| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk. Waarin tante Aarssen weder ten tooneele verschijnt.
Er waren nog naauwlijks drie weken verloopen sedert den dag, waarop Buat van zijn vrouw het door my beschreven afscheid had genomen; maar welke veranderingen had zoo kort een tijdsverloop op zijn geheele voorkomen te weeg gebracht! Toen was hy bloeiende van gezondheid, en in 't volle genot zijner frissche levenskrachten: helder van oog en opgeruimd van geest: nu had het mannelijk bruin zijner gelaatstrekken voor een ziekelijk vaal plaats gemaakt: de gevulde wangen waren vermagerd en ingevallen: het oog stond dof en verglaasd: de spieren van elk lichaamsdeel waren pijnlijk aangedaan en als verlamd: en hartzeer, ongerustheid over zijn eigen lot en dat zijner dierbaarste panden, gebrek aan lucht en beweging, en, by dat alles, die onuitstaanbaarste aller kwalen, verveeling, hadden hem op het krankbed neêrgeworpen. Daar lag hy, toen hy de grendels van voor de deur zijns kerkers hoorde wegschuiven en den sleutel knarsend omdraaien in het slot.
‘Wat nu weêr?’ vroeg hy, terwijl hy zich ver- | |
| |
drietig omkeerde en de hand aan het gloeiend voorhoofd bracht: ‘komen zy my al weder kwellen met hun lastige verhooren? Ik kan hun immers niets anders zeggen, dan ik reeds gezegd heb. - Ja waarachtig!’ ging hy voort, toen hy den Cipier den Heer Van der Graef zag binnen laten, wien hy meende, dat een zijner Ambtgenooten volgen zoû: ‘het zal er weêr op neêrkomen. - Maar hoe nu! gy alleen hier, mijn Heer Van der Graef?’
‘Hadt gy dan nog iemand, buiten my, hier ververwacht?’ vroeg deze.
‘Verwacht?.... buiten u....’ herhaalde Buat: ‘ik begrijp uw meening niet.’
‘Ik meen,’ hernam de Raadsheer, ‘of gy nog iemand buiten my hebt uitgenoodigd, hier te komen?’
‘Ik heb niemand uitgenoodigd,’ antwoordde Buat, zich half oprichtende, en Van der Graef verwonderd aanziende.
‘Hoe!’ zeide deze: ‘is dit briefjen dan niet van u, of althands op uw eigen verzoek geschreven?’
‘Ik weet van niets af,’ antwoordde Buat.
‘Noch ik,’ zeide de Cipier, na dat Van der Graef hem het blaadtjen had laten zien.’
‘Zonderling!’ riep de Raadsheer uit: ‘wat kan de reden zijn van zulk een ellendige foppaadje?’
‘In zoo verre is zy my welkom,’ zeide Buat, met de hem ingeboren wellevendheid, tot den nog altijd peinzenden en wrevelig op zijn nagels knaauwenden Raadsheer, ‘dat zy my de eer verschaft, van u te zien. Misschien kan UEd. my eenig bericht geven aangaande mijn arme vrouw en mijn kind.’
| |
| |
Uw vrouw is redelijk welvarende, antwoordde Van der Graef: ‘beter zelfs, dan men, in aanmerking van haar toestand, verwachten kon: en uw dochtertjen moet, naar ik hoor, een toonbeeld van gezondheid zijn.’
‘Ik dank u,’ zeide Buat.
‘Maar gy zelf,’ hernam de Raadsheer: ‘gy schijnt ongesteld: is er iets, waar gy behoefte aan gevoelt?’
‘Ik ben koortsig en ongedurig,’ antwoordde Buat: ‘ik ben die bedompte lucht van den kerker, die gestadige eenzaamheid, niet gewend. Doch ik zoude beter worden, indien ik maar wist, dat men niet te lang met mijn proces zoû dralen. Niets is pijnlijker en verveelender dan de onzekerheid.’
‘Daarvan,’ hervatte de Raadsheer, ‘kan noch mag ik u iets zeggen. Reeds nu zoude mijn bezoek, hoe kort ook, aan ergdenkenden stof tot kwade vermoedens kunnen geven: en ik mag het, tot mijn leedwezen, niet langer rekken. Vaarwel! ik wensch u van harte geduld en onderwerping. Maar wie op aarde kan my die laffe poets gespeeld hebben?’
Met deze woorden verliet hy Buat, en terstond daarop de gevangenis. Maar Van Espenblad, die in de gelagkamer van de Oude Zwaen door het venster stond te gluren, had zijn gaan en komen bespeurd: en geen twee dagen duurde het of in de koerant van Joannes Naeranus werd vermeld, dat een van de Raadsheeren zich niet ontzien had, den gevangen Buat te gaan bezoeken en zich alzoo blijkbaar partijdig had betoond. Van der Graef, hierover door
| |
| |
zijn ambtgenooten onderhouden, gaf een eenvoudig verslag van het gebeurde, en bewees, met de getuigenis van den Cipier, dat hy maar een oogenblik met Buat alleen was geweest en over louter onverschillige zaken gesproken had. De kleine Joris, ondervraagd zijnde, bleef volharden by de les, die Van Espenblad hem voorgezegd had, en meer wist men uit hem niet: te krijgen. Intusschen begreep men by het Hof, dat, nu de verkeerde indruk eenmaal gegeven was, Van der Graef zich van de verdere kennisneming der zaak behoorde te verschonen. En zoo was de stem van Van der Graef voor Buat verloren.
Men kan begrijpen, hoe het bericht, dat een trouw aanhanger der Oranje-party aldus uit de Vierschaar, om zoo te zeggen, was weggegoocheld, de arme Elizabeth trof. Het was een nieuwe slag, by zoovele anderen gevoegd: en voorwaar, wel had zy kracht van ziel noodig, om onder haar lijden niet geheel radeloos te worden. Immers, 't was niet genoeg, dat haar echtgenoot in een kerker was geworpen en hem een doodvonnis dreigde, en dat zy zelfs den troost niet genieten mocht van hem te zien en op te beuren; maar ook haar eigen toestand was weinig gunstiger. Zij bewoonde, ja, haar huis; maar sedert al, wat zich daarin bevond, op last van den Hove geinventarizeerd en onder sequester gesteld was, als wellicht aan verbeurdverklaring onderworpen, had zy niets meer om zich heen, dat zy 't hare noemen kon. Wel was het verbod van haar woning te verlaten, opgeheven geworden; maar tot wien zoû zy, ook al ware zy minder zwak en ziekelijk, zijn heen- | |
| |
gegaan? - Niemand toch kwam haar bezoeken. Haar meest intieme kennissen vermeden het, by haar aan te komen: en wel, voor zoo verre zy vrouwen of dochters waren van Staatsgezinden, uit vrees haar minder welkom te zijn: voor zoo verre zy aan vrienden der Oranjeparty vermaagschapt waren, uit vrees, dat zulke bezoeken euvel mochten worden opgenomen en haar, of haar vaders, mans of broeders tot misdaad aangerekend: en Elizabeth was te hooghartig, om zelve troost te gaan zoeken by wie dien niet uit eigen beweging kwamen aanbieden. Zy zat dus byna altijd alleen en zag niemand dan haar moeder, wier tegenwoordigheid haar doorgaands meer kwaad dan goed deed; haar zusters, die even weinig trant hadden van met haar om te gaan; een paar Predikanten, die ongelukkig meer Politici dan Evangeliedienaars waren; den Geneesheer, en, in den beginne meester Florisz, wien zy echter het verstand gehad had, te verzoeken, haar huis te mijden. Hy had zich het een en ander van den gesmeden en mislukten aanslag laten verluiden, en zy begreep te recht, hoe zijn verkeer ten harent al licht het vermoeden zoû kunnen doen ontstaan, dat Buat mede in het komplot betrokken was geweest: een vermoeden, 't welk aan de beschuldigers van dezen nieuwe wapenen tegen hem in de handen zoû geven. Haar schier eenig gezelschap was alzoo haar kind: en zelfs wanneer zy dit aan haar hart drukte, was het nooit dan met de verscheurende gedachte, dat het wellicht binnen weinige dagen een arm weesjen zijn zoû, van vader, ja misschien ook van moeder beroofd, verstoken van have en goed, van ieder- | |
| |
een, als de dochter eens misdadigers, veracht en verstooten, en genoodzaakt van het haar toegeworpen genadebrood te leven.
Het was ongeveer in de helft van September, toen op een morgen, dat de arme bedrukte in diepe neêrslachtigheid naast de wieg van het slapende kind gezeten was, Mevrouw Musch, met een vrij opgeruimd gelaat, de kamer binnentrad.
‘Hoe gaat het Betjen?’ vroeg zy: ‘'t oude doen, naar ik zie: nu, stel u maar niet het ergste voor: ik heb goede tijding voor u.’
Elizabeth had reeds zoo dikwijls zoogenaamde goede tijdingen van haar moeder ontfangen, die naderhand op niets uitdraaiden, dat zy geen groote verwachting - en meer had van hetgeen haar als zoodanig werd medegedeeld: en de trek van neêrslagtigheid, op haar gelaat geprent, verdween niet, toen zy haar moeder aanzag en vroeg, wat er dan gebeurd was.
‘De Heer Ockerse is hersteld, en heeft weder zitting in het Hof genomen,’ antwoordde de Weduwe.
‘Welnu?’
‘Welnu! de Heer Ockerse is een zachtmoedig man, die een vriend van uw vader plach te zijn, en die zeker Buat niet ongunstig wezen zal. Hy heeft zich eerst willen verschonen, als niet by de verhooren zijnde geweest; maar zy hebben hem niet willen loslaten. Hoe jammer nu, dat zy er Van der Graef op zoo'n Godgeklaagde wijze hebben uitgewerkt! - Dat waren er althands twee geweest, waar wy op hadden kunnen rekenen. Nu, een is beter dan geen, en 't is altijd zoo veel gewonnen.’
| |
| |
‘Helaas! wat zegt dat nog,’ vroeg Elizabeth, met een zucht, ‘als de meerderheid ons tegen is?’
‘Hm!’ hernam Mevrouw Musch, ‘dat gaat nog zoo vast niet. Integendeel, voor zoo veel my ter ooren is gekomen, zijn de meesten tot zachtheid geneigd, en zal uw man er waarschijnlijk met verbanning afkomen.’
‘Schrikkelijk,’ zeide Elizabeth, de oogen weemoedig opslaande: ‘wanneer zelfs verbanning als een uitkomst moet worden beschouwd.’
‘Ja, dat is nu eenmaal zoo,’ merkte de Weduwe aan: ‘alleen wie dood is, komt niet terug, en Mr. Jan zal niet altijd den meester spelen.’
‘Dat zeiden de tegenstanders van Richelieu ook,’ zeide Elizabeth: ‘en toch, hy is tot het laatste toe meester gebleven en heeft al wat hem in den weg was verplet, zonder dat er ooit iets van is te recht gekomen. - Ach Moeder! Moeder! vlei u noch my met ydele hoop: ik zie te wel, hoe ontzettend de macht is, die De Witt op alle gemoederen uitoefent. Wie durft zich hier tegen hem verzetten? immers niemand! Zelfs durft men my, ongelukkige en machtelooze vrouw niet bezoeken, uit vreeze van in zijn ongenade te vervallen. Ik ben immers van elk en een iegelijk verlaten.’
Op dit oogenblik hield er een rijtuig voor de deur stil, er werd aangebeld, en, weinige oogenblikken daarna, trad, als om het laatste gezegde van Elizabeth te logenstraffen, Mevrouw Aarssen de kamer binnen.
Elizabeth had haar moei niet gezien, sedert zy te
| |
| |
Breda by haar gehuisvest had: geen wonder alzoo, dat zy door hare onverwachte verschijning hevig werd aangedaan. Zy poogde op te rijzen om haar te gemoet te gaan; doch de krachten begaven haar en zy zonk weder in haar ziekestoel neder, terwijl zy de omhelzing der goede vrouw niet dan met een bitteren tranenvloed beäntwoordde.
‘Helaas! mijn lieve kind!’ zeide Mevrouw Aarssen: ‘wel leert gy het door treurige ondervinding kennen:
De plaats, door ons bewoont, dat is een tranendal,
Waer nooit volmaechte vreught of ruste wesen sal.
ach ja! mijn hart is lang by u geweest; maar daar was Maria, die ik by haar bevalling moest bystaan, en dat belette my over te komen. Dat is nu, God lof, achter den rug en naar wensch afgeloopen: en nu kon niets my verder terughouden, om hier heen te komen. Ik ben 't eens met Vader, waar hy zegt:
Mijns oordeels ist de leste vrient,
Die ons in droeve tijden dient,
En zoo dacht ik, gy zoudt misschien wel een woordtjen tot opbeuring en stichting van Moei Aarssen willen hooren, niet waar? En, indien mijn gezelschap u niet lastig is, dan blijf ik by u, tot dat gy my missen kunt: ik heb er nu alles op geschikt. - Maar’ vervolgde zy, ziende dat Elizabeth al voort bleef weenen: ‘ik geloof waarlijk, dat mijn onvoorziene komst u verschrikt heeft. Vergeef my, ik had misschien beter gedaan, u daarop voor te bereiden.’
‘O neen, lieve Moei!’ zeide Elizabeth, al snikkende: ‘die tranen doen my goed: ik beken, het
| |
| |
heeft my diep aangedaan, u zoo op eens voor my te zien. - Ach! als ik my alles te binnen breng, en den tijd vergelijk toen ik by u te Breda was, met den tegenwoordigen.... toen kwelde ik my om ingebeelde rampen, en thands!.... o! ik mag er zelve niet aan denken.’
‘Ja,’ hervatte Mevrouw Aarssen: ‘'t is een harde beproeving voor u, en vooral in den staat, waarin gy u bevindt. Maar, al hadt gy 't te voren nooit gedaan, gy zult nu hebben leeren inzien, hoe gelukkig het is, dat wy hier geen blijvende woonsteê hebben, en uw troost gezocht, waar die alleen te vinden is.
Ach! wat de werelt geeft, indien men 't recht besiet,
Is voor een droeve ziel maer roock en anders niet:
en daarom de gedachten naar boven gewend: - Zie, uw moeder en ik, wy hebben ook ruim ons deel gehad: en zy zal my niet tegenspreken, dat, wanneer men innig diep zielsverdriet heeft, alle raad en troost van menschen weinig baat geeft, en wy die alleen aan de Godsdienst vragen kunnen. Want, zoo als Vader te recht heeft gezegd:
Zy zal ons, wat er komt van onverwachte slagen,
In stilheyt, met gedult en willigh leeren dragen.
en dit zult gy ook ondervonden hebben.’
Elizabeth vergenoegde zich de hand van haar Tante te drukken en zweeg. Zy was niet ongodsdienstig; - wie was dat in die dagen, buiten eenige weinige Spinozisten? - maar zy had nog niet geleerd, haren Heer boven alles lief te hebben, en het was nog maar alleen gewoonte, redeneering, een koud geloof of liever lijdelijk toestemmen, die haar tot de eenige en algenoegzame bron van troost,
| |
| |
die uit het Evangelie vloeit, gebracht hadden. Nooit had zy dorst gevoeld naar de wateren des levens, nooit daarin lafenis niet alleen, maar ook volkomen genezing voor alle krankheid der ziel leeren zoeken. Het natuurlijk gezond oordeel van Mevrouw Aarssen deed haar terstond bespeuren, dat Elizabeth nog niet in de stemming was, waarin zy haar wenschte; maar ook tevens deed het haar begrijpen, dat het verder aanroeren dier snaar, zoû het den gewenschten uitslag opleveren, niet te haastig, met behoedzaamheid, en op gunstige oogenblikken geschieden moest. Zy gaf dus een ongezochte afleiding aan 't gesprek.
‘Kom aan!’ zeide zy: ‘ik zoû vergeten, dat, zoo het al plicht is, de zieken op hunne eeuwige belangen te wijzen, wy daarom toch niet vergeten mogen dat zy ziek zijn, en dus moeten beginnen, met te vragen, hoe het met de krankheid staat en wat er tot herstel gedaan kan worden. Ik begrijp wel, dat er al het mogelijke gedaan wordt, en dat een onnoozel mensch als ik, die buiten de beslommeringen van het Haagsche leven ben, hier wel geen wijsheid zal hebben te schaffen; maar toch, als men een goeden wil heeft, kan men soms een goeden inval krijgen. Hoe staan de zaken al zoo, zuster Musch?’
‘Niet zoo geheel wanhopig,’ antwoordde deze, niet te onvreden dat zy aan 't woord kon komen en iemand vond, die met belangstelling naar haar luisterde: en zy haastte zich een naauwkeurig verslag te geven van het gebeurde in de zaak en van alle stappen, ten behoeve van Buat gedaan.
‘Hm! Zoo!’ mompelde Mevrouw Aarssen, na tot
| |
| |
het einde zoo aandachtig te hebben toegeluisterd: ‘maar is er al iets gedaan by den Heer De Witt zelven?’
‘By De Witt!’ herhaalde Mevrouw Musch: ‘by hem, die de oorspronkelijke aanklager, en by al de eerste verhooren tegenwoordig geweest is, en die, zoo wel by die gelegenheden als hier aan huis, genoeg bewijs heeft gegeven, dat hy niets anders zoekt, dan het verderf van mijn Schoonzoon! Zoudt gy begeeren, dat wy ons nog verlaagden, om by hem een zeker afwijzend antwoord te gaan halen?’
‘Wel!’ hernam Mevrouw Aarssen: ‘het is juist omdat hy zoo hevig tegen Neef Buat is ingenomen, en de eenige is, die, te recht of te onrecht, reden tot beklag tegen hem meent te hebben, dat wy moeten trachten hem tot wat Kristelijker gevoelens over te halen. Wy mogen toch niet vergeten, dat - waar anderen zich ook meê vleien mogen - hier alles door zijnen wil geschiedt.’
‘Helaas! daar ben ik maar al te veel van overtuigd,’ zeide Elizabeth.
‘Wel nu dan!’ - hernam haar Moei: ‘hy is wel geen Koning: maar hy is machtiger misschien dan ooit een Koning geweest is: en daarom geloof ik, Zuster! met allen eerbied voor uwe meerdere kennis van zaken, dat gy met al dat rondloopen by den Prins en de Prinsgezinden, aan de zaak van Neef Buat meer na- dan voordeel doet. Denkt gy, dat het, in de tijden van Dukdalf, veel afgedaan zoû hebben, als gy, om voor een vriend genade of recht te bekomen,
| |
| |
de voorspraak van Prins Willem I of van Hendrik van Brederode by hem hadt ingeroepen?’
‘Maar wat wilt gy dan?’ vroeg Mevrouw Musch, met drift: ‘dat wy ons aan zijn voeten werpen en het stof van zijn schoenen kussen? - Wy? -’
‘Zoo wy,’ vroeg op hare beurt Mevrouw Aarssen, ‘nog onder Koning Filips leefden, zoû dan Elizabeth aarzelen om een voetval voor hem te doen, wanneer zy wist, dat zy zulks deed ten behoeve haars mans? maar ik verlang niet, dat gy u tot den Heer De Witt zelven wendt: - gy moet iemand in den arm nemen, die invloed op hem heeft: en tot wie kunnen wy ons dan beter wenden dan tot zijn vrouw?’
‘Dat schaap!’ mompelde Elizabeth, verdrietig.
‘Betjen, Betjen!’ zeide haar Tante, weemoedig het hoofd schuddende: ‘omdat gy nu juist niet op den besten voet met haar zijt, omdat zy in Amsterdam opgebracht en misschien niet op de hoogte is van uw Haagsche en hoffelijke manieren, omdat gy vroeger met zekeren ydelen trots op haar hebt neêrgezien, is dat alles een reden, waarom gy nu zoudt weigeren by haar te gaan, by haar, die u zeker van meer dienst kan wezen dan alle Prinsen en Keurvorsten?’
‘Ik heb haar nooit kunnen veelen en zy my niet,’ zeide Elizabeth: ‘en 't zoû tot niets leiden.’
‘Kindlief!’ hernam Mevrouw Aarssen: ‘laat het toch met u niet wezen:
De ziecke schouwt behulp en wil ellendigh zijn.
zult gy het verantwoorden kunnen, als uw man, 't
| |
| |
geen God verhoede, eens veroordeeld wierd, en gy de bewustheid by u ronddroegt: “er was misschien nog één redmiddel voor hem geweest, en ik heb het onbeproefd gelaten!”’
‘Gy hebt gelijk, lieve Moei!’ zeide Elizabeth geroerd, - ‘zoo als altijd, en ik was een ydel, hoogmoedig, zondig schepsel, dat ik meer mijn eigen dwaze neigingen raadpleegde dan het belang van mijn armen Buat, voor wien ik zoo gaarne mijn leven offeren zoû. Ja, ik zal u gehoor geven, ik zal naar Wendela gaan........ ik hoop althands, dat mijn krachten het zullen toelaten. Maar gy gaat toch met my, niet waar?’
‘Wat my betreft,’ zeide Mevrouw Musch, ‘ik laat u vrij in deze zaak; - maar ik zet mijn voet niet over den drempel van Mr. Jan.’
‘En ik geloof met u,’ zeide haar zuster, ‘dat het ook beter is, dat gy er niet gaat, dan dat gy er gaan zoudt in een stemming, die meer geschikt is om wrevel dan om deernis te verwekken. - En nu, Betjen! het ijzer gesmeed terwijl het heet is, en met de zaak niet getalmd. De Heer De Witt mocht eens terug keeren, en dan zoû het wel kunnen gebeuren, dat hy zijn vrouw verbood, ons te ontfangen. Wat dunkt u, zoudt gy u sterk gevoelen, er reeds heden namiddag heen te gaan?’
Elizabeth knikte toestemmend, en dien ten gevolge werd dan ook Stijntjen uitgezonden naar Mevrouw De Witt, om te vragen of Mevrouw Aarssen haar geen belet zoû doen. Deze laatste had by later nadenken geöordeeld, dat de echtgenoote van den Raad- | |
| |
pensionaris misschien zwarigheid zoû maken om Elizabeth te ontfangen, en dat het daarom voorzichtiger ware, dat deze haar Tante onaangemeld vergezelde, in welk geval men haar toch wel niet weêr zoû uitdrijven. - Uit dit staaltjen zal de Lezer kunnen bespeuren, dat, zoo Mevrouw Aarssen de ‘onnoozelheid der duive’ bezat, zy toch ook by enkele gelegenheden daarmede de ‘voorzichtigheid der slange’ wist te paren.
|
|