| |
| |
| |
II.
Over het misbruik van citaten.
Ik heb, als eerste voorwaarde der goedkeuring, die 't citeeren verdient, deze genoemd, dat men de citaten niet misbruiken moet. Trouwens 't misbruik schaadt de beste zaak; en er is niet weinig waars in het referein, dat in het eerste tooneel van l'Erreur d'un moment, van Monvel, voorkomt:
Faut d' la vertu, pas trop n'en faut,
L'excès partout est un défaut.
Kluchtig is 't, dat deze vaak aangehaalde regels hun fortuin minder aan Monvel te danken hadden, dan aan Désaugiers, die ze in een van zijn vaudevilles van hem overnam; maar nog opmerkelijker, dat de atheïst Monvel dezelfde grondgedachte uitdrukte, als welke men bij Paulus, wederom in diens zendbrief aan de Romeinen, vindt, waar hij (XII: 3.) iedereen aanbeveelt ‘dat hij niet wijs zij, boven hetgene men
| |
| |
behoort wijs te zijn, maar dat hij wijs zij tot matiging.’ Of nu Monvel den gemelden zendbrief gelezen had, daaraan durf ik twijfelen; maar stellig had hp Molière gelezen, die in zijn Misanthrope de woorden des apostels schier letterlijk aan Philinte in den mond legt:
La parfaite raison fuit toute extrémité
Et veut que l'on soit sage avec sobriété.
of anders de Armide van Quinault, waarin (Acte II sc. IV) gezongen wordt:
D'être plus sage qu'il ne faut.
En wijzen deze citaten op den plicht om het misbruik te schuwen, dat er van de twee voortreffelijkste zaken, deugd en wijsheid, gemaakt kan worden, met hoe veel meer kracht moeten wij dan opkomen tegen alle misbruik eener meer onverschillige zaak als het citeeren. Dat misbruik nu kan op verschillende wij zen plaats hebben; de eerste en meest afkeurenswaardige bestaat in het overdreven gebruik daarvan. De wijsgeer Chryzippus b.v. vulde zijn boeken zoodanig op met citaten, dat men er o.a. de geheele ‘Medea’ van Euripides in terug kon vinden. Citaten, op die wijze vermenigvuldigd, verdienen niet langer dien naam en worden plagiaten, en langs dien weg kan men een boek samenflanssen, waarvan buiten het register der hoofdstukken niets uit den koker des schrijvers voortkomt. Bayle gewaagt van zekeren Victorinus Strigellius, die onbeschaamd genoeg was, om rond
| |
| |
voor de diefstallen uit te komen, die hij bij anderen gepleegd had, doch hun wel vergunnen wilde, wederkeerig hun verhaal op zijne werken te nemen. Ik weet van Strigellius niets, buiten deze bijzonderheid: doch juist deze doet bij mij grooten twijfel ontstaan, of de ruilhandel, dien hij den bestolenen voorsloeg, aan een hunner zeer aanlokkelijk is toegeschenen. Men kan echter niet weten: er is, zegt men, geen boek zoo slecht, of er is nog wat uit te halen.
Een andere wijze van citaten te misbruiken is, die te doen in een andere taal dan men onderstellen kan, bij de toehoorders, althans bij het meerendeel hunner, bekend te zijn. Van de lezers spreek ik hier niet; tenzij men voor eene bepaalde klasse van lezers schrijft, en dus eenigszins vooruit berekenen kan of zij het citaat al dan niet zullen verstaan. Zoo b.v. zou 't belachlijk zijn, een nieuwe uitgave van ‘Aaltje de zuinige keukenmeid’ te doorspekken met aanhalingen uit vreemde schrijvers, al ware 't zelfs uit de Gastronomie van Berchoux; dewijl men toch veilig mag aannemen, dat dit zou dienen om de meeste lezeressen in de war te maken; - en ofschoon onvertaalde citaten uit Columella, uit de ‘Werken en Dagen’ van Heziodus of de ‘Landgedichten’ van Virgilius, zeer gepast zouden zijn in een boek, voor gentlemen farmers geschreven, zouden zij geenszins op hunne plaats zijn in een handboek voor gewone bouwlieden of tuiners. Anders is het er mede gelegen, wanneer men, zoo als ik op dit oogenblik, voor 't algemeen schrijft. Dewijl men dan niet weet, welke lezers men bekomen zal, vordert juist de beleefdheid,
| |
| |
te onderstellen, dat zij althans niet minder geleerd zijn dan de schrijver zelf, en behoeft, ja vermag zelfs, geen vermoeden van niet verstaan te worden, dezen laatsten weêrhouden om een citaat, dat goed ter snede komt, te gebruiken: is het uit eene andere taal genomen, dan die welke men in onze dagbladadvertentiën les quatre langues noemt, dan kan hij er, uit beleefdheid voor den min kundigen lezer, de vertaling bijvoegen.
En hier, in 't voorbijgaan, een wenk aan alle lezeressen, dat, als zij in een boek een Latijnsche, Grieksche of andere vreemde uitdrukking of zinsnede vinden, die zij niet verstaan en waar de vertaling er van niet is bijgevoegd, zij toch nimmer bij iemand trachten uit te vorschen, wat daar eigentlijk te lezen staat. Tien tegen een dat het iets is, 'tgeen met opzet onvertaald is gelaten. En 'tzelfde geldt omtrent uitheemsche woorden of gezegden, in 't gesprek gebezigd. - Maar juist dit - en zoo zal men bespeuren, dat mijn uitweiding niet misplaatst was - dat vrouwen niet moeten vragen naar de beteekenis van tgeen zij niet verstaan, bewijst, dat men een onbeleefdheid begaat, als men in hare tegenwoordigheid een citaat bijbrengt, waarvan de beteekenis haar ontgaat. Men prikkelt op die wijze haar nieuwsgierigheid, zonder die altijd te kunnen voldoen, en men neemt in de meeste gevallen den schijn aan, iets te zeggen, dat zij niet mogen hooren. En won men er nog iets bij, als in de dagen van Trissotin! Maar ook toen reeds waren het alleen de Philamintes, die zeiden:
| |
| |
Que pour l'amour du grec, monsieur, l'on vous embrasse;
de Henriëttes zeiden toen, als nu:
Excusez-moi, monsieur, je n'entends pas le grec.
Maar niet alleen in de tegenwoordigheid van vrouwen, ook daar, waar alleen mannen tegenwoordig zijn, begaat men zoowel een onbeleefdheid als een dwaasheid, door citaten te doen, die men kan onderstellen, dat bij de toehoorders 't eene oor in en 't andere weêr uitgaan. Wie in een gezelschap aannemers Virgilius citeerde, of wel een zinsnede uit Plato in een gezelschap van studenten, kan met vrij wat zekerheid opmaken, dat hij voor doove ooren spreekt, en alzoo onbeleefd is geweest, door de lieden te onthalen op een bloem, die voor hen zonder geur is, en dwaas, door een aardigheid uit te kramen die in 't water valt; terwijl hij zich bovendien heeft blootgesteld, uitgelachen te worden als iemand, die volstrekt zijn geleerdheid luchten wil, zonder op tijd of gelegenheid te letten.
Toch zijn er gevallen, waarin men een citaat, 'twelk de toehoorder niet verstaat, met gewenscht gevolg kan bezigen. Zoo verhaalt men van Pitt, hoe hij eens in 't Parlement een tegenstander, die hem gedurig met Latijnsche citaten was lastig gevallen, door een kluchtig middel aan 't zwijgen bracht. Na in zijn rede de argumenten, die de ander had aangewend, te hebben wederlegd, eindigde hij met te zeggen, dat de spreker, die door zijn citaten zooveel geleerdheid had
| |
| |
getoond, daarbij toch, geheel vergeten had wat Homerus had gezegd:
Ηρα ϰαι ἀμπεπαλωϚ προϰει δολιχοσϰιον ἐγχω
De ander had wel wat Latijn van de school onthouden, doch was zijn Grieksch glad vergeten; hij vreesde echter zijn onkunde aan den dag te leggen door een verkeerd antwoord te geven en zweeg; juist wat de bedoeling was van Pitt.
En wat wilde nu die regel van Homerus zeggen, die door Pitt als zulk een krachtig argument gebezigd was?
‘Hij sprak en smeet zijn werpspies vooruit.’ Die werpspies kwam bij het onderwerp, dat behandeld werd, te pas als ‘Jan die sloeg Lijsje’ in een operaseria; maar toch had zij volkomen het doel, waarvoor zij uitgezonden was, bereikt.
Het doen van citaten uit Latijnsche schrijvers is nog bij de Engelschen zeer in zwang, en wanneer dit aldaar in 't Parlement plaats heeft, kan het op zich zelf geen afkeuring verdienen, dewijl al wie in Engeland maar eenigszins een beschaafde opvoeding genoten heeft, onderwijs heeft gehad in 't Latijn, en men dus onderstellen mag, dat zoo iemand die taal dan ook genoegzaam machtig is om een citaat te verstaan. Ook hier te lande placht zulks, nog een halve eeuw geleden, evenzoo te zijn, en in de verslagen der zittingen onzer Kamers, gedurende de eerste twintig jaren dat het koninkrijk der Nederlanden bestaan heeft, zal men voorbeelden genoeg vinden van
| |
| |
Latijnsche citaten - ik wil niet zeggen van citaten uit Latijnsche schrijvers; want de meeste hadden zij, die er meê voor den dag kwamen, in hun jeugd uit een schoolboek van buiten geleerd; en wellicht bepaalde zich hun geheele Latijnsche geleerdheid tot hetgeen hun daarvan in 't geheugen was gebleven. Eens had iemand, die werkelijk goed in de schriften der ouden te huis was, met een vriend van hem, die tot die liefhebbers van citaten behoorde, een gesprek, ongeveer van dezen inhoud:
De geleerde: Ik heb, onlangs een vergadering der Kamer bijwonende, uw vlugheid en goed geheugen opgemerkt uit de wel ter snede door u gedane citaten. Onder anderen hoorde ik u, doelende op een loopend gerucht, betreffende een wijzigihg in 't ministerie, het vires acquirit eundo aanbalen. Maar waarom noemdet gij er den auteur niet bij?
Het kamerlid: Omdat ik mij niet juist herinnerde, waar het voorkwam.
Geleerde. Ik wel; het staat bij Virgilius, in de Eneïs: hier staat het, vs. 175 van 't Vierde Boek. Maar nu het Sic itur ad astra, dat door u in ironieken zin op den minister werd toegepast. - Kunt gij mij ook zeggen, hoe die regel in zijn geheel luidt?
Kamerlid. Neen; ik heb er nooit iets anders dan deze woorden van gekend.
Geleerde. En deze denkt gij misschien ter eere van Pilatre, Mongolfier of een ander luchtreiziger te zijn vervaardigd. Wel, vriend, de woorden zijn insgelijks van Virgilius, en het vers, dat het 641ste is van het Negende Boek der Eneïs, luidt:
| |
| |
Macte nova virtute puer, sic itur ad astra.
Maar nu het beroemde
Incidit in Scyllam, cupiens vitare Charybdin,
dat gij, zoo ter snede, als een verwijt tegen den minister inbracht?
Kamerlid. O! dat weet ik, dat is van Horatius.
Geleerde. Horatius heeft het nooit gekend.
Kamerlid. Niet? dan toch zeker van Ovidius.
Geleerde. Die eer heeft het evenmin; 't is van Philippe Gautier de Lille.
Kamerlid. Philippe Gautier de Lille! Wie drommel is dat?
Geleerde. Een poëet uit de dertiende eeuw, die een gedicht schreef, waarvan de aangehaalde regel de 130ste is en tevens al de overige heeft overleefd. - Maar nu die fraaie krul, waarmede gij, even als l'Intime in de Plaideurs van Racine, uw speech besloot: dat nederige
Victrix causa diis placuit, sed victa Catoni -
van welken schrijver is dat?
Kamerlid. Wel! is dat niet van Juvenalis?
Geleerde. Neen, bij hem zult gij het niet vinden: 't is uit de Pharsalia van Lukanus Lib. I, vs. 128.
Kamerlid. Ik ben blij het te weten. Maar wat komt er dat nu eigentlijk op aan, of ik weet, van wie mijn aanhalingen zijn, als ze maar goed in mijn rede pas- | |
| |
sen, en mijn kollegaas, althans de meesten onder hen, ze verstaan?
Geleerde. Dat zij ze verstaan bewijst alleen, datzij, even als gij zelf, lieve vriend, in hunne jonge dagen de Latijnsche scholen bezocht en ten minste de onderste klassen doorloopen hebben, zoo dat hun nog zoo 't een en ander uit Vossius is bijgebleven. Maar juist dat al de regels of halve regels, die gij aanhaalt, bij Vossius voorkomen, en daardoor in zoo veler geheugen zijn, is oorzaak, dat ieder er mee schermt en zij daardoor alle frischheid en originaliteit verloren hebben, waar het gevolg van is, dat zij geen uitwerking meer doen. Neen, haal in 't vervolg eens een regel aan, dien gij niet uit een leerboek van buiten geleerd, maar bij den schrijver zelven hebt gevonden, en gij zult er dubbel voordeel meê verkrijgen: het citaat zal een bewijs zijn van uw bekendheid met de Latijnsche letterkunde, en het zal door zijn nieuwheid u het doel, dat gij beöogt, namelijk om er indruk meê te maken, beter doen bereiken.
Kamerlid. Met verlof, beste vriend, indien uwe veronderstelling juist is en, over 't geheel, mijn kollegaas werkelijk niet veel verder zijn dan hun Vossius, dan is het te vreezen, dat zij een citaat, dat bij hem niet voorkomt, niet verstaan: - en dan kan het niet alleen geen beteren, maar zelfs in 't geheel geen indruk doen.
Geleerde. Zeer waar! en in dat geval zou ik, liever dan te kiezen tusschen het alternatief van gehouden te worden voor iemand, die met schijngeleerdheid pronkt, of van niet verstaan te worden door hen tot
| |
| |
wie gij 't woord voert, u maar raden, uw geheel e citeerzucht wat te matigen, of die te bepalen tot het putten uit de werken, die in 't Hollandsch of in eenige andere bekende moderne taal geschreven zijn. De stof zal u voorwaar niet ontbreken.
Tot zoo verre het gevoerde gesprek, waarin, naar 't mij voorkomt, op bevattelijke wij ze, de gevaren zijn voorgesteld, die in 't misbruik van citeeren gelegen zijn. Even belachelijk als 't vroeger was, dat predikanten hun eenvoudige dorpelingen op een massa Grieksch onthaalden, even belachlijk zou 't nu zijn, voor ongeleerden Latijn te citeeren.
Dan ik meen over 't misbruik van citaten genoeg gezegd te hebben, dewijl wij er hoe langer hoe minder gevaar van loopen. Sedert men, naar de nieuwe methode van onderwijs, de kinderen bijna niet meer van buiten laat leeren, en hun, in plaats van de fabels van Lafontaine of een bloemlezing uit onze beste schrijvers, een traktaat over de vormleer in handen geeft, en sedert dat men allen tot praktische menschen wil maken, - of het langs praktische wegen geschiedt laat ik daar - worden de hoofden van het opkomend geslacht niet als die van vroegere geslachten gestoffeerd met dien rijken voorraad van fraaie plaatsen uit de goede schrijvers, waar men maar uit te putten had om een gelukkig citaat voor den dag te brengen, en, verre van dat wij gelegenheid hebben om over misbruik van citaten te klagen, zouden wij veeleer er op moeten wijzen, hoe, bij een gedurig vermeerderende onbekendheid met oude, met uitheemsche en met eigen letterkunde, eerlang niemand meer in staat zal zijn,
| |
| |
met een citaat voor den dag te komen, behalve misschien met de zoodanige, die eenmaal als gangbare munt in omloop gebracht zijn, doch, door van hand tot hand te gaan, dan ook maar al te dikwijls niet meer dan afgesleten of verminkt voor den dag komen. Het is dat verminken van citaten, tegen 't welk mijn tweede waarschuwing gericht was en dat het onderwerp zal zijn van mijn volgend hoofdstuk.
|
|