Elizabeth Musch (3 delen)
(1850-1851)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
Zevende hoofdstuk. Van Espenblad geeft zich vrij wat moeite.‘Is de Heer Raadpensionaris reeds op het Kantoor terug?’ vroeg Van Espenblad aan den Bode, op den morgen, na dat de door ons beschreven tooneelen in den Dolfijn hadden plaats gehad. ‘Zoo even van het verhoor terug gekomen,’ antwoordde de Bode: ‘en ZEd. heeft my gelast u terstond binnen te laten.’ ‘Welnu?’ vroeg Van Espenblad, toen hy zich tegenover De Witt bevond. ‘Welnu,’ antwoordde deze, die juist van hoed en mantel ontdaan en de gereed liggende stukken in handen genomen had: ‘Buat is op nieuw verhoord geworden.’ ‘Wie waren er tegenwoordig?’ ‘De Heeren van Maasdam, Nierop, Goes, de Fiskaal Ruysch, uw ambtgenoot de Heer van Natels, en ik.’ ‘En heeft hy wat meer geklapt?’ ‘Weinig dat ter zake dienende is,’ antwoordde De Witt: ‘hy blijft by zijn zeggen, dat hy niets kwaad in | |
[pagina 131]
| |
den zin heeft gehad, dat hy alleen den vrede bedoelde en daartoe ook met voorkennis van ons beiden werkte.’ ‘En zijn vrouw?’ ‘Zy is sedert ons eerste bezoek op nieuw verhoord geworden; doch wy hebben uit haar geen meerder licht kunnen ontfangen....’ ‘Hm!’ zeide Van Espenblad: ‘wy zijn aan haar toch de belangrijke ontdekking verschuldigd, dat Kievit en Van der Horst in het komplot waren.’ ‘Zoo is het,’ hernam De Witt: ‘gy weet, dat beiden verkozen hebben zich weg te maken, en geen gehoor te geven aan het opontbod om voor den Hove te verschijnen.’ ‘Zy hebben verstandiger gehandeld dan Buat,’ merkte Van Espenblad aan: ‘en deze heeft het zich zelven meer dan u te wijten, zoo hy in hechtenis zit.’ ‘'t Is zoo,’ zeide De Witt: ‘ik had hem willen redden, toen 't nog tijd was.’ ‘En nu?’ vroeg Van Espenblad, met zijn goedden blik. ‘Nu is de teerling geworpen en het voorbeeld moet gesteld worden.’ ‘Zoo,’ zeide Van Espenblad, verrast: ‘gy zijt dus van meening, dat de aanwezende bewijzen voldoende zijn om Buat te doen veroordeelen.’ ‘Dat moet het Hof weten,’ antwoordde De Witt: ‘maar één ding is zeker: - hy moet veroordeeld worden - en dat wel ter dood.’ Van Espenblad zag De Witt een poos aan met een blik, waarin wel tevredenheid, doch tevens ver- | |
[pagina 132]
| |
wondering te lezen was. Die stellige verklaring bevreemde hem in iemand, die zelf een oogenblik te voren de bekentenis had afgelegd, dat hy Buat had willen redden. ‘Ik wist niet,’ zeide hy eindelijk, terwijl hy langzaam een snuifjen nam, ‘dat gy zoo fel op Buat gebeten waart.’ ‘Niet op Buat,’ antwoordde De Witt: ‘ik beklaag hem; maar, gelijk ik reeds zeide, het is volstrekt noodig, dat er een voorbeeld gesteld worde. Die Engelsch- en Prinsgezinden, wier werktuig hy is, moeten, eens voor altijd, leeren, dat zy niet straffeloos kunnen voortgaan met het beramen van hun misdadige plannen, met het dwarsboomen van al wat door ons tot welzijn van den Staat wordt verricht! - Die zachte straffen, in der tijd aan mijn ontrouwen Klerk Jan van Messem, aan den Stuurman van Kortenaer, aan zoovele anderen opgelegd, hebben de noodlottigste gevolgen gehad, en enkel gestrekt om de kwalijkgezinden in hun overmoed te sterken. Daar moet een einde aan komen: en hoe edeler van geboorte, hoe beminnelijker van hoedanigheden, hoe meer algemeen geächt en geliefd die Buat ook wezen moge, hoe meer zijn dood indruk zal maken. Gewis - de wederparty kende haar belang te wel, toen zy den grijzen Oldenbarneveldt op het schavot bracht: en er is veel waarheid in het oude rijmpjen:
Want het is wel meer gezien,
Heden en in oude tien,
Dat een eenig hooft gevelt
't Gansche lant in ruste stelt.’
| |
[pagina 133]
| |
Ongelukkiger voorbeeld dan de straf, aan den Advokaat voltrokken, had De Witt wel niet, tot rechtvaardiging van zijn gevoelen, kunnen kiezen. 't Is waar, de dood van den schepper en 't hoofd der Staatsgezinde party had voor een tijd lang het gezach volstrekt en geheel aan Maurits overgeleverd; maar die dood, verdiend of niet, had den gevallene tot martelaar verheven: en het was vooral de herinnering van dat martelaarschap, welke, na dat de krachtige hand van Maurits het roer van Staat niet meer omklemde, den invloed der Staatsgezinden vergroot en hun zegepraal verhaast had. Van Espenblad, 't zij dat hy de redeneering van De Witt beslissend vond of niet, vond het rezultaat te veel overeenkomstig met zijn wenschen, om er zijn zegel niet aan te hechten. ‘Ik geef u volkomen gelijk,’ zeide hy, goedkeurend knikkende: ‘maar welke waarborgen hebt gy, dat het Hof zich deze reize strenger toonen, en een doodvonnis zal uitspreken? Er is wel bewijs.... maar toch... er bestaat even veel kans dat men alles ten gunstigste als ten ongunstigste uitlegt.’ ‘En ziedaar juist wat my kwelt,’ zeide De Witt: ‘ik heb zulke waarborgen niet: - en ik moet die verkrijgen.’ ‘Hm!’ zeide Van Espenblad: ‘laat ons eens nagaan, op wie van de Raden wy rekening kunnen maken. - Daar is in de eerste plaats Dorp: - die is, voor zooverre zijn politieke gevoelens aangaat, wel op onze hand; - maar hy is van geboorte en natuur een hoveling, en behoort tot diegenen, die | |
[pagina 134]
| |
gaarne alle partyen te vriend houden, althands niet noodeloos in den baard varen.... intusschen, ik geloof, dat ik wel middel zal vinden om hem reden te doen verstaan. - Wie hebben wy verder?’ ‘Van den Honert.’ ‘Een weifelaar; doch altijd meer tot zachtheid gezind: - op dien valt niet te rekenen.’ ‘Fannius....’ ‘Uw boezemvriend sints jaren, die gelijk met u gepromoveerd en getrouwd is: die zal u voorwaar niet afvallen: en, mits hy maar een goede formule vindt, zoodat hy door drie syllogismen tot de strafschuldigheid kan konkludeeren, dan zijn wy van hem zoo goed als zeker.’ ‘Ockerse....’ ‘Die zoû tegen ons zijn; maar 't is onzeker, of hy zitten zal: - hy is ongesteld, naar ik hoor: - wy hebben dus maar te bidden, dat hy het nog een poosjen blijve. - Voorts Goes: - mede niet van onze vrienden.’ ‘Pauw en Van der Graef zijn beide aan de vrouw van Buat vermaagschapt,’ merkte De Witt aan. ‘Dat zal den eerstgenoemde niet beletten om een streng advies uit te brengen,’ zeide Van Espenblad: ‘maar Van der Graef is Oranje tot over de ooren en zoû liever ter eere van Buat een gedenkpenning laten slaan, dan hem ter straffe verwijzen.’ ‘Nu blijven er Nierop en Sixti.’ ‘Stijve juristen: - en op wie ik geen staat zoû maken,’ zeide Van Espenblad: - de slotsom is, | |
[pagina 135]
| |
dat ik groote zorg hebbe, of 't vonnis wel in onzen geest zal uitgesproken worden.’ ‘En dat ik nu juist van hier moet,’ zeide De Witt, wrevelig. ‘Is uw vertrek bepaald?’ ‘Reeds heden reis ik naar Zeeland af,’ antwoordde De Witt: ‘en dan zal het moeilijk zijn te beslissen, hoe lang mijn tegenwoordigheid by de vloot noodig zal wezen.’ ‘Dat ziet er verkeerd uit,’ zeide Van Espenblad. ‘Ja gewis; want de vrienden van Buat zullen niet stil zitten: - reeds heb ik den Heer Blaespeil by my gehad, die ter zijner gunste my spreken kwam: en het zoû my niet verwonderen, dat de Keurvorst zelf zijn voorspraak werd by de Staten.’ ‘Nu!’ zeide Van Espenblad: daar staat tegenover, dat d'Estrades, namens zijnen meester, op gestrengheid zal aandringen: en dan heeft Frankrijk toch meer invloed by onze Regenten, dan Brandenburg.’ ‘Ja gewis,’ hernam De Witt, peinzende: ‘ook in Frankrijk zoû men het hoogst euvel opnemen, zoo een daad als die van Buat niet streng gestraft werd. De Leden van den Hove moeten zulks begrijpen.’ ‘Wy zullen zien, hun dit, en nog meer, aan 't verstand te brengen,’ zeide Van Espenblad: ‘begeef u gerust naar Zeeland! - ik zal hier niet ledig zitten: Buat zal ter dood veroordeeld worden: - of mijn naam is geen Van Espenblad meer. - Maar hoe nu met de voortvluchtigen te doen? Immers ook volgends ons Landrecht,’ voegde hy er lachend by, | |
[pagina 136]
| |
‘mag men niemand hangen, of men moet hem eerst hebben.’ ‘Wat my betreft,’ antwoordde De Witt: ‘het verheugt my, dat zy van hier zijn: eensdeels omdat hun vlucht op zich zelve reeds een vermoeden van schuld op hen laadt, en, in verband met de zaak van Buat, het bestaan van eene samenspanning tegen den Staat bewijst; anderdeels, omdat het voldoende is, in het belang der welgezinde party, dat er één hoofd valle. Wanneer het getal der slachtoffers te groot werd, kon het gebeuren, dat, in stede van een nuttigen schrik, een nadeelig werkend medelijden wierd verwekt.’ ‘Wat!’ zeide van Espenblad: ‘ik mag lijden, dat zy vrij komen: Van der Horst heeft al zijn leven gewenscht, vreemde Hoven te zien: hy kan nu zijn smaak voldoen. - Maar het zal toch by het straffen van Buat alleen niet kunnen blijven, hy heeft nog stellig meer medeplichtigen: daar is b.v. de Heer van Zuylesteyn.....’ ‘Al bestond tegen hem eenig bewijs,’ viel De Witt in: ‘dan nog zoû ik het vernietigd willen hebben. Den zoon van Frederik Hendrik uit zijn bediening te ontslaan, dat was reeds een stoute, maar, geloof ik, een verstandige daad, waardoor ik aan mijn vrienden toonde, geen aanzien des persoons te gebruiken, en aan de tegenparty, haar niet te vreezen; maar hem eene krimineele vervolging op den hals te halen... neen, dat gaat niet: in dat geval kreeg ik zoowel de vrienden zijns vaders als de zijnen tegen my.’ ‘Nu! de oude Heenvliet dan,’ hervatte Van Es- | |
[pagina 137]
| |
penblad, die nog sedert de speelparty by Montbas een wrok tegen hem koesterde. De Witt haalde glimlachend de schouders op, als wilde hy te kennen geven, dat die man zijn aandacht onwaard was. ‘En onze ambtgenoot Bosveldt? hoe denkt gy over hem?’ vervolgde Van Espenblad: ‘zijn houding en gedragingen, toen hy met ons de vrouw van Buat verhoorde, zijn zeker by u niet onopgemerkt gebleven.’ ‘Wat de geheime wenschen en uitzichten van Bosveldt betreft,’ zeide De Witt: ‘die laat ik voor zijne rekening; - maar ik ken hem als te voorzichtig en te schrander, om zich in gevaar te steken, wanneer hy er buiten kan blijven. - Neen, Van Espenblad, geen namen meer: - ik herhaal het, één offer moet hier vallen; maar dat het daarby blijve: ware ik wraakgierig, of ware het my te doen, om schuldigen uit te vinden, het zoude my weinig moeite kosten. Weet gy wel, dat men niet meer noch minder voor had, dan my heden avond in een rijtuig te pakken en naar Engeland te schepen?’ ‘In de daad?’ riep Van Espenblad: ‘en gy hebt toch, hoop ik, zorg gedragen, dat de schuldigen in verzekerde bewaring werden genomen?’ ‘Ik heb niets van dien aart gedaan,’ antwoordde de Raadpensionaris: ‘ik heb de samensweerders in 't oog doen houden, en de noodige voorzorgen laten nemen: en dat volkjen is van zelf uit-een-geloopen. - Zy zouden ook wat moeite gehad hebben, hun plan te volvoeren; want van avond ben ik hier niet meer te vinden.’ | |
[pagina 138]
| |
‘Maar zy kunnen hun boos opzet hervatten,’ zeide Van Espenblad: ‘en dat op een oogenblik, dat gy er niet op verdacht zijt. Het ware, dunkt my, al zoo veilig, die schelmen in hechtenis te doen nemen.’ ‘Neen, neen!’ zeide De Witt: ‘dat zou den schijn hebben, als zocht ik de voldoening mijner personeele wraak. En bovendien, de drijvers zijn bekend, en de justitie blijft hen gadeslaan. Wat kan zulk gespuis, dat geen steun vindt by de goede Burgery en verstoken is van zijn hoofd, toch uitrichten? - Maar, weet gy wel, wie my in deze zaak voornamelijk van dienst geweest is?’ ‘Wel?’ ‘Gy zoudt het niet licht raden: het is Zijn Hoogheid, door Monsieur Gourville op Honselaarsdijk te noodigen.’ ‘Gourville!’ herhaalde Van Espenblad. ‘Ja,’ vervolgde De Witt: ‘Gourville had ook zijn rol in de klucht: en daar ik ongaarne de zaak meer verwikkelde dan noodig was, heb ik den Heer Van Gendt verzocht, den Prins op te wekken tot het zenden eener uitnoodiging aan dien lastigen intriguant. Nu kunnen zy een dag of drie te samen jagen, eten en spelen, en de zaak loopt met een sisser af.’ ‘'t Is waar,’ zeide Van Espenblad: ‘ik herinner my: Buat was met Kievit by Gourville, toen de Bode hem ontbood. Maar.... dat samenzijn had zijn reden en zoude tot gevolgtrekkingen en ontdekkingen kunnen leiden, die voor de behandeling der rechtszaak uiterst gewichtig waren. Zoû het geen plicht wezen, dien Gourville althands te laten vatten? Ik hoû my | |
[pagina 139]
| |
overtuigd, dat hy bekentenissen doen zal, waar party van te trekken is.’ ‘Als of hy niet terstond d'Estrades, en Gamarra er by, zoû in den arm nemen,’ hernam De Witt: ‘ik wil my noch Frankrijk noch Spanje tot vyand maken.’ ‘Hm!’ zeide Van Espenblad, zich de kin wrijvende: ‘denkt gy, dat d'Estrades, die zoo sterk yvert voor het straffen van Buat, Gourville de hand boven 't hoofd zoû houden, wanneer hy de overtuiging had, dat deze in 't belang van Engeland en van Spanje, met de Staatsverraders hier geheuld had?’ ‘Hm!’ antwoordde De Witt: ‘Gourville heeft, zelfs aan 't Hof van Koning Lodewijk, machtige beschermers, by wie d'Estrades in geen kwaad daglicht zoû willen voorkomen: - bovendien, gy weet het zoo goed als ik, onze waarde Ambassadeur, hoe welgezind hy zich jegends my toone, neemt het zoo hoog kwalijk niet, wanneer my nu en dan een struikelblok wordt in den weg gelegd. Doch ik zal hem voorhouden, wat er van de zaak is, en dan met den noodigen klem er op aandringen, dat iemand, die hier alleen komt om onrust te verwekken en zich te moeien met zaken, die hem niet aangaan, van hier verwijderd worde. En aan dien aandrang zal hy moeten voldoen.’ ‘Wel beschouwd, zoû 't jammer zijn, dat Gourville gehangen werd,’ zeide Van Espenblad: ‘ja zelfs dat hy van hier ging; hy schenkt zulke heerlijke wijnen en heeft zulk een uitmuntenden kok. - Doch ik heb u genoeg opgehouden,’ vervolgde hy, ziende dat De Witt zijn scherts niet beantwoordde: ‘ik heb dus de eer uw dienaar te zijn.’ | |
[pagina 140]
| |
Met deze woorden nam hy zijn afscheid en verliet het kantoor van den Raadpensionaris. ‘Zie zoo!’ zeide hy in zich zelven, terwijl hy met langzame schreden het plein overstak, om zich naar zijn woning te begeven: ‘in zoo verre ben ik ten minsten gerust, dat De Witt ten opzichte van Buat geen toegevendheid gebruiken, maar hem integendeel met alle gestrengheid vervolgen zal. En wat De Witt wil, dat moet ook geschieden, al zouden er zich hemel en hel tegen verzetten; ofschoon, nu hy van hier moet, het niet ongepast noch onaardig wezen zal, hem een handtjen te helpen.... A ha! mijn Heer Buat! gy wildet my uitdagen, my dreigen? nu, gy zult het ondervinden, dat men my niet ongestraft beleedigt, en, schuldig of niet, gy zult deze reis, den dans niet ontspringen. d'Estrades, De Witt, het belang van den Staat, en boven en behalve dat alles, mijn byzondere wraak, eischen uw dood. - Maar!.... hoe nu aan die formalistische Heeren van den Hove beduid, dat zy de zaak even zoo hebben in te zien als wy? - Hoe hen overgehaald om een vonnis uit te spreken, dat met onze bedoelingen overeenstemt? Er is er wel onder hen, by wie ik een krachtige mijn kan laten springen; maar toch, het zijn gewichtige personaadjen, en hoog met hun achtbaarheid ingenomen; en, al laten zy zich bepraten om onzen zin te doen, zy zullen de verdenking daarvan toch willen ontgaan, en zoo aan 't Publiek als aan zich zelve willen opdringen, dat zy als vrije en onafhankelijke rechters uitspraak hebben gedaan. Het zal dus zaak zijn, niets overijlds te wagen. Misschien | |
[pagina 141]
| |
doet zich nog wel deze of gene omstandigheid voor, die ons in de hand werkt, en waaruit krachtiger bezwaren tegen Buat oprijzen.... en dan gaat alles van zelf. Die aanslag tegen De Witt zoû ons mooi in de hand gewerkt hebben, en 't is dood jammer, dat hy daar geen onderzoek naar wil laten doen; maar misschien begaan de Prinsgezinden, in hun blinden yver om Buat te redden, wel de eene of andere nieuwe dwaasheid, waardoor zy hun zaak nog meer bederven en zijn dood noodzakelijk maken. Dus, nog een poosjen bedaard afgewacht, welken loop de zaken nemen, en naar omstandigheden gehandeld.’ Terwijl Van Espenblad alzoo tot het besluit kwam voor als nog stil te zitten, poogde van hare zijde de ongelukkige Elizabeth hemel en aarde te bewegen tot redding van haar Echtgenoot. Zwak en ziekelijk, eerst door het bevel der Overheid, en, toen dat opgeheven werd, door den staat harer gezondheid, aan haar woning gebonden, bewust dat al haar daden en handelingen werden bespied, liet zy zich door niets van dat alles weêrhouden om hulp en voorspraak voor Buat op te sporen: en wat zy zelve niet kon, liet zy door anderen verrichten. De Prins - voor wiens zaak Buat moest lijden, de Princes Douairière, die hem van zijn kindsheid af gekend en begunstigd had, de Jonkvrouw van Beverweert, die in zekeren opzichte als zijn medeplichtige beschouwd kon worden, voor zoo verre zy mede in 't geheim met den vyand briefwisseling gevoerd had, de meest invloedrijke Leden der Staten van Zeeland, vooral de Raadpensionaris van dat Gewest, die niets liever verlangde | |
[pagina 142]
| |
dan zijn Ambtgenoot van Holland in diens staatkunde te dwarsboomen, de Brandenburgsche Gezanten, en talrijke lieden van invloed meer, werden door brieven van Elizabeth of door bezoeken harer vrienden gebeden, zich voor Buat in de bres te stellen: - en, gelijk men zien zal, die aanzoeken vonden schier nergens doove ooren. De aanhangers van den Prins hadden, zoo goed als De Witt, begrepen, dat de zaak van Buat eigenlijk de hunne was, en dat zy het waren, wie men in hem meende te treffen: en van alle kanten werden dan ook pogingen aangewend, om den slag, dien men vreesde, te voorkomen. Onder hen, van wie men met recht verwachten mocht, dat zy zich moeite zouden geven, was zeker de Heer van Heenvliet: ofschoon ieder, die den man eenigzins uit het vroeger verhaalde heeft leeren kennen, begrijpen zal, dat hy juist niet de geschiktste persoon was om Buat van dienst te zijn, en hy in tegendeel, door den hoogen toon, waarop hy zich overal beklaagde over de gevangen-zetting, welke hy een maatregel van willekeur noemde, hem meer schade dan voordeel deed. - Als een staaltjen van de wijze, waarop hy te werk ging, diene het verslag van een bezoek, door hem in de eerste week van September afgelegd by den waarnemenden Voorzitter van den Hove, van Dorp van Maasdam. Deze was juist bezig, een brief te lezen, hem door De Witt geschreven en gedagteekend uit het Jacht van Holland, zeilende in de Wielingen, den 4 September, in welken brief De Witt hem een omstandig verhaal gaf van hetgeen tusschen hem en | |
[pagina 143]
| |
Buat had plaats gehad - toen de Heer van Heenvliet by hem werd aangediend. ‘Ik hoop niet, dat ik u stoore,’ zeide deze, toen hy binnengetreden en gezeten was: ‘maar ik wilde een woord met u komen wisselen over die ellendige zaak van Buat.’ ‘Van Buat!’ herhaalde de Raadsheer, een bedenkelijk gezicht zettende: ‘mijn waarde Heer! ik hoor daar al meer over dan my lief is: - doch kunt gy my iets mededeelen, dat strekken mag om ons meer licht te geven, dan zal het my welkom zijn.’ ‘Wat licht mededeelen!’ riep Heenvliet: de zaak is zoo klaar als de dag: - gy hebt toch voor de Ridderschap zitting in de Staten, en nog beter dan aan my moet u de deduktie van Zeeland bekend zijn.’ ‘Ja,’ antwoordde Maasdam: ‘maar wat zoû die?’ ‘Welnu!’ vervolgde Heenvliet: ‘Zeeland heeft zich tot de Generaliteit gewend en mededeeling der stukken verlangd.’ ‘Ik weet dat,’ hernam Maasdam: ‘de Staten van Zeeland willen het proces voor de Generaliteit gebracht hebben, op grond, dat door Buat geen misdaad tegen Holland in 't byzonder, maar tegen de Unie gepleegd zoû zijn; en nog liever zouden zy de zaak aan zich trekken, onder voorwendsel, dat Buat, ter repartitie van Zeeland staande en garnizoen houdende te Bergen-op-Zoom, niet justiciabel zoude zijn voor ons Hof.’ ‘Welnu!’ zeide Heenvliet: ‘dat klinkt, dunkt my, als gezonde taal: en men behoort aan het verlangen te voldoen.’ | |
[pagina 144]
| |
‘Vindt gy?’ vroeg Maasdam, op een droogen toon: ‘de Staten zijn van andere gedachten: zy houden zich aan de oude rechtspreuk: ubi te invenio ibi te punioGa naar voetnoot(1), en achten, dat een delikt, door een inwoner van den Haag begaan, ten opzichte van den Minister van Holland, wel degelijk van de kompetentie des Hollandschen Rechters is.’ ‘Een delikt!’ herhaalde Heenvliet: ‘is het dan reeds uitgemaakt, of hier een delikt bestaat? Wat heeft Buat anders gedaan, dan De Witt en zijn vrienden, ten tijde van den overweldiger Kromwell, toen zy ook geheime korrespondentie voerden over die hatelijke Akte van Sekluzie? - Hen heeft men er voor beloond, en zal men nu Buat, wegens hetzelfde feit, durven straffen?’ ‘Nu komt gy op de verdiensten van de zaak zelve,’ zeide de Raadsheer: ‘en daarover zult gy gevoelen, dat ik mijn oordeel liefst voor my beware.’ ‘Bah!’ zeide Heenvliet: ‘als rechter, dat spreekt van zelf; - maar als mijn vriend van Dorp zult gy toch moeten toestemmen, dat het een schandaal zoû wezen, hem het slachtoffer te doen worden der wraakgierigheid van De Witt.’ ‘Stil! spreek zoo luid niet, mijn waarde Heer!’ hernam de Raadsheer, den vinger op den mond leggende: ‘indien gy verlangt,’ vervolgde hy, op zacht fluisterenden toon, ‘dat ik als vriend tot u spreke, dan kan ik dat alleen doen, om u aan te raden, wat voorzichtig te zijn: men houdt u sterk verdacht, | |
[pagina 145]
| |
van 't eerst Buat tot die korrespondentie te hebben aangezet: en het zoû my leed doen, indien gy voedsel gaaft aan zoodanig vermoeden, en het Hof daardoor noodzaaktet, ook u in 't verhoor te nemen.’ ‘My in 't verhoor nemen!’ herhaalde Heenvliet, in luid gelach uitbarstende, en met een ongeloovig schouderophalen: ‘my! - dat meent gy immers niet.’ ‘Ik meen het zeer ernstig,’ antwoordde Maasdam. ‘Hoor eens, vriendlief!’ zeide Heenvliet: ‘gy weet zeer wel, dat zoo iets te ongerijmd zoû wezen. Buat moge al aan deftige geslachten hier te lande vermaagschapt zijn: hy is een vreemdeling, en het laat zich hooren, dat men tegen hem nog iets durft ondernemen; - maar men zoû er nog twee malen over denken, eer men my ter verantwoording riep.’ ‘En heeft men Kievit en Van der Horst dan verschoond?’ vroeg de Raadsheer, wien de blinde waan van den grijzaart meer ergerde dan verbaasde. ‘Daargelaten of de gelijkstelling tusschen hen en my te pas komt,’ antwoordde Heenvliet, terwijl hy de borst hoog opzette: ‘zoo zoû men het met hen toch nooit zoo verre hebben laten komen, om hen vast te durven zetten: - en zy zijn dwazen, dat zy 't ontloopen zijn.’ ‘Hm!’ zeide Maasdam: ‘dat zal de ondervinding leeren, of zy zoo dwaas geweest zijn: behartig gy maar den goeden raad, dien ik u gegeven heb.’ ‘En gy den mijne,’ antwoordde Heenvliet, opstaande: ‘laat Buat loopen: iedereen beklaagt hem, en gy zult nooit, zelfs aan zijn ergsten vijand, de overtuiging | |
[pagina 146]
| |
kunnen geven, dat hy een landverrader is geweest. Wat zoudt gy er aan hebben, het Hof in algemeenen haat te brengen?’ ‘Het Hof zal wijzen volgends eed en plicht,’ zeide Maasdam, op dien toon van eigenaardige deftigheid, die rechterlijke beämbten kenmerkt: ‘en het zal zich niet stooren aan het gepraat der menschen. Ik heb de eer, uw dienaar te zijn.’ ‘Nu! als dat maar het geval is, dan ga ik met een gerust hart van hier,’ hernam Heenvliet. En, den Heer van Maasdam vaarwel zeggende, verwijderde hy zich, de vaste overtuiging met zich dragende, dat hy een krachtigen indruk op den Raadsheer gemaakt had. ‘Heeft men ooit ingebeelder en koppiger vent gezien?’ vroeg deze, toen hy zich alleen bevond, zich zelven af: ‘en toch! hy heeft niet zoo geheel ongelijk. Eigenlijke bewijzen van kwade bedoeling zijn er tegen Buat niet te vinden: en wy zouden het toch voor God noch voor ons zelve kunnen verantwoorden, hem op losse gronden ter straffe te verwijzen.’ Op dit oogenblik werd de Heer Van Espenblad aangediend en binnen gelaten. ‘Ik heb daar den ouden Heenvliet ontmoet,’ begon hy, na de gewone begroeting: en ik durf wedden, dat ik raden kan wat hy te vertellen had.’ ‘En ik durf wedden,’ zeide Maasdam, ‘dat gy de zaak, waarover hy spreken kwam, uit een ander oogpunt beschouwt dan hy!’ ‘Juist,’ hernam Van Espenblad, zich op zijn gemak zettende: ‘het gold de zaak van Buat, niet waar? Ha! ik vertrouw, dat gy hem niet veel troost hebt gegeven.’ | |
[pagina 147]
| |
‘Ik heb gezorgd, er my niet over uit te laten,’ zeide Maasdam. ‘Nu, dat begrijp ik,’ antwoordde Van Espenblad: ‘althands tegen hem, die geen hair minder dan Buat een plaatsjen op de Voorpoort verdiende.’ ‘Er bestaan tegen hem geen bewijzen,’ zeide Maasdam: en niemand beschuldigt hem.’ ‘Des te beter,’ hernam Van Espenblad: ‘de man heeft zijn jaren: en 't is byna de moeite niet waard, den beul het werk te laten doen, dat de ouderdom weldra van zelf verrichten zal. In allen gevalle doet het altijd meer uitwerking, wanneer men den dader zelven, dan wanneer men den medeplichtige een kop korter maakt.’ ‘Ik wist niet,’ zeide de Raadsheer, ‘dat er al sprake was, van iemand een kop korter te maken.’ ‘Het is hoog tijd,’ vervolgde Van Espenblad, als had hy de aanmerking niet gehoord, ‘dat er een schitterend voorbeeld gesteld worde, en een schrik verspreid onder hen, die de Regeering dwarsboomen en meer nog onze vyanden zijn dan zy, die met het zwaard in de hand tegen ons over staan.’ ‘Men kan alleen een voorbeeld stellen aan hen die schuldig zijn,’ zeide Maasdam: ‘en tot nog toe is dit niet uitgemaakt ten opzichte van Buat.’ ‘Niet uitgemaakt!’ herhaalde Van Espenblad: ‘en is zijn misdadige korrespondentie dan niet duidelijk bewezen?’ ‘De korrespondentie, ja,’ antwoordde Dorp: ‘maar of het misdadige daarvan zoo duidelijk is, dat blijft de vraag: en die vraag zal het Hof naar zijn geweten beslissen.’ | |
[pagina 148]
| |
‘En wanneer gy,’ vervolgde Van Espenblad, ‘daarmede de landing op ter Schelling in verband brengt, welke stellig hier in den Haag beraamd was?’ ‘Dit kan en mag ik u zeggen,’ zeide Maasdam, ‘dat, noch uit de processtukken, noch van elders, ons een schaduw van bewijs is voorgekomen, als zoude Buat daarvan iets geweten hebben.’ ‘Kievit heeft er van geweten,’ hernam Van Espenblad, op een beslissenden toon: ‘en Arlington heeft er van geweten: - en Sylvius mede: - en met alle drie stond Buat in verbinding. Doch wat ook daarvan zijn moge, het Hof dient wel in 't oog te houden, dat het hier niet zoo zeer de vraag moet gelden over meerdere of mindere schuld, als wel die, wat het belang medebrengt van den Staat: en ik geloof dat, by de Staten van Holland althands, er slechts één gevoelen is, te weten, dat er, gelijk ik zoo even zeide, eindelijk eens een voorbeeld gesteld moest worden.’ ‘Het Hof heeft naar geen byzondere gevoelens, zelfs naar die der Staten, hier te vragen,’ merkte de Raadsheer aan: ‘het vraagt alleen, wat er bewezen is en wat de wetten en plakkaten voorschrijven. ‘Juist! meer verlangen wy niet, en dan ben ik ook omtrent den afloop der zaak vrij gerust,’ zeide Van Espenblad, met byna dezelfde woorden als Heenvliet by zijn vertrek gebezigd had. ‘Maar nu over iets geheel anders gesproken: - gy weet, dat ik in Juny mede benoemd ben geworden in de Kommissie, welke de Staten van bericht dienen moet, betreffende het vervullen der plaats van wijlen den Heer Dedel?’ | |
[pagina 149]
| |
‘Ja,’ antwoordde Maasdam: ‘dat bericht blijft lang uit.’ ‘De Heer De Witt heeft veel in 't hoofd gehad,’ vervolgde Van Espenblad: ‘en hy zal nog wel eenige dagen by de Vloot vertoeven: - intusschen, dit kan ik u in 't vertrouwen wel mededeelen, dat de Kommissie naar allen schijn advizeeren zal, u voorloopig met de waarneming van het Voorzitterschap te blijven belasten, tegen genot van de daaraan verknochte wedde en emolumenten.’ ‘Dit kan my zeker niet dan aangenaam zijn,’ zeide Maasdam: ‘maar waarom zoû er geen definitief besluit in die zaak genomen worden?’ ‘Hm!’ antwoordde Van Espenblad: ‘zooveel ik heb kunnen bespeuren.... maar gy laat nooit aan iemand blijken, dat ik uit de school geklapt heb..... wil men tot Voorzitter iemand hebben, niet alleen van erkende geleerdheid en kunde! - want dan zoude men geen oogenblik in de keuze behoeven te aarzelen; - maar ook iemand, wiens politieke inzichten en gedragslijn men weet, dat met die van den Heer De Witt overeenstemmen.’ ‘Ik dacht,’ zeide Maasdam, zich op de lippen bijtende, ‘dat het juist de plicht van een Rechter was, het oog voor staatkunde te sluiten en recht te doen, zonder aanzien des persoons.’ ‘Dat is uwe meening,’ zeide Van Espenblad: ‘een meening, die ik gaarne eerbiedig; anderen intusschen, en wel zy, van wie voornamelijk de beslissing afhangt, zijn van oordeel, dat het tot de omkeering van den Staat moet leiden, wanneer er tusschen | |
[pagina 150]
| |
de Regeering en het hoogste Rechts-kollegie geen overeenstemming heerscht, en de handelingen der eerstgemelde door het laatstgemelde tegengewerkt of verlamd worden.’ ‘Maar ik heb, zoo verre ik weet, my nooit een tegenstander van den Heer De Witt getoond,’ zeide Maasdam, zich eenigzins onrustig op zijn stoel draaiende. ‘De Heer De Witt,’ vervolgde Van Espenblad, ‘wil, geloof ik, wel iets meer dan negatieve hulp: hy heeft voorstanders noodig, en vooral in een Kollegie als het Hof van Holland.’ ‘Een Voorzitter van den Hove kan zich toch niet vernederen tot een werktuig van den Raadpensionaris,’ zeide Maasdam, wederom een volmaakt deftige houding aannemende. ‘Dat kan niemand begeeren,’ hernam Van Espenblad, terwijl hy hem zeer bedaard een snuifjen aanbood: ‘maar de zaken kunnen vorderen, dat beiden eensgezind zijn, wat hun zienswijze betreft. - Wy hebben 't in Frankrijk gezien, tot wat haspelingen dat verschil van meeningen tusschen Ministers en Parlementen aanleiding gegeven heeft.’ ‘Frankrijk mag zich gelukkig rekenen,’ zeide Maasdam, ‘dat het nog een Parlement bezat, 't welk de aanmatigingen van het Koningschap by wijlen te keer ging.’ ‘Ja,’ hernam Van Espenblad: ‘maar wy hebben hier geen Parlement: en het Hof zoû er slecht by varen, indien het tegenover de Staten ooit een vyandige houding aannam. Doch de grenzen uwer macht behoef ik u niet te leeren kennen. - Nu! wat ik u | |
[pagina 151]
| |
gezegd heb blijft tusschen ons, en het spreekt van zelf, dat gy er uw profijt mede kunt doen, of niet, al naar dat gy verkiest.’ Hier gaf hy een wending aan het gesprek, en, na zich nog een poos met den Raadsheer onderhouden te hebben over onverschillige zaken, nam hy zijn afscheid. ‘Zie zoo!’ zeide hy, toen hy op straat gekomen was: ‘ik heb er althands den schrik in gebracht: en zoo die nu maar behoorlijk werkt, dan is er ten minsten eene stem gewonnen. Maar dat baat nog niet: ik moet op middelen peinzen, om hen, die Buat gunstig zijn, onschadelijk te maken. - Of Van der Graef al, op grond van aanverwantschap, zich verschoont, wat zal dat helpen, als Pauw hetzelfde doet. De kans blijft dan gelijk staan. Hoe drommel vind ik er iets op?’ Terwijl hy, aldus peinzende, den Vijverberg afliep, zag hy in de verte juist den Raadsheer Van der Graef de Plaats overloopen en zich langs den Kneuterdijk verwijderen. ‘Ik heb het al!’ riep hy uit: ‘een heerlijke inval! - en nu niet gedraald, met dien in 't werk te stellen.’ En met een, zijn zakboekjen uithalende, scheurde hy daar een blad uit en schreef er met potlood en met veranderde hand eenige regels op. Toen, zijn stap versnellende, haastte hy zich naar de Plaats, en wenkte den kleinen Joris, die, met de beenen over de leuning van een huistoep geslagen, zich onledig hield met het verrichten van gymnas-tische oefeningen, dat hy tot hem komen zoû. | |
[pagina 152]
| |
‘Knaap!’ zeide hy, hem het blaadtjen, dat hy als een briefjen dichtgevouwen had, en tevens een scheepjens-schelling in de hand duwende: ‘daar ginds loopt de Heer Van der Graef: gy overhandigt hem dit briefjen, en zoo hy u vraagt van wien het komt, zeg hem dan: ‘van een onbekenden Heer, die uit de Voorpoort kwam. Verstaat gy?’ ‘Al begreipen, men Heir!’ antwoordde Joris. ‘Maar,’ vervolgde Van Espenblad; ‘gy wacht u, mijnen naam te noemen. Wanneer de week om is, en ik bemerk, dat gy niet gebabbeld hebt, zal ik u weêr een schelling geven.’ ‘Mondtjen dicht,’ zeide Joris, zich met de vlakke hand voor den mond slaande: en met-een liep hy, wat hy loopen kon, den reeds verwijderden Raadsheer achterna. Welhaast had hy hem ingehaald en stelde hem nu, zonder een woord te spreken, het briefjen ter hand. ‘Is dat voor my?’ vroeg Van der Graef, eenigzins verwonderd, en begon, na den bevestigenden hoofdknik van den jongen, het navolgende te lezen: ‘De R. Heer V. d. Graef wordt vriendelijk verzocht even aan te komen by den Gevang. Buat, die hem een belangrijke mededeeling te doen heeft.’ ‘Van wien hebt gy dat briefjen, knaap?’ vroeg de Raadsheer, terwijl hy peinzend op het schrift bleef turen. ‘Van een Heir, die uit de Gevangenpoort kwam,’ | |
[pagina 153]
| |
antwoordde Joris, terwijl hy, met de beenen wijd van elkander, hem met wijd-opengespalkte oogen stond aan te gapen. ‘Zoo!’ zeide Van der Graef, half overluid, half tot zich zelven: ‘dan zal 't van den Cipier of van een zijner dienaars zijn.’ ‘Dat 's wel mogelijk,’ antwoordde Joris, altijd in dezelfde houding. Maar, ziende dat de Raadsheer zich in beweging stelde, deed hy 't zelfde, nu en dan naar Van der Graef opziende, die hem reeds vergeten had. ‘Ik wilde wel,’ dacht deze by zich zelven, terwijl hy, van koers veranderende, zich naar de Voorpoort begaf, ‘dat Buat juist my niet had doen roepen. Misschien handelde ik voorzichtiger, zoo ik een mijner Kollegaas verzocht, met my te gaan. Maar 't kan ook zijn, dat Buat hetgeen hy my zeggen wil verzwijgen zoû in 't byzijn van een derde. Nu, wy zullen naar bevind van zaken handelen, en zorgen ons niet te kompromitteeren.’ ‘Men Heir! men Heir!’ klonk op eens naast hem de stem van Joris, die vruchteloos gepoogd had, zijn opmerkzaamheid te trekken. ‘Gy nog hier? wat wilt gy toch?’ vroeg Van der Graef. ‘Schiet er niet een klein fooitjen over, men Heir?’ vroeg de knaap: ‘voor 't harde loopen, dat ik 'edaen heb. - Maer men Heir!’ vervolgde hy, terwijl Van der Graef werktuigelijk in zijn beurs tastte: ‘mag ik UE. wel wat vraêgen? is het wair, dat ze men Heir Buat zullen hangen, zoo'n besten Heir?’ ‘Bid God, dat gy nooit in verzoeking komt,’ | |
[pagina 154]
| |
zeide Van der Graef, terwijl hy hem een dubbeltjen in de hand stopte: ‘ook de besten kunnen struikelen.’ ‘Dankje wel, men Heir!’ zeide Joris, terwijl hy, meer op het geldstuk lettende dan op de zedeles, zich op een draf naar den naastby gelegen kruiwagen begaf, om de verworven schatten tegen de hem aanlachende peeren in te ruilen. |
|