Elizabeth Musch (3 delen)
(1850-1851)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Zesde hoofdstuk. Waarin Mr. Florisz als chirurgijn en als samenzweerder optreedt.‘Mijn hemel! wat is er toch gebeurd?’ vroeg Mevrouw Musch, toen zy eenige minuten later door Stijntjen werd ingelaten: ‘ik krijg daar een briefjen van den Heer Bosveldt, dat mijn dochter niet wel is, en dat ik terstond by haar komen moet.’ ‘Och! ik weit het niet,’ antwoordde Stijntjen, met een stem, die door huilen en snikken werd afgebroken: ‘er mot iets met mijn Heir zijn gebeurd; er bennen hier vier manspersonen geweest, die alles hebben gevisenteird, en straks een keirel, die het nachtgoed van men Heir is komen halen: - en Mevrouw leit boven as een weizenloos mensch en geift gein mensch antwoord.’ Niet weinig ontsteld liep de Weduwe naar de slaapkamer, waar zy werkelijk Elizabeth nog in dezelfde houding liggende vond, terwijl Elsjen, alle pogingen hebbende opgegeven om haar te beduiden, dat zy iets gebruiken of naar bed zoû gaan, in een hoek stond te snikken. ‘Mijn God! Betjen!’ riep Mevrouw Musch: ‘wat is er toch aan de hand? Is Buat...’ | |
[pagina 103]
| |
Hier zweeg zy plotselings, verschrikt door de verwilderde uitdrukking, welke het gelaat van haar dochter vertoonde, toen deze, als uit een slaap ontwakende, het hoofd naar haar toewendde. ‘Kom!’ vervolgde de bezorgde moeder: ‘gy moet daar niet blijven: denk aan uw toestand: - wy zullen Stijntjen om den Dokter sturen en u in bed helpen,’ En met een richtte zy, met bystand van Elsjen, haar dochter op, die zich stilzwijgend liet uitkleeden en naar bed brengen. ‘Wat is er toch voorgevallen?’ vroeg Mevrouw Musch, zich naast het ledekant plaatsende: ‘stort uw hart toch uit en verkrop uw leed niet. - Ga zoo lang maar naar de keuken Elsjen!’ zeide zy, veronderstellende, dat de aanwezigheid van het Dienstmeisjen haar dochter wellicht verhinderde zich te uiten. Maar ook na dat Elsjen zich uit de kamer begeven had, bleef Elizabeth even strak en wezenloos haar moeder aanstaren, zonder eenig antwoord te geven. ‘Kind! spreek toch een woord,’ hernam Mevrouw Musch: ‘aan wie zal een dochter haar leed vertrouwen, by wie zal zy haar ziel uitstorten, dan aan den boezem harer moeder? Ben ik niet altijd uw beste vriendin geweest, Betjen?’ ‘Gy? vroeg Elizabeth, op een toon, zoo vol bitterheid, dat haar moeder ontzet terugdeinsde. ‘Hoe!’ hervatte deze: heb ik my ooit anders dan liefderijk jegends u betoond? heb ik u niet altijd met raad en daad geholpen, en..’ ‘Met raad en daad!’ zeide Elizabeth: ‘ja gewis: - O! wy zijn zoo gelukkig, dat wy uwen raad | |
[pagina 104]
| |
gevolgd hebben...: want daardoor zit Buat nu in den kerker... en God alleen weet of hy dien ooit verlaten zal anders dan om naar het schavot te gaan. O mijn God!’ en hier wrong zy radeloos de handen. ‘In den kerker!.. naar het schavot!’ herhaalde Mevrouw Musch, verplet onder het driedubbel gewicht, van deze mededeeling, van de verwijten, welke zy gevoelde dat haar dochter gerechtigd was haar te doen, en van die, welke zy zich zelve deed. ‘Gy hebt thands uw zin, Moeder!’ vervolgde Elizabeth: ‘niet waar? o! het was niet genoeg, dat, ten gevolge dier onzalige politieke twisten, Vader in de kracht zijns levens sterven moest, nu moest ook mijn arme man er in gesleept worden om er mede het slachtoffer van te strekken.’ ‘Kind!’ riep Mevrouw Musch: ‘gy zijt hard tegen uwe moeder! - wat ik deed, deed ik om bestwille.’ ‘Ja! - ik weet het,’ zeide Elizabeth: ‘ik weet het: u moest ik geene verwijten doen: gy hebt alleen de zaak van den Prins en de wraak van uw man voor oogen gehad, en by de gedachten aan die belangen hebt gy er geene over gehad voor uw zoon en dochter: neen, niet gy, ik alleen ben de schuldige: ik ben de oorzaak van alles; ik, die, voor geene belangen ter waereld, dat van mijn man had moeten in de waagschaal stellen, ik heb hem in 't verderf gestort: ik, die al mijn welsprekendheid, al mijn smeekingen, al mijn tranen had moeten bezigen, om hem te weêrhouden van zich in die noodlottige korrespondentie te steken, ik heb ze juist aangewend om er hem toe over te halen: en toen later Tante Aarssen my tot andere | |
[pagina 105]
| |
inzichten bracht, toen heb ik, door goed te willen doen, de zaak nog verergerd, en dat noodlottige opstel geschreven, 't welk thands tegen Buat getuigen zal: dat opstel, 't welk ik toen verzuimde te vernietigen, om dat ik my, door andere, door onwaardige, door schuldige gedachten, geheel liet van 't spoor brengen! O! ik ben de schuld van alles! en zoo Buat het offer wordt van den haat der Staatsgezinde party, hy zal het my alleen te wijten hebben.’ ‘Maar Betjenlief!’ hernam haar moeder: ‘gy laat u al te ver door sombere gedachten vervoeren. Wees bedaard, en verhaal my, wat er dan toch eigenlijk geschied is. Gy maakt u wellicht zonder gegronde reden verlegen.’ ‘Neen! neen!’ zeide Elizabeth: ‘mijn voorgevoel bedriegt my niet - ik zie Buat nimmer weder. Gy kent De Witt en zijn party, Moeder! - en wat zoudt gy my dan nog met ydele hoop willen vleien?’ ‘Nu!’ antwoordde Mevrouw Musch: ‘de party van Mr. Jan is sterk; maar de onze is toch ook niet zoo geheel te verachten. Wy hebben nog vrienden genoeg, zelfs onder de machtigsten van den Lande. Het zal Buat noch aan voorspraak, noch aan hulp ontbreken: en wie weet, zijn in-hechtenis-neming zal misschien strekken om aan velen de oogen te doen opengaan en een omkeering in den Staat te weeg te brengen.’ ‘Nadat hyzelf er de martelaar van geweest is, niet waar?’ vroeg Elizabeth, met bitterheid: ‘en wat gaat het u ook aan, Moeder, of hy sterft, als maar uw party zegeviert?’ | |
[pagina 106]
| |
‘Ja,’ vervolgde de Weduwe, den gang harer eigen denkbeelden volgende: ‘die onwaardige behandeling, den Amiraal Tromp aangedaan, en nu, dat gevangen zetten van Buat, dat moet - het kan niet anders - aan ieder die het Huis van Oranje is toegedaan, tot een waarschuwing wezen, wat hem op zijne beurt kan voor de deur staan; de welgezinden zullen de handen in een slaan: en, ik twijfel er niet aan, de goede zaak zal zegepralen: - en misschien zal het geen acht dagen duren, of Buat wordt in triomf weêr uit zijn kerker gehaald om er plaats te maken voor Mr. Jan. Zoo ik aan elkander knoop wat Neef Kievit zich dezer dagen in mijn byzijn liet ontvallen, en wat Florisz de Kapper my heden morgen nog in 't vertrouwen mededeelde. ‘Florisz de Kapper!’ herhaalde Elizabeth, met een verachtend schouderophalen, 't welk haar gering vertrouwen op zulk een bondgenoot te kennen gaf. ‘Ja,’ antwoordde haar moeder: ‘er broeit iets: en wellicht zal het spoedig tot een uitbersting komen. Hoû maar moed, Betjen! Alles zal zich ten beste schikken.’ ‘Ten beste schikken?’ zeide Elizabeth: ‘en dat gelooft gy, dat door zulke lieden zal bewerkt worden? Neen, Moeder! als onze party zoo goed by machte was als gy denkt, dan zoû ik den Heer Bosveldt niet hier hebben gezien, naauwelijks het woord durvende voeren in tegenwoordigheid van den gevreesden Raadpensionaris: dan zoû hy althands, voor 't scheiden, my een woord, een blik van bemoediging hebben gegeven. Maar ik behoefde de neêrslachtig- | |
[pagina 107]
| |
heid slechts gade te slaan, die tot het laatste toe op zijn gelaat geschilderd was, om er in te lezen, dat er niets te hopen viel.’ ‘O!’ hernam Mevrouw Musch: ‘Bosveldt is een voorzichtig man, al te voorzichtig naar mijn zin; maar ik hoû my overtuigd, dat ook hy, al is 't dan in 't geheim, voor Buat zal yveren. Laat den moed toch niet zakken:.... denk aan uw toestand: denk aan het kind, waarvan gy moeder worden moet....’ ‘Spreek my daar niet over,’ zeide Elizabeth: ‘ik kan alleen aan mijn man denken. O mijn God! heden middag nog de gelukkigste vrouw ter waereld, gelukkiger dan ik in mijn leven ooit geweest was, en nu zoo diep rampzalig. Toen schreide ik vreugdetranen! - en nu kan ik niet eens tranen van droefheid schreien.’ ‘O Beproef het,’ zeide de beangste Moeder: ‘het zoû u goed doen. - Maar daar wordt gebeld! de Hemel zij gedankt: dat zal ongetwijfeld de Dokter zijn.’ Het was in de daad de Arts, wien Stijntjen gelukkig had t'huis gevonden, en die zich onmiddelijk op weg begeven had. By Elizabeth toegelaten, gaf hy te kennen, dat de staat van spanning, waarin zy verkeerde, voor haar en voor het kind, dat zy onder 't harte droeg, hoogst gevaarlijk worden kon, schreef haar een calmans voor en gelastte, dat haar eenige oncen bloed zouden worden afgetapt. Tot het verrichten eener zoodanige kunstbewerking riep men in die dagen nog meestal de hulp in van een Barbier, en zoo werd dan ook, na het vertrek van | |
[pagina 108]
| |
den Geneesheer, onmiddelijk om meester Florisz gezonden. ‘Ik verwachtte het al half, hier geroepen te worden,’ zeide de Barbier, toen hy, dadelijk aan het opontbod voldaan hebbende, in de slaapkamer verschenen was: ‘ik had al gehoord van den moord van Parijs, en ik zei terstond aan mijn huisplaag: ‘'t zal my wonder geven, als Mevrouw Buat niet moet gekopt of gelaten worden.’ ‘Is het reeds in de stad bekend?’ vroeg Elizabeth; terwijl zy hem haren arm toestak. ‘O! zoo iets wordt spoedig bekend genoeg,’ antwoordde Florisz: ‘en bovendien, ik hoor altijd nog wat meer dan een ander. Ja, ja! Mr. Jan onderstaat zich nog al wat: en als dat zoo voortgaat, dan is geen eerlijk poorter meer veilig in zijn huis. Maar laat Mevrouw zich maar niet verontrusten. Men zeit wel reis voor een spreekwoord: strenge Heeren regeeren niet lang: - en zoo kon het rijk van zeker iemand, dien ik niet noemen zal, wel spoedig uit zijn. - Hier vrijster!’ vervolgde hy, tegen Elsjen: ‘hoû het bekken by: - gy zijt, hoop ik, niet bang om bloed te zien.’ ‘Gy denkt in de daad?....’ vroeg Elizabeth, den Barbier strak in de oogen ziende, doch den volzin niet durvende ten einde brengen. ‘Ik denk, Mevrouw! dat UEd. gerust moet zijn en dat alles wel zal afloopen,’ antwoordde Meester Florisz: ‘zie zoo! - dat is al weêr verricht: en ik verzeker Mevrouw’ voegde hy er op gewichtigen toon by: ‘dat het hoogst noodzakelijk was. Als Mevrouw nu | |
[pagina 109]
| |
maar stil gaat liggen, en beproeven wil, wat te slapen, dan zal het wel spoedig weêr schikken. Mevrouw behoeft zich maar in 't minst niet om den Heer Buat verlegen te maken. Ja! als hy in der tijd maar gewild had, dan ware dat zoo niet gebeurd en Mr. Jan al geweest, waar ik hem wensch. Maar mijn Heer is te goed: dat heb ik al honderdmaal tegen mijn Jezabel gezeid. Nu, wat niet gedaan is, kan nog gedaan worden: en Mr. Jan zal er met een langen neus afkomen, of mijn naam is geen Florisz.’ ‘Wat heb ik u gezegd?’ fluisterde Mevrouw Musch hare dochter in 't oor: ‘ik wist wel, dat er wat broeide.’ ‘Zoudt gy in de daad iets voor hem kunnen doen?’ vroeg Elizabeth, die, ofschoon niet deelende in de verwachtingen, welke haar moeder op de hulp des Barbiers scheen te stellen, echter niet kon nalaten, zich vast te hechten aan al wat flikkering van hoop deed ontstaan. ‘Meer dan UEd. of iemand denken zoû,’ antwoordde Florisz, terwijl hy op een geheimzinnige wijze met de oogen knipte: ‘nu! ik kom morgen eens zien, hoe het verband staat, en dan kan ik er u wellicht iets meer van vertellen. Tracht nu maar wat te slapen, Mevrouw! en nog eens, kwel u over niets.’ En met deze woorden nam hy afscheid van Elizabeth. Wy zullen, even als hy, de bedrukte vrouw voor 't oogenblik overlaten aan de zorg van hare moeder, en, met ons verhaal eenige weinige dagen voortschrijdende, den Lezer in staat stellen, zich bekend te maken met wat er in den Haag op dat tijd- | |
[pagina 110]
| |
stip broeide. Hy zal daaruit kunnen oordeelen, op welke grondslagen de uitzichten steunden, door meester Florisz gevoerd. Op den avond van Maandag 23 Augustus, en alzoo vijf dagen na de in-hechtenis-neming van Buat, waren in de achterkamer van de kleine herberg de Dolfijn onderscheiden lieden by elkander gezeten. Het was een donkere en regenachtige dag: en het licht, dat zich een weg moest banen door kleine, verweerde, in 't lood gezette ruiten, uitziende op een naauwe met hooge muren omgeven binnenplaats, zoû aan al wie van buiten kwam ter naauwernood hebben vergund, de aanwezige personen te herkennen, die nog bovendien in wolken van tabaksdamp waren gehuld. Wanneer men echter eerst aan de schemering, die hier heerschte, gewend was, dan begon men, voor zoo verre men eenige gelaatkunde bezat, al spoedig tot de overtuiging te komen, dat niet een bloot toeval, niet de zucht alleen om den avond genoegelijk te slijten, die menschen hier had byeengebracht. Wel is waar, elk had zijn half pintjen wijn, of althands zijn maatjen brandewijn voor zich staan: en hier en daar zag men er, die de steenen in 't verkeerbord wierpen, of zich met kaartspelen onledig hielden; maar de meesten zaten in geheimzinnig gefluister te samen; en op het gelaat van schier allen was een zekere onrust en afgetrokkenheid van gedachten te lezen, welke bewezen, dat hun geest zich met gewichtige zaken bezig hield. Wat den stand der personen betreft, zy schenen, althands voor 't grootste gedeelte, tot den ordentelijken burgerstand te behooren, hoewel | |
[pagina 111]
| |
er ook by waren, wier voorkomen juist geen weelde aanduidde; de minderheid van het gezelschap bestond uit zeevarenden of krijgslieden: - en het onderwerp van hun gepeinzen zullen wy uit de gesprekken, die zy voerden, nader leeren kennen. ‘Gy zijt nu wel zeker,’ vroeg een lang, bleek, pokdalig en mager man, die een soort van gezach onder de overigen scheen uit te oefenen, aan een kort ineengedrongen kaereltjen, met een duffelsch buis en een door de zon geroost gelaat: ‘gy zijt nu wel zeker, dat de schuit van Jaap Krijnen voor Katwijk kruist?’ ‘Zoo zeker als men wezen kan, wanneer men de overtuiging van twee goede oogen heeft, Baas Verhoef!’ antwoordde hy, tot wien de vraag gericht was, een Hoogbootsman van beroep, en Jan van Vaalen, of, in de wandeling, Wilde Jan genaamd: ‘de schuit ligt op stroom en is klaar om haar lading in te nemen. Maar lang zullen wy den grap niet moeten uitstellen, of er kon een kink in den kabel komen.’ ‘Wy wachten alleen, tot wy vernemen, hoe het met die onderneming is afgeloopen, die Bartelsz besturen zoû;’ hernam de eerste spreker, die werkelijk niemand anders was dan de in ons verhaal reeds meer dan eens genoemde, en in 'sLands geschiedenis beruchte Zilversmid Verhoef. ‘Praat me niet van die onderneming,’ hernam Wilde Jan: ‘of ik word dingzig onder me baaitjen.’ ‘Daar is middel voor, dan neemje maar een slok brandewijn: probatum est.’ Die dit zeide was een opgeschoten jongeling, die | |
[pagina 112]
| |
met de beide handen in de zakken te paard zat op een bank en met den rug tegen een tafel leunde. Hy was nog in den bloei der jaren; maar zijn ingevallen wangen, de vale kleur die op zijn gelaat lag, de dofheid zijner oogen, getuigden van vroegtijdige liederlijkheid en brassery. Zijn kleeding, zwierig, zoo wat snede als stoffaadje betrof, sprak van vroegere welvaart; maar het linnengoed was vuil en vol vlekken. De rok had eenige gaten te veel en eenige knoopen te weinig, en het passement was op vele plaatsen gesleten en gescheurd. De knaap was van deftige ouders, en zijn ware naam was Willem Goossen; doch hy had, om zijn pronkzucht en verslaafdheid aan 't drinken, den bynaam van Jonker van de Moezel verworven. Jan Van Vaalen draaide even de pijp om, die hy in den mond had, zag den spreker aan, doch verwaardigde zich niet, hem te antwoorden. ‘Maar in ernst, waarom zoû die onderneming u hinderen?’ vroeg, met een zware basstem, een forsch gebouwde kaerel, Louw genaamd, die het slachters-bedrijf uitoefende en in de wandeling Kapitein van de Hal heette. ‘Wat!’ riep Wilde Jan verbolgen uit: ‘moet gy my dat nog vragen? Ben ik dan een Hollandsche pekbroek voor niet-met-al? En denkje dat het my vermaak doet misschien, wanneer ik hoor praten van een aanslag, die de Engelschen op onze zeegaten voor hebben, als of dat stof tot verheuging geven moest? En dat nog wel een aanslag, die door een stinkenden overlooper van een Hollandschen stuurman bestoken is? Ik doe meê in de zaak, die we weten, omdat zy | |
[pagina 113]
| |
ons KeesjenGa naar voetnoot(1) zoo gemeen behandelen; en ik dat, zie je, maar niet lijden kan; - maar ik geloof dat hy zelf uit zijn vel zoû springen, indien hy hoorde, dat wy daartoe Engelsche hulp noodig hadden.’ En, de pijp uit den mond nemende, maakte hy, om zijn spijt te koelen, gebruik van het geneesmiddel, hem door den Jonker van de Moezel voorgeschreven, en sloeg een groote kelk brandewijn naar binnen. ‘Kom! kom!’ zeide de Wijnkooper Van Rijp, terwijl hy de kaarten schudde, die hy in zijn hand hield: ‘'t geldt misschien een schip of wat van die rijke Amsterdammers, dat ze nemen zullen: is daar zooveel aan verbeurd?’ ‘Vooral niet als het schepen zijn, die uit Frankrijk komen,’ merkte de tegenover hem gezeten Metselaar Klaptas aan, terwijl hy de kaart afnam: ‘dat zoû den prijs van den wijn, dien gy op 't vat hebt, aardig doen stijgen. ‘Maar is dat nu wel zoo zeker, dat die onderneming op til is?’ vroeg een ander persoon, die mede een Wijnkooper was en den eigenaardigen naam van Van Dorsten voerde. ‘Heel zeker,’ zeide iemand, die juist was binnengekomen, en de vraag gehoord had: ‘dat kan ik u vertellen.’ ‘Aha! Meester Florisz! onze wakkere Barbier!’ riepen de aanwezigen, als om strijd: ‘welk goed nieuws brengt gy mede?’ ‘Mijn nieuws zoo met-een,’ antwoordde Florisz: | |
[pagina 114]
| |
‘eerst een woordtjen met dien ongeloovigen Thomas daar. - Wat denkje wel, vriend Van Dorsten!’ vroeg hy, met opgestreken zeil naar den Wijnkooper toewandelende; ‘dat ik er de reputatie van deftige lieden en mijn eigen aan wagen zoû, om zulke zaken te vertellen, en er nog wel ons geheele plan op te bouwen, indien ik niet stellig overtuigd ware van de waarheid? Of heb ik het niet reeds in 't voorjaar van den Heer Kievit vernomen, dat hy de gemoederen hier aan 't gisten woû brengen door een aanslag van dien aart? Heb ik zelf niet uit zijnen naam er te Bergen-op-Zoom - toen ik nog die fatale ontmoeting had, die ik Mr. Jan betaald zal zetten - heb ik er toen niet zelf over gesproken met den armen Buat? Is het niet dezer dagen geweest, dat Kievit my verhaalde, hoe hy, in 't geheim, en zonder dat een zijner vrienden er af wist, met Sylvius in Oostfriesland de zaak bestoken had? hoe, volgends het zeggen van Sylvius, de Graaf van Arlington dien Stuurman van Kortenaar - Bartelsz, meen ik, heet hy....’ ‘Een vervloekte fielt,’ mompelde Van Vaalen tusschen de tanden. ‘Hoe hy dien had aangenomen om aan het Engelsche smaldeel den weg te wijzen? - Of denk je, dat de Heer Kievit liefhebbery zoû hebben, om my zulke praatjens op de mouw te spelden uit pure aardigheid, en op 't gevaar af, dat ik klappen zoû? - Maar Kievit weet, wien hy voor heeft, en dat ik voor 't minst zoo'n hekel aan Mr. Jan heb als hy.’ | |
[pagina 115]
| |
‘Nu!’ zeide Van Vaalen: ‘ik geloof u: maak je maar niet dik. - En nu, wat nieuws?’ ‘Ja, weet gy niets omtrent Buat?’ vroeg Van Rijp, die, gelijk wy uit het vorige hoofdstuk gezien hebben, even als de Zilversmid onder de leveranciers van Buat behoorde: ‘'t is waar, hy is een langzame betaler; maar anders een braaf Edelman, en die lijf en bloed voor den Prins zoû opzetten.’ ‘Wel! zoû ik niets van hem weten? ik, die dagelijks aan huis kom by zijn vrouw,’ antwoordde Florisz: ‘ja, zy doen het arme mensch wat een kwelling aan! - Is Mr. Jan van morgen niet weêr by haar geweest met twee van zijn volkjen, om haar te verhooren? Schreit het niet tot God, een arme vrouw zoo te temteeren, en nog wel in haren toestand? - En zal Mr. Jan het niet op zijn geweten hebben, als zy en haar ongeboren kind het besterven?’ ‘Ja, dat is erg,’ zeide Verhoef: ‘maar nu Buat?’ ‘Nu! die is Donderdag, gelijk gy allen weet, naar de Voorpoort overgebracht, en sedert al een reis of drie verhoord door de Leden van den Hove - met den Raadpensionaris.’ ‘Wat!’ riep Verhoef: ‘moest hy dáár ook al by zijn?’ ‘Wel waar steekt hy zijn langen neus niet in!’ hernam Florisz. ‘Maar dat is ongehoord,’ zeide Van Rijp: ‘hy is toch geen Lid van de Justitie.’ ‘Hy is overal Lid van,’ merkte de Jonker van de Moezel aan, terwijl hy door een verachtend schou- | |
[pagina 116]
| |
der-ophalen te kennen gaf, dat het gezegde van Van Rijp alleen diens onkunde verraadde: ‘hy is immers de Vertegenwoordiger van onze Soevereinen, de Staten: en die hebben immers het recht van in alle kollegiën zitting te nemen.’ ‘Wel ja,’ bromde Van Vaalen: ‘als hy op de vloot komt, speelt hy daar den baas, boven Amiraal, boven al: en zoû hy het dan ook niet onder de zwartrokken doen?’ ‘Maar laten wy nu eens op onze zaak komen,’ zeide Florisz: ‘hoe staat het? is alles afgesproken? zijn de rollen behoorlijk verdeeld?’ ‘Er hapert niets aan,’ antwoordde Verhoef; ‘de wagen zal te zijner tijd op het Buitenhof staan.’ ‘En wie zal zich belasten met Mr. Jan op te pakken, als hy van zijn kantoor komt?’ ‘Dat zal onze maat hier doen,’ antwoordde Verhoef, op Van Vaalen wijzende. ‘Toch niet alleen?’ vroeg Florisz, een weinig verwonderd. ‘Phoe!’ zeide Van Vaalen: ‘al waren er drie zoo als hy, zoû ik er geen been in zien. Maar wees gerust: - ik neem een half dozijn lieve kinderen met my, die des noods de maan uit de lucht zouden halen, als ik het hun heette.’ ‘Maar denkt gy er om,’ hernam de Kapper, ‘dat, wanneer de Raadpensionaris laat t'huis komt, hy zijn dienaar met een fakkel by zich heeft.’ ‘Die fakkel zullen wy hem uit de hand slaan,’ zeide Van Vaalen, ‘en hem voorts een muilpeer geven, dat hy noordoost leit. Daar zal ik Scheelen | |
[pagina 117]
| |
Gijs en Harmen Baaivanger meê belasten. En helpt dat nog niet, zoo zullen zy hem knevelen en den grond laten zoenen: - zy hebben dat op de kust van Guinee meer by de hand gehad... als zy met weêrbarstige slaven te doen hadden.’ ‘Mooi zoo'’ zeide Florisz: ‘en wie zal den wagen mennen?’ ‘Dat zal ik doen, als gy er niets tegen hebt,’ antwoordde de Jonker van de Moezel: ‘denkje dat ik aan een lompen huurkoetsier de eer zoû overlaten, den Minister van Haar Edel Groot Mogenden te rijden?’ ‘Zorg maar, dat gy u goed nuchteren houdt, en hem niet omgooit,’ zeide Van Rijp. ‘Laat den Jonker maar begaan,’ merkte Van Dorsten aan: ‘ik heb hem er meer vier tegelijk zien mennen, dat zijn oogen hem uit zijn kop puilden en zijn hand toch de strengen even stevig vast hield.’ ‘En wie zal met den gevangen man in den wagen gaan?’ vroeg wederom Florisz. ‘Klaptas en ik,’ antwoordde Louw: ‘en zoo hy my te veel beweging maakt, dan verzeker ik u zullen zijn ribben 't gewaar worden, dat ik een mes op zij draag.’ ‘Bestig!’ zeide Florisz, met een goedkeurend hoofdknikken: ‘maar nu... de middelen om het najagen te beletten.’ ‘O!’ riep Verhoef: ‘daar behoeft gy niet verlegen over te zijn: als wy maar eerst tijding hebben van den uitslag der onderneming van Lambertz, dan loopen wy de straat op en schreeuwen, dat het alles de schuld | |
[pagina 118]
| |
is van Mr. Jan: - er zal rumoer genoeg ontstaan, dat beloof ik u: en terwijl men alarm laat slaan om het volk tot bedaren te brengen, rijdt onze wagen ongemerkt in de konfuzie weg, en is onze vriend al te Katwijk en ingescheept, terwijl zy hem hier nog aan zijn kantoor of op den Kneuterdijk zoeken.’ ‘Braaf zoo!’ zeide Florisz: ‘'t was misschien niet kwaad, dat er met-een een poging gedaan wierd om de gevangenis open te breken en Buat te verlossen: - hoe meer wy de aandacht verdeelen, hoe beter.’ ‘'k Heb er niet tegen,’ hernam Verhoef: ‘hoewel ik my anders over hem minder bekommeren zoû. Hy heeft in der tijd geweigerd ons ten dienste te staan, en ik zie niet in, dat wy nu juist hem 't eerst moeten helpen.’ ‘'t Eerst of het laatst,’ riep Van Vaalen: ‘Buat is een brave kaerel: dat kunnen allen getuigen, die hem op Funen hebben gezien: en kan men hem uit de klaauwen van Mr. Jan halen, dan moet men het niet laten. - Maar nu blijft de vraag, wanneer beginnen wy den dans?’ ‘Morgen op het allerlaatst,’ antwoordde Florisz. ‘Morgen!’ herhaalden, met een bedenkelijk gezicht, sommigen onder de aanwezigen, die eerst met vuur tot de onderneming waren toegetreden, doch haar, nu zy zoo na op handen bleek te zijn, wat hachlijk begonnen te vinden. ‘Wel wis en drie,’ hernam de Kapper: ‘Mr. Jan kan immers alle dagen in 't hoofd krijgen, om naar de vloot te gaan: ik heb daar al van hooren mompelen. - En dan, zwem hem na, als je kunt.’ | |
[pagina 119]
| |
‘Maar ik dacht,’ zeide de Wapensnijder d'Assigny, terwijl hy het verkeerbord nedersloeg, waaraan hy tot op dien tijd met Verhagen, den Waard, had zitten spelen: ‘ik dacht, wy zouden wachten op de tijding van de Noord.’ ‘Die zal van daag toch wel komen,’ zeide Verhoef: ‘misschien is hy er al. - aha! - daar is juist onze nieuwsbode. Wel Gerbrandsz! wat brengt gy ons?’ Deze vraag was gericht aan een schraal, uitgedroogd mannetjen, met zeer enkele sluike blonde hairen en een taankleurig gelaat, dat juist was binnen getreden. De rok, die niet alleen betere dagen gekend, maar ook aan een beteren eigenaar had toebehoord, en wiens oorspronkelijke zwarte kleur in een vuil rosse was overgegaan, de inktvlakken op den bef, en vooral de uitdrukking van deftige liederlijkheid of liederlijke deftigheid, die op de tronie blonk, deden in hem den verloopen pamfletschrijver herkennen. ‘Goed nieuws,’ antwoordde hy op de tot hem gerichte vraag, ‘en het mutsjen echten Franschen brandewijn dubbel waard, dat Baas Verhagen my schenken zal.’ ‘Wat is er gebeurd!’ vroegen allen; terwijl sommigen opstonden en zich om hem heen drongen. ‘Mijn keel is nog te droog om u iets te vertellen,’ hernam Gerbrandsz: ‘eerst den brandewijn, dan zal ik spreken.’ ‘Zie hier,’ zeide de Kastelein, hem een vollen roemer voorhoudende: ‘hoû ons maar niet langer op.’ | |
[pagina 120]
| |
Gerbrandsz bracht het glas aan den mond en er niet weder af voor het ledig was; toen stak hy den arm uit om het nogmaals te doen vullen, en na een eigenaardige smakkende beweging met de lippen: ‘De Engelschen zijn aan 't Vlie geweest,’ zeide hy. ‘In de daad?’ was 't algemeen geroep. ‘Ja!’ vervolgde hy: ‘Hasselaer en Baert hadden hun best gedaan, om den schippers te beduiden, naar binnen af te zakken; maar zy hebben vergeefs hun welsprekendheid gelucht. De schippers, als hadden zy ons in de hand willen werken, zijn met onverzettelijke koppigheid op hun ankerplaats gebleven: met dat liefelijk gevolg, dat van de anderhalf honderd schepen, die op de reê van 't Vlie lagen, er ter naauwer nood een dozijn is ontkomen: al de rest is verbrand: en ter Schelling nog bovendien leêggeplunderd en geblakerd. Ja! ja! dat zal nog lang genoeg den Amsterdamschen kooplui heugen, dat zy met De Witt geheuld en ons dien oorlog met Engeland hebben op den hals gehaald.’ ‘En dat noemt hy nu nog al goed nieuws,’ bromde Wilde Jan: ‘te droes! ik mag dan lijden, dat wy den vrede niet sluiten, voor wy eerst aan dat vee dien aanslag betaald hebben gezet.’ ‘Praat niet van de kooplui,’ zeide Van Dorsten: ‘'t is Mr. Jan, die de schuld van alles is.’ ‘Wel ja,’ voegde Verhoef er by: ‘heeft hy De Ruyter niet naar Guinee gestuurd, zonder dat er een sterveling van wist, zelfs de Staten-Generaal niet, die 't besluit genomen hadden.’ Wy zijn waarachtig nog veel te genadig,’ zeide | |
[pagina 121]
| |
Louw, dat wy hem alleen willen overleveren: wy moesten hem in duizend piesjens hakken of voor 't minst laten radbraken. ‘Wel gezegd, mijn trouwe Kapitein Van de Hal!’ zeide Gerbrandsz: ‘doch laten wy voet by stuk houden. Hier vriend Verhagen! lang my papier en pen: en een licht ook, zoo gy 't schikken kunt: ik moet spoedig een ‘waarachtig verhaal van de gruwelijke ramp, aan de koopvaardyvloot overkomen door de schuld van den Landverrader J. d. W.’ op 't papier brengen. D'Assigny zal my zijn handpers wel leenen: en, eer het morgen weêr middag is, moet er een half-duizend van die blaadtjens onder de vrome Burgers van den Haag zijn verspreid. Zoo dat hen niet in beweging brengt, dan zoû geen aardbeving 't doen. Maar schenk nog eens in, Verhagen! ik weet anders niet, hoe ik een goede ingeving krijgen zal.’ Al pratende had hy zich aan een tafel gezet, waarop de Waard het door hem verlangde geplaatst had. Met de eene hand zijn pen, en met de andere zijn glas houdende en beurtelings schrijvende en drinkende, stelde hy, met bewonderingswaardige vlugheid, en zonder zich te laten afleiden door het gepraat en gewoel om zich heen, het bulletin van den inval op. ‘En nu, het ijzer gesmeed terwijl het heet is:’ zeide Verhoef: ‘er zal niet licht een geschikter oogenblik komen dan morgen, als de tijding van deze ramp algemeen verspreid is, en de gemoederen in een staat van opgewondenheid verkeeren.’ ‘Morgen!’ riep Florisz uit: ‘het kon nooit mooier dan morgen. Gourville, die, gelijk gy allen weet, | |
[pagina 122]
| |
een zendeling van Castel-Rodrigo, en ook in 't geheim is...’ ‘Gourville in 't geheim!’ riep Van Dorsten ontevreden uit. ‘Een Franschman! en zoû men dien vertrouwen?’ vroeg Klaptas. ‘Ik althands niet,’ zei Louw, zuur kijkende. ‘Stil!’ hernam Florisz: ‘gy weet niet, wat gy praat: Gourville is een vyand van De Witt, net zoo als wy, en een vriend van den Prins, net zoo als wy: en dat is genoeg. Hy zal ons helpen, en hy kan het doen. Zoodra hy weet, dat morgen de aanslag doorgaat, verzoekt hy een aantal Heeren by zich, waaronder Montpouillan, die thands de Bezetting kommandeert, en nog meer Officieren, zorgt, dat zy onder den wijn zooveel brandewijn in hun maag krijgen, dat zy de maan voor een pruikebol aanzien, en niet in staat zijn eenige bevelen te geven. Laat my maar begaan, ik ga hem waarschuwen, en dan zendt hy van avond nog de uitnoodigingen rond.’ En met-een wipte hy de deur uit. ‘Die Florisz is toch een wakkere kaerel,’ merkte Van Rijp aan. ‘Ja,’ zeide Louw: ‘maar dat wy hier juist een Franschman by noodig hebben, dat wil er by my niet in.’ ‘Wees maar gerust,’ hernam Verhoef: en scheer de Franschen niet allen onder eene kam: er zijn daar ginter zoo wel partyen als hier, en d'Estrades en Gourville zijn als water en vuur. - Maar nu | |
[pagina 123]
| |
van wat anders gesproken. Zijn de wapenen alle reeds hier?’ ‘Tien koppels pistolen, zes vuurroers, en een paar dozijn stootdegens, zonder de messen en ponjaarden meê te rekenen,’ antwoordde Verhagen: ‘zy liggen hier naast. ‘En de kogels? en 't kruit?’ ‘Daar zal ik om zenden,’ zeide Verhagen, die, al stond hy met samenzweerders in verband, de echt Hollandsche voorzichtigheid daarom niet uit het oog verloor: ‘ik wilde die niet gaarne in huis hebben, eer 't volstrekt noodig ware: - het gelukken van den aanslag is my veel waard; maar niet zooveel, dat ik er voor in de lucht verkies te springen.’ ‘Phoe!’ zeide Van Vaalen: ‘wy zullen zooveel niet noodig hebben: en dan zijn, in zoo'n geval, de beste wapenen toch de keien, die wy maar voor 't oprapen hebben.’ ‘Maar,’ zeide Van Dorsten: ‘indien nu de oploop te vroeg begint, en Mr. Jan krijgt de lucht, dat er iets gaande is, dan loopen wy kans, dat hy op zijn kantoor blijft zitten, of langs een anderen weg van 't Binnenhof kuiert, terwijl wy hem op het Buitenhof staan te wachten.’ ‘Dan kent gy Mr. Jan niet,’ zeide Verhoef: ‘aan koeraadje ontbreekt het hem niet: en, als hy rumoer hoort, is het een reden te meer om naar dien kant te loopen, waar het van daan komt.’ ‘Best,’ zeide Van Dorsten: ‘maar dan neemt hy toch waarschijnlijk in 't voorbygaan soldaten meê van de Hoofdwacht.’ | |
[pagina 124]
| |
‘Des te beter,’ zeide Van Vaalen: ‘terwijl die landrotten op den hoop aanrukken, dringen wy Mr. Jan naar den kant van de Voorpoort heen, scheiden hem van zijn geleide, en tillen hem in den wagen.’ ‘Zoû 't niet eenvoudiger zijn,’ riep Louw, ‘hem een fikschen por te geven?’ ‘Daartoe zijn wy niet aangenomen,’ antwoordde d'Assigny: maar als 't niet anders kan, patientie!’ ‘Kom! nu nog een roemer op goed succes,’ zeide Van Rijp: ‘schaf wijn, Verhagen! en van den besten. - En nu -’ vervolgde hy, nadat de Waard aan zijn verlangen had voldaan: ‘Oranje boven! en de Witten onder!’ ‘Die anders wil, dien sla de donder!’ riep Louw, zijn glas leêgende. Nog waren de nieuw aangebrachte kannen niet geledigd, toen Florisz weder binnenkwam, of liever binnen-stoof, maar deze reis met een bleek bestorven gelaat. ‘Hy is weg,’ zeide hy, zich ademloos op een bank latende neêrvallen. ‘Weg? wie is weg? De Witt?’ was de algemeene vraag. ‘Kievit,’ antwoordde Florisz, terwijl hy zich het klamme zweet van 't gelaat veegde. ‘Welnu! hy zal naar huis, naar Rotterdam zijn,’ zeide Verhoef. ‘Neen!’ antwoordde Florisz: ‘hy is voor goed van hier: hy was heden middag voor de Heeren van den Hove bescheiden en heeft niet durven verschijnen: hy is voort, zeg ik u, verleden nacht vertrokken, en misschien reeds over de grenzen.’ | |
[pagina 125]
| |
‘Onmogelijk!’ riep Van Rijp: ‘hy zal ons toch niet in de steek laten zitten, juist nu wy hem noodig hebben.’ ‘Wellicht is het maar een praatjen,’ zeide Verhoef. ‘Geen praatjen,’ hernam Florisz: ‘hy is, als een koerier verkleed, te paard weggereden.’ ‘De lafbek!’ zeide Louw: ‘waarvoor vreesde hy?’ ‘Het voorbeeld van Van der Horst schijnt aanstekelijk te zijn,’ zeide Gerbrandsz, al doorschrijvende. ‘Van der Horst!’ herhaalden sommigen: ‘is Van der Horst ook al weg?’ ‘Of liever, hy is niet weêr hier geweest,’ antwoordde Gerbrandsz: ‘ik heb straks Antonie den Marskramer gesproken, die hem aan den Moerdijk ontmoet heeft, koers zettende naar het Zuiden.’ ‘Van der Horst en Kievit voortvluchtig!’ zeide Van Dorsten, peinzende: ‘de zaak wordt bedenkelijk.’ ‘Ja,’ zeide Van Rijp: ‘wanneer groote lieden als zy zich hier niet veilig achten, dan is het een bewijs, dat zy de zaak als verloren beschouwen.’ ‘Ik zoû althands mijn huid niet gaarne wagen, als wy hun bystand missen,’ merkte Klaptas aan. ‘Hoe nu! laat gylieden den moed zakken?’ vroeg Verhoef: ‘en zouden wy den aanslag opgeven, nu de kans anders zoo schoon staat? Zy zouden toch in geen geval geholpen hebben, om De Witt op te pakken.’ ‘Neen!’ zeide Van Dorsten: ‘maar zy, Kievit althands, zouden gezorgd hebben, dat de welgezinde | |
[pagina 126]
| |
Regenten dadelijk by elkander waren en ons de hand boven 't hoofd hielden: - dat was, meen ik, de afspraak.’ ‘Hoe is het?’ vroeg op een onverschilligen toon de Jonker van de Moezel, terwijl hy het rechter been, dat onder lag, boven het linker bracht: ‘moet ik de paarden bestellen of niet?’ ‘Een oogenblik!’ zeide Verhoef, die nog den aanslag niet wilde opgeven: ‘hebt gy Monsieur Gourville zelf gesproken, Floris?’ ‘Hem niet,’ antwoordde deze: ‘hy was naar Honselaarsdijk, by den Prins.’ ‘Ook hy laat ons in de pekel!’ riep Van Dorsten. ‘En van wien hebt gy dan uwe berichten?’ vroeg Verhoef. ‘Wat ik weet,’ zeide Florisz, ‘heb ik deels van den kleinen Joris, die 't vertrek van Kievit had afgeloerd, toen deze op een paard van Gourville wegreed: deels van Gourvilles kamerdienaar.’ ‘En de maaltijd, dien hy geven zoû? en de Officieren, die hy bezuipen moest?’ ‘Uitgesteld tot een andere gelegenheid,’ antwoordde Florisz: ‘hy blijft nog tot Woensdag, misschien langer, by den Prins.’ ‘Ik heb het u wel gezegd,’ zeide Klaptas, ‘dat die Franschman niet te vertrouwen was.’ ‘En ik dan?’ riep Louw: ‘Och! 't zijn allemaal vogels van eenerlei veêren.’ ‘Maar als de Prins hem genoodigd heeft, kon hy toch niet weigeren, er heen te gaan,’ zeide Florisz: ‘en ik kan u verzekeren, de man is hier | |
[pagina 127]
| |
alleen uit Brussel gekomen, omdat hy van den moord af wist en er by wilde zijn, als de zaak haar beslag kreeg.’ ‘En wanneer is hy vertrokken?’ ‘Zoo straks.’ ‘Des te erger,’ hernam Van Rijp: ‘die Gourville is een schrandere vogel; hy zal zeker de tijding uit het Vlie al vernomen hebben, en als hy zich des-niet-te min van hier begeeft, dan is het een bewijs, dat hy de zaak niet vertrouwt, en zich buiten schoots wil houden tot alles voorby is.’ ‘Om er gebruik van te maken, als de uitslag gunstig is,’ voegde Van Dorsten er by: ‘maar dan wil ik de kat niet zijn, die voor hem de kastanjes uit het vuur haalt.’ ‘Noch ik,’ zeide Klaptas: ‘gy kunt er op aan, zoo die groote lui zich stil houden, dan is het om dat zy weten, dat er maatregelen genomen zijn, die de voortzetting van het plan beletten. ‘Zy hadden er ons toch van dienen te waarschuwen,’ bromde Louw. ‘Paarden bestellen of niet? vroeg Van de Moezel. ‘Maar mijn hemel!’ hoe kunt gylieden nu zoo flaauwhartig zijn?’ vroeg Verhoef: ‘ons plan, gelijk wy 't afgesproken hadden, blijft immers even uitvoerbaar.’ ‘Dat wil ik niet ontkennen,’ zeide Van Rijp: ‘maar de gevolgen?’ ‘Ja!’ zeide Van Vaalen: ‘er is geen kunst aan, Mr. Jan in den wagen te krijgen, en nog minder, hem in 't water te smijten; maar wie beschermt ons | |
[pagina 128]
| |
dan tegen galg en rad? wat wy vóór hebben, moet met een verandering van de Regeering gepaard gaan, of wy zijn er niet verder door gekomen.... ‘Wat is er, Verhagen? hoe trek je zoo'n vieze tronie?’ 't Is,’ antwoordde deze, die even buiten geloopen was, en by zijn terugkomst een paar woorden met d'Assigny en Van Dorsten gewisseld had: ‘'t is dat Frans, mijn knecht, soldaten hier voorby 't huis heeft zien heen en weêr wandelen.’ ‘Te droes! zoû ons de uittocht afgesneden zijn?’ vroeg Van Rijp, verbleekende. ‘Wel! men kan het eerlijken lieden toch niet kwalijk nemen, zoo zy hun achtermiddag in een herberg verkiezen door te brengen,’ zeide Klaptas. ‘Neen!’ hernam Verhagen: ‘maar 't zoû toch misschien zaak wezen, de wapenen weg te maken: - zoo men eens huiszoeking deed.... Ik vrees waarachtig, dat het er toe komen zal, en dan ware ik een bedurven man.’ ‘Wy moeten hen voorkomen,’ zeide Verhoef, en....’ ‘Ik ga by voorraad mijn handpers aan stukken slaan,’ zeide d'Assigny. ‘En ik de wapenen in het rioel werpen,’ zeide Verhagen; ‘eilieve buurman Van Dorsten! help my een handtjen, zoo gy wilt.’ ‘En ik vernietig mijn handschrift,’ zeide Gerbrandsz, terwijl hy het beschreven papier in tallooze fragmenten scheurde: ‘'t is jammer, dat de geleerde waereld zoo'n pronkjuweel van stijl zal moeten missen.’ 't Schijnt afstellen te wezen,’ zeide Van de Moezel, terwijl hy, altijd even kalm, het linker been | |
[pagina 129]
| |
weêr boven bracht, en zich een verschen roemer inschonk. ‘Kom Florisz! kom man!’ zeide de Zilversmid: ‘gy hebt invloed op onze vrienden: bedui hun toch, dat zy zich niet als oude wijven gedragen moesten.’ ‘Wat wilt gy?’ vroeg de Kapper: ‘men kan geen ijzer met handen breken: en, ofschoon ik gezworen heb, dien schrik en dat verlies, 't geen ik van dezen zomer geleden heb, aan Mr. Jan betaald te zetten, zoo wil ik toch zoo niet maar in den wilde mijn kop er aan wagen, zonder eens te weten, of wy slagen zullen. Kijk maar reis rond, vriend Verhoef! al die schreeuwers, die straks zooveel praats hadden, hoe zy reeds voor twee derden zijn afgedropen, tot den Kapitein van de Hal toe. De aanslag moet opgegeven worden, althands tot een beteren tijd. ‘'t Spijt my,’ zeide Van Vaalen: ‘en toch zoû het my meer hinderen, als die Engelsche historie er niet ware tusschen gekomen.’ ‘Gelijk gy zegt, men kan geen ijzer met handen breken,’ zeide Verhoef, met een zucht: ‘maar hier zal uitstel, vrees ik, afstel wezen: het valt minder zwaar, een aanslag te volvoeren, dan de toebereidselen tot een nieuwen aanslag te maken. - Patientie! wy zullen ook maar gaan.’ Op deze wijze bewaarde de bloôhartigheid van Kievit 's Gravenhage voor tooneelen, die eerst zes jaren later, en toen bloediger, zouden gespeeld worden. |
|