| |
| |
| |
Negende hoofdstuk. Wendela Bicker.
Wendela Bicker, de derde dochter van den reeds sedert jaren overleden Burgemeester van Amsterdam Johan Bicker, was in 1655, op achttienjarigen leeftijd, met den Raadpensionaris getrouwd, en dus op den tijd, waarin ons verhaal voorvalt, nog een jonge vrouw, die weinig in leeftijd met Elizabeth verschilde. Herhaalde kraambedden en huiszorgen, en een over 't geheel vrij stil en ingetrokken leven hadden echter reeds vroeg van haar gemaakt wat men gewoon is een ‘huismoedertjen’ te noemen: op uiterlijk schoon had zy nimmer kunnen bogen; maar ook de bevallige frischheid, die der jeugd altijd eigen is, de speelsche dartelheid van voorheen, de rijzigheid der gestalte, alles was spoediger dan gewoonlijk voorbygegaan: en zelfs Wendelaas tijdgenooten moesten eerst een poos gaan nacyferen om tot de overtuiging te komen, dat Mevrouw De Witt niet veel ouder kon wezen dan zy.
Was Wendela noch door bekoorlijkheden, noch door majesteit van houding geschikt, om in den ry
| |
| |
van hooggeplaatste inboorlingen en vreemdelingen, met wie haar echtgenoot uit hoofde van zijn betrekking verkeeren moest, figuur te maken, evenmin bezat zy wat in zoodanigen kring het gemis der genoemde hoedanigheden vergoedt, een fijn vernuft of uitgebreide kennis. Haar opvoeding was die eener rijke burgerdochter van dien tijd geweest: zy had alle vrouwen-handwerken in de volkomenheid geleerd. en was in het receptenboek by uitnemendheid t'huis, en onderwezen in het nagaan van alles wat de wasch en schoonmaak betrof, wist de tapijten voor de mot en het linnen voor het verbleeken te bewaren; - doch voor het esthetische leven had zy oog noch oor: lezen deed zy nooit, en met het schrijven ging het maar zoo wat: - en wat zy in De Witt het meest bewonderde, was wellicht niet zoo zeer zijn grootheid als Staatsman, als dat hy een rekenaar was, tegen wien zelfs haar gewezen cyfermeester opzag, dat hy zoo fraai muziceerde, en dat hy zelfs - vaerzen maken kon!
‘Maar,’ zal deze of gene lezer, en waarom ook niet deze of gene lezeres, my vragen: ‘kon een man als Jan De Witt zich gelukkig gevoelen met een vrouw, als gy daar beschrijft?’ - Ik antwoord, naar overtuiging, ja: en ik geloof, dat voor iemand die den geheelen dag aan 't werk zat, wiens hoofd gestadig vervuld bleef met de belangen van het Gemeenebest, ja van geheel Europa, en die zelf geen tijd had zich met de huiszorg te bemoeien, het een voorrecht was een vrouw te bezitten, die hem, in de weinige oogenblikken, welke hy haar schenken
| |
| |
kon, uit de hooge sferen der staatkunde in de lagere, rustige streken van het stille, gewone leven terugriep: een vrouw, die zorge droeg, dat tafel, kleêren linnenkast altijd wel voorzien waren, en dat de huishouding haar geregelden loop had: een vrouw, die er voor waakte, dat hy - wat anders licht het geval zoû geweest zijn - niet uitging zonder ontbeten te hebben: - en ik geloof evenzeer dat daar-en-tegen een vrouw, uitblinkende onder hare kunne gelijk De Witt onder de zijne, het noodlottigste geschenk ware geweest, dat de ‘Goden in hun toorn’ hem hadden kunnen toezenden.
Maar ook daarom moest De Witt in zijn huisvrouw gelukkig zijn, omdat hetgeen zy voor hem deed niet bloot geschiedde uit een besef van wat haar plicht als echtgenoote en vrouw des huizes haar opleide, maar uit een gevoel van de reinste en teederste liefde. Te zeggen, dat Wendela haar man beminde, zoû maar een flaauwe, een onjuiste uitdrukking wezen van hetgeen zy voor hem gevoelde: te zeggen dat zy hem aanbad zoû even verkeerd zijn, want aanbidding veronderstelt een vurige, driftige natuur, hoedanige zy niet bezat. Neen: haar liefde was een mengsel van verknochtheid, eerbied en bewondering: van die verknochtheid, die tusschen echte lieden, die wel gepaard zijn, bestaat: van dien eerbied, waarmede het kind zijn Vader aanziet: van die bewondering, welke de gewone mensch gevoelt voor dengene, in wien hy het ideaal van alle menschelijke volmaaktheden meent te aanschouwen.
Wy kennen nu Wendela Bicker eenigzins, wat
| |
| |
haren aart en neigingen aangaat: en de Lezer zal zich haar kunnen voorstellen, zoo als zy nu, in haar achterkamer, het aangekondigde bezoek zat af te wachten. Het huisgewaad, dat zy droeg, was keurig zindelijk en van goede stoffaadje, maar maakte geen aanspraak hoegenaamd op zwier of welstand; te minder, daar ook zy zich in een staat van reeds ver gevorde zwangerschap bevond, en dus vooral in haar kleeding gemak en ruimte behoefde. Alleen voor het kapsel was, ter eere van het verwachte bezoek, eenige meerdere zorg besteed: en in weelderigen overvloed stroomden van onder het zwarte kapjen de goudblonde krullen uit, die haar als een echte afstammeling van het oude Batavische ras deden kennen, en, met een paar zachte, vriendelijke, lichtblaauwe oogen, het eenige waren, wat aan haar voorkomen nog iets behagelijks gaf. Werkeloos was zy nimmer: en zoo zat zy ook nu weêr bezig met het stoppen van kousjens voor haar oudste telgjens, toen de bel overging en kort daarna de eenige knecht, dien De Witt er op nahield, de kamerdeur opende en Mevrouw van Wernhout aandiende.
Met eenige moeite stond Wendela, die, reeds by het overgaan der huisschel, haar stopwerk in de nevens haar staande mand had geborgen, uit haar leunstoel op, om de bezoekster te gemoet te gaan; maar zy verschoot van kleur en begon een weinig te beven onder 't nijgen, toen zy bespeurde dat Mevrouw Aarssen niet alleen, maar door haar nicht verzeld was, die insgelijks heftig beefde, ja zelfs werk had, om zich staande te houden.
| |
| |
‘Mevrouw De Witt zal my verschonen,’ zeide Mevrouw Aarssen, terwijl zy Elizabeth onder den arm nam, als om haar voor te stellen, doch in waarheid om haar te ondersteunen, ‘zoo ik mijn nicht heb medegebracht.’
Wendela antwoordde alleen met een verlegen hoofdbuiging en wenkte den knecht om stoelen aan te schuiven, waarna deze de kamer verliet. Na zijn vertrek heerschte er een oogenblik stilte: tot dat Mevrouw Aarssen, zeer wel begrijpende, dat geene van de beide jonge vrouwen zich op haar gemak gevoelde, in dezer voege het woord opnam:
‘Mevrouw De Witt zal gewis een weinig verwonderd, ja misschien verstoord zijn over de stoutheid, welke wy gebruiken. Maar och! wie in zinkensgevaar is, klemt zich aan een stroohalm vast, en zoo moet ook mijn arm Betjen wel doen. Ik behoef u niet te vertellen, wat een vreesselijk lot haar en haar kindtjen boven 't hoofd hangt.’
Wendela kon alleen toestemmend knikken en begon nog harder te beven.
‘En ik ben overtuigd,’ ging Mevrouw Aarssen voort, ‘dat uw menschlievend hart met haar gevoelen zal. Gy hebt, even als zy, een man, aan wien gy gehecht zijt: gy zijt ook moeder en insgelijks op het punt van het weêr te worden: en zult u dus eenigsins in haren staat kunnen verplaatsen.’
‘Ja ik kan dat..... ik gevoel dat alles,’ bracht Wendela met moeite uit, terwijl de tranen haar langs de wangen biggelden.
‘Dat wist ik te voren,’ hernam Mevrouw Aars- | |
| |
sen: ‘en ik dank er u voor. Het doet my leed, en nogmaals vraag ik u verschoning, dat wy u over zulk een treurige zaak komen ophouden en onaangename gewaarwordingen by u verwekken; maar zoo reeds een bloot medegevoel voor de ramp van een ander u dus tot schreiens toe beweegt, hoeveel heviger moet zy dan niet lijden, wie deze ramp treft, en die in dit oogenblik schier al haar hoop op u gevestigd houdt.’
‘Maar kan ik daar iets aan doen?’ vroeg Wendela, bevreemd opziende: ‘kan ik u in dezen van eenige dienst zijn?’
‘Ach Mevrouw!’ antwoordde Mevrouw Aarssen, ‘de Heeren van den Hoye moeten in de zaak wijzen; maar, wy behoeven het niet onder stoelen of banken te steken, zoo de Heer Raadpensionaris wil, dan zal het vonnis, of zoo streng niet zijn, of, zoo het streng is, wel verzacht worden.’
‘Dat weet ik niet,’ zeide Wendela: ‘ik geloof niet..... dat De Witt..... daar zoo veel in te zeggen heeft.’
‘Wel stellig, meer dan iemand,’ hernam de Weduwe: ‘èn door zijn ambt en invloed, èn omdat hy de beleedigde persoon is..... zoo er al eenige beleediging bestaat; want ik begrijp nog niet, wat die goede Buat eigenlijk verricht heeft, dat hem zoo geweldig kwalijk genomen wordt. Maar
Wy leven in een snegen tijt,
Die schier een hair aen stucken splijt.
Al segje niet een enckel woort;
Noch wort de meyning nagespoort.
| |
| |
zoo als mijn Vader zaliger wel te recht heeft aangemerkt. Maar daar wil ik nu niet over twisten. De groote zaak is maar, dat de Heer De Witt ten zijnen opzichte vermurwd worde: en door wie kan dat beter gedaan worden dan door u?’
‘Door my!’ herhaalde Wendela: - maar.... ik spreek nooit met De Witt over politieke zaken.’
‘En dat behoeft ook niet,’ zeide Mevrouw Aarssen: ‘laat de zaak wat zy is, ofschoon daarover ook nog wel wat te zeggen zoû vallen: - maar schilder hem de ongelukkige vrouw, en het harde lot, dat haar te wachten staat, indien zy haar man op zulk een schrikkelijke wijze verliezen moet. Herinner hem, hoe diezelfde Buat, dien hy thands aan den dreigenden arm der Justitie heeft overgeleverd, jaren lang als een goed en geächt burger hier geleefd heeft, hoe hy altijd ten dienste van 't Vaderland gereed heeft gestaan en getoond? dat hy er zijn bloed voor veil had. Herhaal hem, wat reeds vroeger, door Buat en zijn vrouw beiden telkens is verklaard geworden, en wat wy u thands nogmaals plechtig verzekeren, dat, zoo hy schuldig is aan eenig vergrijp, er nimmer een boos opzet by hem gehuisd heeft, en hy misschien verkeerd gezien, maar nooit anders dan 's Lands welzijn voor oogen heeft gehad. Zie, lieve Mevrouw! dat kunt, dat wilt gy hem immers wel zeggen?’
‘Ach mijn waarde Mevrouw van Wernhout!’ antwoordde Wendela: ‘ik wil dat alles wel gelooven, en zoû u zoo gaarne verplichten; maar ik weet te voren, wat De Witt zal zeggen als ik er hem over
| |
| |
spreek: hy zal my vriendelijk toelachen, en dan zal 't wezen: “Wendeltjen lief! wat eten wy van middag?” of: “moet Johanna niet een nieuw jurkjen hebben, want zy is gegroeid uit hetgeen zy nu aan heeft?” of iets dergelijks: en dan weet ik genoeg, en durf hem niet meer lastig vallen.’
‘O Mevrouw!’ hernam Mevrouw Aarssen: ‘bedenk toch, het geldt hier het leven of den dood van een huisvader! het geluk of het ongeluk van een vrouw en kind! Zult gy daarvoor niet des noods een zuur gezicht wagen, en, voor eene reize, by uw man durven aanhouden?’
Elizabeth had tot nog toe steenbleek en roerloos in haar stoel gezeten, zonder een woord te spreken en zonder een traan te laten. Zy had van den aanvang af weinig gehoopt van den stap, dien zy op aanraden harer Tante deed; want zy had wel verwacht, dat het Wendela aan den noodigen moed ontbreken zoû, om, ten haren behoeve, zich des noods aan de ontevredenheid van De Witt te wagen. Intusschen, zy gevoelde, dat zy de taak om Wendela te overreden, niet aan haar Tante alleen kon overlaten, en dat, nu zy eenmaal gekomen was, zy toch ook iets moest zeggen. Zy rees derhalve op, vouwde de handen smeekend samen en wendde zich met de navolgende woorden tot Mevrouw De Witt.
‘Och lieve Wendela! laat u toch bewegen, en doe iets voor my. Bedenk, dat zoo ik nu als smeekeling my tot u wende, er even goed een tijd zoû kunnen komen, dat het lot, hetwelk Buat treft, ook uwen
| |
| |
man te beurt viel: - en hoe innig zoudt gy dan wenschen, een voorspraak te verwerven, die hetzelfde voor hem deed, als wy van u verlangen.’
De taal van Elizabeth was welgemeend, en hetgeen zy zeide niet van waarheid ontbloot: ongelukkig deed het op Wendela een geheel verkeerde uitwerking: want de onderstelling, door Elizabeth vooruitgezet, klonk haar als een heiligschennis in 't oor. ‘Ik geloof niet,’ zeide zy op een toon, waarin meer bitsheid lag, dan iemand van haar verwacht zoû hebben, ‘dat de Witt ooit iets kan verrichten, waarover men hem tot rekenschap zoû roepen.’
‘Ach!’ hernam Elizabeth: ‘behoeft men daartoe in onze dagen iets te verrichten? Kan niet de party, die heden 't onderspit delft, morgen op eens verheven worden, en aan den Heer De Witt tot misdaad rekenen, wat zijn vrienden als een brave daad beschouwen? Ook de Heer van Oldenbarneveldt stond in aanzien en eere, gelijk thands uw man: - en toch heeft hy zijn grijze hoofd op 't schavot moeten verliezen. O Bedenk dit! en laat de Heer De Witt het ook bedenken. - Laat hy genadig zijn, gelijk hy genade zoû wenschen te vinden.’
Wendela sidderde. Geheel voor haar huis enhuiszorg levende, en zelden met andere lieden sprekende, dan die by haar den lof van haar echtgenoot uitbazuinden, had zy voor De Witt wel de gevaren, waaraan hy zich op zee en elders blootstelde, gevreesd; maar de voorstelling, dat ook hy als een offer der Staatkunde vallen kon, was haar geheel nieuw en onverwacht. Vervaard zag zy Elizabeth aan en
| |
| |
zocht vergeefs naar woorden; terwijl zy krampachtig den stoel omkneep, waarop zy gezeten was.
‘O! Mijn waarde!’ vervolgde Elizabeth, bemoedigd toen zy de uitwerking harer woorden bespeurde: ‘als eens die dag komen moest, dat, op zijne beurt, uw man geroepen werd voor diezelfde vierschaar, waar hy thands den mijne gebracht heeft, hoe vurig, ik herhaal het, zoudt gy dan niet wenschen, gelijk ik thands, iemand te vinden, die 't vermogen en tevens den wil had, om zich zijner aan te trekken! Ik zie het, dat denkbeeld alleen wekt ontroering by u op: gy kunt dan den hartverscheurenden toestand beseffen, waarin ik verkeer, by wie een zoodanig geval geen bloote veronderstelling, maar akelige wezenlijkheid is. - Ach! Wendela! lieve Wendela! gy zijt geschokt, ik zie het: en dat kon u misschien, kwaad doen: - maar vergeef het my: - ik ben zoo diep ongelukkig.’
Wendela was in de daad geschokt, en wel zoodanig, dat zy ziek niet in staat bevond, eenig antwoord te geven, maar het hoofd in haar handen verborg en hoorbaar snikte.
‘Laat,’ vervolgde Elizabeth: ‘laat my toch van hier gaan, met eenige hoop dat mijn taal u vermurwd heeft en dat gy aan de gebeden eener arme en hulpelooze vrouw gehoor wilt geven. Ach! verstoot my toch niet, Wendela, Wendela-lief!’
En onder het uiten dezer woorden wierp zy zich voor Wendela neêr, die, nu geheel door haar ontroering overmand, den arm om den hals der smeekeling sloeg en, tusseken tranen en snikken in, naauwlijks hoorbaar zeide:
| |
| |
‘Wees maar gerust, Betjen!..... ik zal doen wat ik kan...... ik zal uw voorspraak zijn by De Witt.’
‘Dank, duizendmaal dank, lieve goede Wendela!’ riep Elizabeth, terwijl zy de handen harer beschermster met kussen overdekte.
‘De goede God zegene u voor dat besluit,’ zeide Mevrouw Aarssen, die mede toetrad, en Wendela omhelsde: ‘nu gy u de zaak aantrekt, beschouw ik die als half gewonnen.’
Nog waren de drie vrouwen niet van haar aandoening terug gekomen, nog veegden zy herhaaldelijk de opwellende tranen weg, die telkens door nieuwe vervangen werden, toen onverwachts een zware mansstap door de gang klonk. De deur ging open, en De Witt trad binnen.
Hy was zoo even van de vloot gekeerd, en had, by 't uitstappen uit zijn rijtuig, de huisdeur open gevonden, daar zijn knecht juist op stoep stond en een praatjen maakte met den voerman van de karos, waarmede de beide Dames gekomen waren. Van daar, dat hy dadelijk doorgeloopen en achter gekomen was, zonder dat zijn nadering de aandacht der aldaar aanwezige vrouwen getrokken had.
De eerste gewaarwording, welke zich by Wendela op het zien van haar echtgenoot vertoonde, was die eener blijde verrassing. Maar toen zy hem te gemoet gegaan en om den hals gevallen was, en zy zag, hoe, nadat hy hare omhelzing beantwoord had, zijn oog eenigzins verwonderd op de beide bezoeksters rustte, toen gevoelde zy een gewaarwording van angst op de gedachte, dat zy reeds zoo spoedig geroepen
| |
| |
werd om baar moed te bewijzen, door aan de gegeven belofte te voldoen.
De Witt bad in 't eerst noch Elizabeth noch Mevrouw Aarssen herkend; want hy had deze laatste in lange jaren niet ontmoet, en Elizabeth had zich op zijn binnenkomen, al sidderend aan haar moei vastgeklemd, en het hoofd op den schouder van deze laten zakken. Hy had zich beleefd, maar stijf gebogen, en zijn vrouw vragend aangezien, als in afwachting dat zy hem aan de Dames zoû voorstellen. Wendela gevoelde nu, dat een verklaring onvermijdelijk was, en dat het zelfs beter ware, terstond haar taak te aanvaarden, dan daarmede langer te toeven. Misschien hoopte zy ook wel, dat de vervulling dier taak haar minder moeilijk zoû vallen, nu het toeval De Witt en Elizabeth in elkanders byzijn gebracht had, en deze laatste zelve zoû kunnen aanvoeren, wat noodig ware, om het hart van den Raadpensionaris te vermurwen. Met een bevende stem zeide zy:
‘Ja, lieve man! het is die arme Mevrouw Buat, die my is komen vragen, om.... en ach!.... gy zoudt ook my zoo gelukkig maken, indien gy medelijden hadt met haar bittere rouwe en haar een gunstig oor wildet leenen.’
Hier zweeg zy, ontsteld over de ontevreden uitdrukking, die zich op het gelaat van De Witt vertoonde.
‘Mevrouw Buat!’ herhaalde deze, terwijl hy zich van zijn reismantel ontdeed: ‘wat kan Mevrouw Buat van my te wachten hebben?’
| |
| |
‘Helaas’ zeide Mevrouw Aarssen, het woord opvattende voor de beide jonge vrouwen, die als spraaken roerloos bleven staan: ‘indien wy in een Koninkrijk woonden, dan zouden wy ons tot den Koning wenden, om van hem de te-niet-doening dier ongelukkige rechtsvervolging tegen Buat te verzoeken: - nu wenden wy ons tot den Heer Raadpensionaris, als tot den eenige in den lande, die de macht bezit om hetzelfde te doen, wat elders alleen door den Koning kan verricht worden.’
‘Ik geloof, dat ik de eer heb tot Mevrouw van Wernhout te spreken,’ zeide De Witt, die zich nu haar gelaat te binnen bracht: ‘gewis,’ vervolgde hy, na haar bevestigende buiging: ‘het verwondert my, een beweering als de uwe te hooren uit den mond eener dochter van een mijner voorgangers in het Pensionarisambt. Niemand beter dan zy kan toch weten, dat de Raadpensionaris niet anders is dan de Minister der Heeren Staten, en de uitvoerder hunner bevelen.’
‘Ja, mijn Heer!’ hernam de Weduwe: ‘ik weet, wat dat ambt medebrengt, en wat de macht mijns vaders was; maar ik weet tevens, wie de Heer De Witt is, en niet ik alleen, maar geheel Nederland, geheel Europa, ja de geheele waereld weet, wat hy verrichten kan.’
De Witt moest in zijn ziel der spreekster wel gelijk geven, en iets, dat naar een glimlach zweemde, vertoonde zich op zijn lippen, toen hem de gedachte voor den geest speelde, hoe onbeduidend dat ambt van Raadpensionaris geweest was, door den goeden
| |
| |
Cats bekleed, en welk gezach hy zelf er door had weten te verwerven.
‘Mevrouw!’ hernam hy, na een oogenblik zwijgens: ‘ik heb tot stelregel aangenomen, nooit met dames over mijn bediening noch over staatszaken te spreken, en ik mag zelfs ten opzichte van een zoo verstandige vrouw als Mevrouw van Wernhout geen uitzondering maken. - Doch ik hoor, dat gy, of liever uw nicht, een verzoek aan my hadt, en ik herhaal, niet te kunnen beseffen wat het wezen kan.’
‘Het zijn niet wy alleen,’ antwoordde Mevrouw Aarssen, terwijl zoowel haar blik als die van Elizabeth, smeekend op Wendela gevestigd, aan deze hare belofte schenen te herinneren: ‘het is ook Mevrouw De Witt die u verzoeken zal te vrede te zijn met de straf, die Buat reeds ondergaan heeft, en hem door uwe tusschenkomst voor erger te willen vrijwaren.’
‘Ach ja, lieve De Witt!’ zeide Wendela, op vleienden toon: ‘kunt gy dat doen, zoo doe het, ook ten mijnen gevalle.’
‘Wendela!’ riep De Witt uit, terwijl zijn gelaat weder overwolkt werd: ‘gy moest weten, wat deze beide Dames zeer goed weten, dat ik, welke macht men my ook verkieze toe te schrijven, den loop der Justitie niet stremmen kan.’
Wendela boog verlegen het hoofd; doch Mevrouw Aarssen liet zich niet zoo licht uit het veld slaan: ‘ik weet,’ zeide zy: ‘dat Buat voor zijn rechters verschijnen moet, en dat deze gehouden zijn om naar eed en plicht te wijzen; maar ik weet ook, dat,
| |
| |
welke de uitslag zij hunner beraadslaging, het van de Heeren Staten afhangt, in geval van veroordeeling, genade voor recht te doen gelden, en dat de stem van den Heer De Witt in dat geval alles af zal doen.’
‘Zoo heeft er dan nog geen uitspraak plaats gehad?’ vroeg De Witt, terwijl de uitdrukking van zijn gelaat van te-leur-stelling getuigde.
‘Helaas neen!’ zeide Elizabeth, zich bevende in het gesprek mengende: ‘en die onzekerheid, waarin wy verkeeren, is niet het minst schrikkelijke van onzen toestand.’
‘Ik hoop voor u, dat die spoedig moge ophouden,’ zeide De Witt, op een koelen toon en met een blik, die weinig verlangen te kennen gaf om het gesprek verder met haar voort te zetten. Mevrouw Aarssen begreep echter, dat zy de gelegenheid, die zich nu voordeed, en wellicht nooit terug zou keeren, niet ongebruikt mocht laten voorbygaan, maar alle middelen in 't werk moest stellen, om het hart van De Witt te vermurwen.
‘Kom!’ zeide zy, terwijl zy vertrouwelijk naar hem toetrad: ‘ik wil nu eens niet tot den grooten en beroemden Raadpensionaris spreken, die by al die staatszorgen en hooge belangen wel eens gevaar zoû kunnen loopen te vergeten, dat hy een hart heeft; maar tot Mr. Joan De Witt, zoo als ik hem nog gekend heb, jong, vrolijk, vlug, minzaam en goedhartig, die nu en dan zijn werkzaamheden eens afwisselde, door op onze avondpartyen een eersten viool te spelen, of den vrolijken dans te geleiden. In die
| |
| |
dagen zoudt gy door een vuur gesprongen zijn om uw evennaaste te verplichten, en gy zoudt toen niet geöordeeld hebben, dat een daad, zonder boos opzet bedreven, en alleen het gevolg van gebrek aan nadenken, zulk een strenge vervolging verdiende. Zie, mijn Vader heeft wel te recht gezeid:
Wie doet er ooit een malle greep
Die niet en heeft haer nagesleep?
en Neef Buat ondervindt er de waarheid van; - maar ik vraag u in gemoede af, wanneer gy onbevooroordeeld overweegt, wat hem eigenlijk ten laste kan gelegd worden, of dan niet de schaal ten voordeele der klementie moet overslaan?’
‘Mevrouw!’ antwoordde De Witt: ‘ik wenschte gaarne niet met u in een redetwist te komen over den aart van Buats bedrijf. Er zijn handelingen, die de waereld in 't algemeen als gering van beteekenis zal achten, en waarin zoo de staatsman als de rechter een misdaad ziet, die strenge straf vereischt.’
‘'t Kan zijn,’ hernam de Weduwe: ‘ik wil niet vragen, wat de waereld zeggen, nog hoe de staatsman de zaak beschouwen zal. - Maar dit mag ik vragen, en die vraag moogt gy ook tot uzelven richten: hoe zal God, de Opperste Richter, die beschouwen?’
‘Buat moge by God genade vinden,’ antwoordde De Witt, ‘indien de menschen hem die ontzeggen moeten.’
‘Neen!’ riep Mevrouw Aarssen uit: ‘niet aldus moet gy mijn woorden uitleggen: ik vraag u af, of gy uwe handelwijze omtrent Buat, gesteld dat gy die
| |
| |
als staatsdienaar en burger verantwoorden kunt, ook by God zult kunnen rechtvaardigen?’
‘God heeft my zware plichten opgelegd,’ antwoordde De Witt, ‘toen hy my riep, om het ambt te bekleeden, dat my is opgedragen; en die plichten moet ik vervullen, wat het mijn gevoel ook moge kosten.’
‘Wel! gy hebt die vervuld,’ hernam Mevrouw Aarssen: ‘toen gy Buat aan den arm der gerechtigheid overgaaft; - maar nu gy aan die harde noodzaaklijkheid gehoorzaamd hebt, laat nu de stem der menschelijkheid in u spreken.’
‘Och ja, De Witt!’ zeide Wendela, de handen vouwende: ‘doe het ten mijnen gevalle: de bloote gedachte doet my sidderen, dat iemand, ook al ware het ten onrechte, u ooit rekenschap zoû kunnen vragen van iemands bloed.’
‘En ik,’ zeide Elizabeth: ‘ik verlaat deze plaats niet, voor ik van u de toezegging heb ontfangen, dat gy u ontfermen zult over mijn armen man en my: Ach mijn waarde Heer! ik ben de schuld van alles: ik heb hem tot het aanhouden dier korrespondentie verleid, toen hy er reeds geheel van wilde afzien: en ofschoon ik er spoedig daarna berouw van hadt, het gebeurde is oorspronkelijk alleen mijne schuld. Laat my toch niet onder het gewicht blijven rusten dier schrikkelijke gedachte, dat ik mijn man zoû vermoord hebben. Zie! ik beken, dat ik vroeger trotsch en ijdel geweest ben; maar ik ben het niet langer; ik val voor u te voet, ik omhels uwe knieën, en wat gedachten ik vroeger over u moge gehad hebben, ik
| |
| |
zal uwen naam zegenen, indien gy my de bede toestaat, die ik thands tot u richt.’
‘O De Witt!’ zeide Wendela, hem om den hals vallende: ‘verstoot haar niet: denk wat ik lijden zoû, indien ik op gelijke wijze voor uw behoud moest smeeken.’
Het is een der minst aangename toestanden, waarin zich iemand kan geplaatst zien, met aandrang en klem te worden gebeden, iets te verrichten, waartoe ons hart nog wel geneigd zoû wezen, maar waartegen ons verstand zich verzet: en nog lastiger wordt die toestand, wanneer die smeekelingen vrouwen zijn, in stand met ons gelijk, en eene daarvan nog wel onze eigen vrouw. De Witt verwenschte dan ook innerlijk het toeval, dat hem juist op dit oogenblik had doen t'huis komen, en niet een half uur vroeger of later, wanneer hy zich niet aan een tooneel als dit zou hebben zien blootgesteld: en meer nog verwenschte hy den invloed, welken de welsprekendheid der beide bezoeksters op Wendela had uitgeöefend en waardoor deze, voor 't eerst van haar leven, er toe gebracht was, ook haar eigen invloed, waar 't een staatszaak gold, op hem te beproeven. Hy kon, hoe hy 't voor zich zelven ook verbergen mocht, niet ontkennen, dat er veel waars gelegen was in de gronden door Mevrouw Aarssen aangevoerd: hy begon zich zelven reeds af te vragen, of hy wèl handelde, door de stem van 't medelijden zoo geheel in zijn borst te versmooren om alleen naar die van 't staatsbelang, of liever naar die der partyzucht, te luisteren: en het is nog de vraag of hy niet ware geëin- | |
| |
digd, met toe te geven, toen hy zich onverwachts op den schouder voelde tikken. Hy wendde 't hoofd om - en zag voor zich een langen, mageren, bleeken, byna tachtigjarigen grijzaart staan, die, terwijl hy den blik zoo ernstig en gestreng op hem richtte, dat de Raadpensionaris den zijne nedersloeg, langzaam en plechtig deze woorden tot hem sprak: ‘Gedenk aan Loevenstein!’
Wie was die grijzaart, die Jan De Witt de oogen deed nederslaan, en wiens toespraak op hem werkte als een mystieke tooverspreuk of als het somber verwijt eens afgestorvenen? - Geen wonder, dat de Raadpensionaris ontzach voor hem toonde; want die man was zijn vader: het was Jakob De Witt, Oud-Burgemeester van Dordrecht en Meester van de Rekeningen der Domeinen van de Staten van Holland en Westfriesland, de hooghartige Regent, in wien, na den dood van Oldenbarneveldt, de Staatsgezinde party haar voornaamsten steun en hoofd geeerbiedigd had, en die, zich den heftigen tegenstander van Willem II betoond hebbende, op last van dien Vorst in hechtenis genomen en naar Loevenstein gezonden was geweest. Slechts korte dagen had die gevangenschap geduurd; maar die korte dagen waren toereikend geweest, om voor altijd aan de party van Jakob De Witt den naam van ‘Loevensteinsche faktie’ te hechten, en om in 's mans boezem een onuitdoofbaren haat en wraakzucht tegen het Huis van Oranje te ontsteken. ‘Gedenk aan Loevenstein!’ waren de woorden, die zijn kinderen,
| |
| |
jaren achtereen, telken avond, als toegift op den vaderlijken zegen, uit zijn mond vernomen hadden, en waarmede ook hun yver voor de in hun oog zoo schendig verongelijkte party, en hun wrok tegen de verdrukkers van wat zy ‘vrijheid’ noemden, waren levendig gehouden. - ‘Gedenk aan Loevenstein!’ waren de woorden, die ook thands weder strekken moesten om, in een oogenblik van weifeling, den Raadpensionaris op nieuw te doen worden hetgeen hy zich anders immer toonde, de onverzettelijke Vertegenwoordiger der Staatsgezinde politiek.
Door een hunner beide vrienden, die den Raadpensionaris ontmoet had toen deze de stad binnenreed, van diens terugkomst verwittigd, was hy naar den Kneuterdijk gewandeld, om hem te verwelkomen. Vernemende wie zich binnen bevonden; en terstond radende waar dat bezoek toe leiden moest, had hy zich onmiddelijk naar achteren begeven om, in deze hachelijke omstandigheid, zijn zoon een hart onder den riem te steken.
En wel beantwoordde de uitwerking zijner toespraak aan zijn verwachting. Mevrouw Aarssen en Elizabeth waren reeds dadelijk op zijne komst met angst terug getreden: - en na zich, zachtjens, doch op een wijze, die geen tegenstreven gedoogde, uit Wendelaas omhelzing te hebben losgemaakt, sprak de Raadpensionaris de beide bezoeksters in de navolgende bewoordingen toe:
‘Mevrouwen! 't is nooit mijn gewoonte geweest, iemand met ydele verwachtingen te vleien. Wat het
| |
| |
Hof in de zaak van den Ritmeester Buat beslissen zal, laat ik daar; maar 'sLands belang vordert, dat er een voorbeeld gesteld worde, en ik zal nooit de man zijn om zulks te verhinderen. - Een langer verblijf hier zoû vruchteloos en, voor u gelijk voor ons, niet dan pijnlijk kunnen zijn.’
‘Helaas!’ zeide Mevrouw Aarssen, terwijl zy een verwijtenden blik op den grijzaart sloeg:
‘Toen ick was aldernaest, ioen was ick alderverst;
maar, is er dan geen mogelijkheid....’
‘Neen!’ zeide Elizabeth, in wier levendig en licht beweegbaar gemoed de haar ingeschapen fierheid den weemoed op nieuw beheerschte: ‘verneder u niet langer, lieve Moei! tegen over dien trotschen, onbuigzamen man. God weet het, ik zoû alles doen, om mijn armen Buat te redden; maar hy zelf zoû zijn leven te duur betaald achten, indien ik het door laagheden koopen moest.’
En, zich aan den arm van Mevrouw Aarssen vastklemmende, groette zy met een hoofdbuiging Wendela, die beschaamd en verlegen ter zijde was getreden, wierp aan den Raadpensionaris een blik van haat en minachting toe, als wilde zy daarmede de gedachtenis uitwisschen aan den voetval, dien zy zoo even voor hem gedaan had, ging den grijzaart voorby, zonder hem zelfs met haar aandacht te verwaardigen, en wandelde met een vasten tred, de kamer uit, de gang door, en zoo naar het rijtuig, dat haar wachtte.
Men behoeft niet te vragen, of zy een echte dochter is van Kornelis Musch,’ zeide He Witt, haar naöogende: ‘wat u betreft, Wendela! ik verlang van
| |
| |
dat vrouwmensch, noch van die geheele Buatsche geschiedenis ooit een woord meer uit uwen mond te hooren. En vertel my thands eens, hoe maken 't onze lieve kinderen? - Dan zal Vader zoo met-een de goedheid wel willen hebben, my mede te deelen, wat er sedert mijn afwezigheid in de politieke waereld is gebeurd.’
En, den Oud-Burgemeester een stoel aanbiedende, zette hy zich naast zijn huisvrouw en hoorde haar een tijd lang praten over de groote vorderingen van Johanna, en over de verkoudheid van Agnes en Maria, en over het kiezen krijgen van Jantjen - en vergat, zoo lang die mededeelingen duurde, dat er ooit zulk een echtpaar als Buat en Elizabeth op de waereld was geweest.
|
|