Elizabeth Musch (3 delen)
(1850-1851)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
Tiende hoofdstuk. 't Welk meer officieels bevat dan het vorige, en dus ook tot een meer gewichtige uitkomst leidt.Zoo de Raadpensionaris al een oogenblik, om den wille van zijn geliefdste panden, zich de zaak van Buat uit het hoofd had gesteld, de oude De Witt haastte zich weldra hem die te herinneren: en het was niet dan met spijt en wrevel, dat hy van zijn Vader vernam, hoe, naar 't algemeen gerucht, de Leden van 't Hof tot zachtheid geneigd waren. ‘Ik zie,’ riep hy uit: ‘dat mijn terugkomst hoogst noodig was! 't Is of, zoo dra ik maar de hielen licht, geen onzer vrienden zich de zaken meer aantrekt, en men er lust in schijnt te hebben, alles in den war te doen loopen. - Doch wy zullen er, hoop ik, in voorzien.’ Het bleek hem echter weldra uit een gesprek met Van Espenblad, dat deze zich wel degelijk veel moeite in de zaak van Buat gegeven had; ofschoon de listige vertrouweling van De Witt zich wel wachtte, hem met de byzondere kunstgrepen, welke hy gebezigd had, en die aan den Lezer zijn medegedeeld, bekend te maken. | |
[pagina 192]
| |
De Witt oordeelde echter, dat, wat er ook gedaan mocht zijn, zulks niet genoeg was, om eenigen waarborg te geven, dat het Hof een vonnis zoû vellen, overeenkomstig met het belang van den Staat, zoo als hy dit begreep: en geen dag was er voorby gegaan, of, op zijn aandrijven en dat zijner medestanders, werd in de gewone Vergadering der Staten van Holland de navolgende Rezolutie genomen:
d. 16 September 1666.
‘Is goedtgevonden ende verstaen, dat de voorschreve eerste ende andere Raden van den Hove alhier ter Vergaderinge bescheyden, ende henluyden uyt den name ende van wegen haer Ed. Groot. Mog. serieuselijck gerepresenteert sal worden de enormiteyt van de feyten, ende delicten door den Rithmeester Buatt begaen, mitsgaders de sware gevolgen uyt soodanighe saken voor den Staet te apprehenderen staende, als mede indien soo hooge Crimina niet met de vereyschte rigeur naer de Wetten souden werden ghestraft, met serieuse recommandatie dat zyluyden in de selve saecken, als mede in die van Johan Kievit, Eeuwout van der Horst, ende alle anderen die insgelijcx daer aen schuldich mogen werden bevonden, willen procederen met de vereischte vigeur, ende met alle doenlijcke promptitude.’
En alzoo gebeurde het. Blijkends de notulen der | |
[pagina 193]
| |
Staten van 17 September, verschenen voor hen op dien dag de Leden van den Hove, en werd hun, by monde van De Witt, de wil der Vergadering in krachtige bewoordingen te kennen gegeven. Een dag later - en dit verdient, wanneer men de zaken in haar verband beschouwt, geen mindere aandacht - werd door den Raadpensionaris verslag uitgebracht van de reeds op 16 July benoemde Kommissie om van raad te dienen over de vakature door het overlijden van den Heer Dedel ontstaan, en voorgedragen: ‘dat by haer Ed. Groot Mgh. soude behooren te worden geresolveert, dat nademael de deliberatie van het voorschreve poinct naer de inclinatie van de Leden noch wel een gheruymen tijdt soude mogen traineren, ende dat haer Ed. Groot Mo. intentie ende resolutie is, dat middelerwijlen den Heere van Maesdam blijve continueren in de exercitie ende bedieninge van de voorschreve functie, derhalven oock aen den selven Heere van Maesdam sullen volghen de Tractementen, ende emolumenten tot deselve functie behoorende, ende dat sedert het overlijden van den gemelten Heere Dedel, zaliger gedachtenisse, tot dat wederom tot electie van een President als boven sal wesen geprocedeert.’ Van dit verslag werd door de Leden afschrift verzocht, ‘omme d'intentie van de Heeren haer Principalen daer over te moghen verstaen’: - en het eindbesluit alzoo uitgesteld tot nadere deliberatie. De Leden der hoogste Vierschaar in Holland hadden alzoo, als schoolknapen van hun meester, hun les opgekregen, en vernomen, hoe zy te wijzen hadden: - en toch! het zij tot hun eer gezegd, de meesten on- | |
[pagina 194]
| |
der hen gevoelden zich nog ongenegen om hun konscientie geweld aan te doen en ten gevalle van Hun Ed. Groot Mogenden een doodvonnis uit te spreken. Intusschen, groot was de vrees voor De Witt, en men wilde gaarne vermijden, hem voor het hoofd te stooten: daarom werden, zoo 't heette om meer licht in de zaak te vinden, de beraadslagingen van dag tot dag uitgesteld. Waarschijnlijk geschiedde dit in de hoop, dat er iets gebeuren zoû, waardoor de zaken van gedaante veranderen mochten. En, in een tijd van oorlog en woeling kon er van den eenen dag op den anderen iets gebeuren. Ten gevolge van een ongesteldheid, aan de Ruyter overkomen, en van het ontslag, 't welk de Staten aan Tromp hadden gegeven, was er niemand onder de Zeevoogden, aan wien men het opperbevel over de nu weder in goeden staat gebrachte vloot dorst toevertrouwen; - maar Jan de Witt had eenmaal besloten, de geledene schade en schande op de Engelschen te wreken: en wat hy eenmaal besloten had, daarvan was geen aardsche macht in staat, hem af te brengen. Hy trok derhalve in 't laatst van September op nieuw naar de vloot, nam er zelf het bevel over op, en stak in zee. Deze afwezigheid van De Witt, en vooral de gevaarlijke kansen, waaraan hy zich blootstelde, deden de hoop voor een wijl herleven by de vrienden van Buat: - immers hoe licht kon niet een kogel den onverschrokken man treffen, en dan - ook al kwam er geen onmiddelijke verandering in de Staatkunde - ware het leven van den beschuldigde | |
[pagina 195]
| |
gered geweest. Zoo dachten ook de Leden van het Hof, en lieten daarom opzettelijk de zaak sleuren; maar zy hadden er niet op gerekend, dat, ook al was De Witt op zee gegaan, hy deze reis de noodige bevelen had achter gelaten en de noodige zorg gedragen, dat zy ten uitvoer werden gelegd: - de Rezolutie, welke hy de Staten had doen nemen, kon nu aan zijn vrienden en aanhangers tot een richtsnoer strekken voor de gedragslijn, welke zy te volgen hadden, en Van Espenblad aarzelde niet, er party van te trekken. In heftige bewoordingen droeg hy ter Vergadering van Holland voor, hoe de Leden van den Hove met het besluit der Staten den spot schenen te drijven, en hoe het noodig was, hen nogmaals en met meerderen klem tot hun plicht te manen. Verscheiden stemmen ondersteunden het gedane voorstel: algemeen begreep de Vergadering, dat dezen keer haar achtbaarheid met de zaak gemoeid was: en zoo nam zy een tweede Rezolutie, waarby op nog scherperen toon aan de Baden een ‘speciael bevel’ werd gegeven, ‘dat zy zich in desen precise naer de Wetten ende Placaten souden hebben te reguleren, sonder daer van in het Sententieren van den voornoemden Buatt, ende andere syne Complicen eenichsints te deflecteren, de wyle haer Ed. Groot Mo. niet als met de hoochste onaengenaemheyt haer van der selver rechtmatige verwachtinge in desen gefrustreert souden konuen sien. -’ En niet alleen werd extrakt van dit besluit den Hove toegezonden, maar zelfs nog daar te boven werden Van Espenblad en zes andere Staatsleden gekommitteerd, om het in persoon | |
[pagina 196]
| |
aan de Leden van het Hof te gaan voorlezen en door mondelingen aandrang te versterken: van welken last zy zich op Maandag 4 Oktober kweten. Het Hof dorst nu de belangstelling niet langer uitstellen, en het was, gelijk mijn grijze en geleerde vriend de Hoogleeraar Tydeman zichGa naar voetnoot(1) uitdrukt, ‘onder den warmen indruk van dien dubbelen aandrang van commissie en extract-resolutie,’ dat op Dingsdag, juist terwijl de Pensionaris van Dordrecht, Vivien, aan de Staten verslag deed van die bezending, de beraadslaging door het Hof gehouden werd. - Ik wil den Lezer de moeite sparen om haar in het Archief van dat Hof ter Griffie van den Hoogen Raad te gaan nalezen, en daarom liever hen, die er aan deel namen, sprekende voor hem opvoeren. ‘Wat my betreft,’ zeide Mr. Dirk Sixti, toen hem, als oudsten Raadsheer, door Van Dorp van Maasdam, het eerst zijn gevoelen gevraagd werd: ‘ik zie niet in, dat door den gevangene Buat meer is gepleegd dan een gewoon crimen perduellionisGa naar voetnoot(2), strafbaar met de poena morti proximaGa naar voetnoot(3); doch alvorens my op dit punt beslissend te verklaren, zal ik gaarne, de gevoelens van de overige Heeren vernemen.’ ‘Zoo denk ik er ook over,’ zeide Mr. Aelbrecht Nierop: ‘de zaak is my nog niet helder, en ik zal gaarne licht van mijn ambtgenooten ontfangen.’ ‘Maar mijn Heeren!’ merkte Maasdam aan: ‘indien | |
[pagina 197]
| |
wy op die wijze voortgaan, en niemand zich stellig wil uiten, zoo zullen wy niet veel verder komen. My dunkt, de zaak is nu eenmaal genoeg onderzocht en van alle zijden bekeken: en ik besef niet, hoe men nog aarzelen zoû, zich te verklaren omtrent het al of niet strafschuldige.’ ‘'t Kan wezen,’ hernam Sixti, die, zoowel als Nierop, noch het ter dood veroordeelen van Buat, noch het uittarten van de Staten voor zijne rekening wilde nemen, maar zich, hoe de uitslag ook wezen mocht, achter zijn ambtgenooten wilde verschansen: ‘my is de zaak niet zoo klaar: - immers niet wat den wil en de bedoelingen van den gevangene betreft, en het doet mijns inziens ten dezen alles af, of hy al dan niet met hoos opzet gehandeld heeft.’ De Heer van Maasdam haalde de schouders op en wendde zich tot den in rang volgenden Raadsheer, Mr. Adriaan Pauw: ‘Ziet,’ vroeg hy, ‘de Heer van Bennebroek ook zwarigheid in het zeggen zijner meening?’ ‘In geenen deele,’ antwoordde Pauw, die minder beschroomd was dan zijn ambtgenooten om in dezen het spits af te bijten: ‘mijn gevoelen omtrent de zaak staat vast:’ en met-een, een papier met geschreven aanteekeningen voor den dag halende, hield hy een geleerd vertoog, waarmede ik den Lezer niet vervelen wil, en 't geen daarop neder kwam, dat hy het begane misdrijf tot zeven hoofdbezwaren bracht, waarop hy de oplossingen, door Buat op elk dier bezwaren gegeven, achtereenvolgends onderzoekende, aanwees hoe zy, naar zijn oordeel, alle onvoldoende waren. Hy eindigde met de verklaring, dat Buat, als schuldig | |
[pagina 198]
| |
aan de misdaad van gekwetste Majesteit, tot de doodstraf moest veroordeeld worden. ‘Ook ik,’ zeide Mr. Willem Goes, die nu het woord bekwam, ‘ben, evenmin als de Heer van Bennebroek, bevreesd om mijne meening te zeggen. Naar mijn begrip heeft Buat zich vergrepen en verdient hy gestraft te worden; doch ik kan niet verstaan, dat hy de misdaad van gekwetste Majesteit zoû hebben begaan.’ ‘Zie slechts het Plakkaat in,’ voegde Pauw hem toe: ‘waarin het houden van mondelinge en schriftelijke korrespondentie met den vyand als zoodanig wordt aangemerkt.’ ‘Ik ken de zinsnede, waar gy op doelt,’ hervatte Goes: ‘maar men moet die in haar geheel aanhalen. Er staat by: ‘tot nadeel van den Staat;’ en ik zie niet in, dat de Staat tot nog toe, door al dat geschrijf en gepraat van Buat, eenig nadeel geleden hebbe.’ En, na tot staving van zijn gevoelen, de bezwaren, tegen Buat ingebracht, te hebben nagegaan, konkludeerde hy, dat de schuldige zoude gevangen gehouden worden tot na den oorlog en daarna verbannen, met verbeurdverklaring zijner goederen. De beurt was nu aan Mr. Pieter Ockerse. ‘Mijne taak is moeielijk,’ zeide hy: ‘ik heb de verhooren niet bygewoond, en kan dus alleen uit de stukken oordeelen: uit deze blijkt my wel, dat Buat heeft begaan wat men lata culpaGa naar voetnoot(1) noemt, die ten hoogste strafbaar is; maar niet dat hy malo animoGa naar voetnoot(2) zoû gehandeld | |
[pagina 199]
| |
hebben. Ik kan dus mijn stem geenszins tot de doodstraf geven.’ ‘Ik wel,’ zeide Mr. Kornelis Fannius, de boezemvriend van De Witt: ‘de gevangene heeft in drie verschillende opzichten gezondigd: - vooreerst, door tegen het uitdrukkelijk verbod van den Heer Raadpensionaris overal te verspreiden, dat men den vrede met Engeland kon hebben, wanneer men verkoos: - 't geen strekken kon om de onkundige lieden hier te lande in den waan te brengen, dat de Regeering oorzaak was van de voortduring van den oorlog, en dat zy geen vrede begeerde: uit welke verkeerde opvattingen al licht ontevredenheid, ja oproer konde ontstaan. - Ten tweede heeft hy, gelijk uit de brieven van Arlington en Sylvius blijkt, ten nadeele van dezen Staat, den vyand verwittigd van verscheiden zaken. - En ten derden heeft hy geyverd om dezen Staat van de ons zoo noodige alliantie met Frankrijk af te scheuren: - elk van welke drie vergrijpen op zich zelf reeds de straffe des doods met verbeurdverklaring van goederen waardig is.’ ‘Dit zoû ik u toegeven,’ zeide Mr. Joan van den Honert, die 't laatst aan 't woord kwam, ‘indien by dit alles het boze opzet ware bewezen; maar dewijl my daarvan nog niets gebleken is, kan ik hem wel schuldig verklaren aan het crimen laesae majestatisGa naar voetnoot(1) maar niet in summo graduGa naar voetnoot(2).’ ‘Ik moet u doen opmerken,’ zeide Maasdam, glim- | |
[pagina 200]
| |
lachende: ‘dat de qualifikatie, die gy aan de misdaad geeft, zich in terminisGa naar voetnoot(3) wederspreekt.’ ‘Wel mogelijk,’ antwoordde Honert: ‘maar ik weet mijn gevoelen niet duidelijker uit te drukken.’ De Voorzitter beet zich op de lippen: zoo waren er nog maar twee onder de Raadsheeren, die zich bepaaldelijk voor de doodstraf hadden verklaard. Hy gaf echter den moed niet op, om de meerderheid tot het omhelzen van dat gevoelen over te halen, en wendde zich daarom nu weder tot Nierop, die zich het zijne nog had voorbehouden. ‘Ik hoop,’ zeide hy, ‘dat gy thands meerder licht verkregen hebben, en niet langer uwe meening verzwijgen zult.’ ‘Ik heb die van onzen Voorzitter nog niet verstaan,’ antwoordde Nierop. ‘Ik voeg my volkomen by die van de Heeren Pauw en Fannius,’ zeide Maasdam: ‘en ik zie niet in, hoe er, daar de feiten bewezen zijn, aangaande het boos opzet eenige twijfel zijn kan.’ ‘In allen gevalle,’ merkte Fannius aan: ‘wy hebben, dunkt my, meer te letten op de gepleegde misdrijven, dan op den wil des daders. In eens anders hart kan niemand lezen, en de gevangene moge al de beste bedoelingen ter waereld gehad hebben, hy heeft niet-te-min gehandeld in strijd met de uitdrukkelijke begeerte der hooge Overheid van den Lande: en bovendien,’ voegde hy er met niet weinig naïveteit by: ‘de Heeren Staten willen, dat men oordeele naar de wetten en ordonnantiën: gy hebt hun waar- | |
[pagina 201]
| |
schuwing gehoord en gelezen, en hun bekommering verstaan: het is hun uitdrukkelijke wil, dat wy naar het Plakkaat vonnissen: - de gevolgen komen alzoo voor hunne rekening, niet voor de onze.’ ‘Daarby,’ zeide Maasdam, ‘mogen wy niet nalaten, te bedenken, dat men ook in Frankrijk deze zaak byzonder ter harte neemt. Zie hier kopy eener zinsnede uit een brief, reeds op 3 Sept. door onzen Ambassadeur Van Beuningen aan den Heer Raadpensionaris geschreven: ‘dit HofGa naar voetnoot(1) sal seer het oogh hebben op 't geen in de saecke van den Heer Buat ende sijne Complicen gedecreteert sal worden.’ ‘Moet dan het Hof zich door Frankrijk zijn vonnissen laten voorschrijven?’ vroeg Goes, wrevelig. ‘Nu,’ zeide Nierop: ‘indien de meerderheid het zoo begrijpt, ik kan mijn stem wel by die van den Voorzitter voegen.’ - ‘Maar er is geen meerderheid vóór de doodstraf,’ merkte Ockerse aan. ‘Dat is er wel,’ zeide Maasdam: ‘immers ik kan de uitspraak van onzen Ambtgenoot Van den Honert, dat hier Staatsmisdaad bestaat, niet anders laten gelden, dan met weglating der tegenstrijdige byvoeging, welke hy er aan verknocht heeft: - en dan moet zy tot de doodstraf leiden. - Ook heeft de Heer Sixti zich nog maar onder voorbehoud verklaard.’ ‘Hm!’ zeide Sixti, ‘ik zoû my nog al kunnen voegen by het gevoelen van onzen Ambtgenoot Goes, en tot gevangenschap stemmen met konfiskatie van goederen.’ ‘Maar het plakkaat,’ hervatte Maasdam: ‘het plakkaat!’ | |
[pagina 202]
| |
‘Ja,’ hernam de grijze Raadsheer, zijn voorhoofd wrijvende: ‘het plakkaat moge zeggen wat het wil, naar de meening van alle kriminalisten moet men letten op de animum et intentionem operantisGa naar voetnoot(1).’ ‘Maar houdt gy Buat dan in zedelijken zin onschuldig?’ vroeg Pauw. ‘Wel niet onschuldig,’ antwoordde Sixti: ‘maar toch, het boos opzet blijft my altijd twijfelachtig.’ ‘Laten wy nu niet in een eeuwigdurenden cirkel redeneeren,’ zeide Maasdam, ‘en telkens op hetzelfde terugkomen. Is Thuanus, de vriend van Cinq Mars, niet ter dood veroordeeld op vrij zwakker grond? en heeft hy, die een der beste kriminalisten van Frankrijk was, niet zelf erkend, dat, ofschoon zijn geheele misdaad bestond in het niet aangeven van het voornemen eens vriends, en er by hem aan geen boos opzet te denken viel, het vonnis rechtvaardig was?’ ‘Ja, ik herinner het my,’ antwoordde Sixti, verheugd, dat hy zich met het aangehaalde voorbeeld dekken kon: ‘indien hier alleen de aart van het misdrijf, en niet zoo zeer de bedoeling des daders beschouwd moet worden.... dan kan ik, des noods, wel tot de straffe des doods konkludeeren.’ Nu Sixti zich aldus had laten overhalen, kostte het minder moeite ook Van den Honert te bewegen, zijne stem tot de doodstraf te geven: en, in weêrwil dat het eerste advys van de meerderheid der Leden tot een minder gestreng vonnis zoû hebben moeten leiden, verkreeg, door het zwenken van twee stemmen, het gevoelen van den Voorzitter de over- | |
[pagina 203]
| |
hand, en waren het alleen Goes en Ockerse, die zich niet by de meerderheid wilden voegen. Het besluit was niet zoo ras gevallen, of Maasdam schreef een briefjen aan Van Espenblad, dien hy wist, dat zich op dat oogenblik in de Vergadering der Staten bevinden moest, om hem kennis van den uitslag te geven. ‘En nu,’ vroeg hy, na den Bode er mede weggezonden te hebben, ‘dienen wy te bepalen, wanneer de exekutie plaats zal hebben. Laat zien: - morgen wordt er Bededag gehouden voor 't goed succes van den zeetocht: wy kunnen het vonnis dus niet voor Donderdag rezumeeren: - dus zoû het hem Vrijdag moeten worden aangezegd, en Saturdag voltrokken.’ ‘Dat zal bezwaarlijk gaan,’ merkte de Griffier aan: ‘de Scherprechter is tegen Saturdag te Amsterdam bescheiden om aldaar by een rechtspleging zijn dienst te leenen.’ ‘Nu - dan Maandag,’ hernam de Voorzitter: ‘ofschoon ik het wel anders gewenscht hadde; want nu zal er Zondag voor hem in de kerken gebeden worden, en gy weet, hoe de meesten gestemd zijn. Lieden als Simonides en Thaddeus de Landtman, zijn nog in staat een martelaar van hem te maken.’ ‘Dat zoû hun slecht bekomen,’ zeide Pauw: ‘en de Overheid zal hen gewis in 't oog houden; - maar van iets anders: hoe is het met de komplicen van Buat? zullen wy over hen niet tevens uitspraak doen?’ - ‘'t Ware zaak! - zoo wy hen eerst hier hadden,’ antwoordde Maasdam: ‘maar men heeft verzuimd, in tijds, gelijk wy hadden voorgesteld, hun uitlevering te vragen: en nu zitten zy hoog en droog in Enge- | |
[pagina 204]
| |
land. - Of zy een weinig vroeger of later veroordeeld worden, zal hun niet baten of schaden: 't is nu maar zaak, hoe spoediger hoe beter het vonnis van Buat op te maken.’ ‘Dat zal nog zoo gemakkelijk niet gaan,’ zeide Goes: ‘ik althands zoû er weinig kans toe zien, om tot de doorgedreven konkluzie te geraken.’ ‘Ik wel,’ zeide Pauw: ‘er is een zeer volledige memorie by de stukken, en voorts die brief van den Heer De Witt aan onzen Voorzitter, die ons tot leiddraad kunnen dienen.’ ‘Uitmuntend,’ zeide Maasdam: ‘indien gy met den Heer Fannius en my er u mede wilt belasten, dan zullen wy dat, hoop ik, spoedig klaren.’ Maar het werd niet spoedig geklaard: als ieder zal begrijpen, die de moeite nemen wil het omslachtige vonnis by AitzemaGa naar voetnoot(1) na te lezen: een stuk voorzeker, waarin de menigte en opeenstapeling der grieven het gebrek aan gewicht daarvan vergoeden moet. De stellers waren nog ter naauwernood tot een vierde van hun arbeid gevorderd, toen Maasdam een briefjen van Van Espenblad ontfing van den volgenden inhoud: ‘Wel-Edele Heer! ‘Ik wensch u geluk: - de Staten hebben by Rezolutie van heden de voordracht, ten uwen behoeve op 18 Sept. j. l. gedaan, alsnu finaal geärresteerd.
Uw Ootmoedige Dienaar, V.E.
Uit de Vergadering, 5 Octobris.’ |
|