| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk. Elizabeth ontfangt een onwelkom bezoek.
Elizabeth was, gelijk Buat te recht had ondersteld, in persoon aan de Jonkvrouwe van Beverweert den voor haar bestemden brief gaan brengen, en, na een vrij lang bezoek by haar te hebben afgelegd, weder huiswaarts gekeerd. Vermoeid naar 't lichaam, doch recht gelukkig en tevrede van harte, gevoelde zy zich juist in de meest geschikte stemming om zich geheel te wijden aan de zoete gedachten en de blijde verwachtingen over de toekomst, welke sedert hare verklaring met Buat hare ziel vervulden, en onmerkbaar vlood de tijd heen, terwijl zy, in haar armstoel gedoken en in aangenaam gepeins verdiept, de terugkomst van haar man zat af te wachten. Reeds twee of driemalen had de huisbel haar uit hare mijmeringen gewekt; doch telken reize had zy zich bedrogen gevonden in haar verwachting, dat het Buat was, die zich aanmeldde. Het scheen, dat al die bellen boodschappen voor de keuken golden, althands geene daarvan kwam tot haar; en eerst nadat er voor de vierde reize was aangebeld en opengedaan geworden, verscheen Stijntjen en stelde haar een briefjen ter hand.
| |
| |
‘Van wien komt dat?’ vroeg Elizabeth: ‘hoe!’ vervolgde zy, de hand op het adres herkennende: ‘van mijn Heer! wie heeft dat gebracht, Stijntjen?’
‘Een kleine jongen, Mevrouw! die dadelijk weir vertrokken is,’ antwoordde Stijntjen.
't Is wel!’ zeide Elizabeth, het briefjen opnemende en den inhoud lezende.
‘By Gekommitteerde Raden!’ herhaalde zy by zich zelve: ‘wat heeft hy daar te doen? - Wie weet? misschien zullen de Heeren hem over de Engelsche korrespondentie willen spreken, en die door hem voortaan op een meer officieele wijs doen voeren: - ja mogelijk hem een zending opdragen. 't Wordt toch zeker tijd, dat hy een belooning ontfange voor de moeite, welke hy zich geeft.’
En wederom in de kussens van den zorgstoel nederduikende, gaf zy zich over aan de spiegeling der lieflijkste luchtkasteelen. De avond was intusschen gevallen, en het is geen wonder, dat de droomeryen der jonge vrouw hoe langer hoe meer van fantastischen aart werden, en zy eindelijk in een verkwikkende sluimering verzonk.
Op eens werd zy gewekt door een luid herklinken van den bel aan de voordeur.
‘Daar is Buat!’ riep zy, blijmoedig opspringende. ‘En ik zit hier nog zonder licht. Stijntjen! Stijntjen! breng spoedig de kaarsen boven.’
En al roepende, deed zy de deur der zaal open, op hetzelfde oogenblik dat de Dienstmaagd, de huisdeur ontsloten hebbende, vier personen binnen liet.
‘Hy is het niet,’ zeide Elizabeth, terwijl zy eenigzins te-leur-gesteld terug trad, en vergeefsche moeite
| |
| |
deed om de bezoekers, die in den donkeren gang stonden, te herkennen.
‘Wie zijn de Heeren?’ vroeg zy eindelijk, weder vooruit tredende.
‘Het spijt ons, Mevrouw Buat eenige ongelegenheid te komen veroorzaken’ zeide de Raadpensionaris, insgelijks vooruit tredende: ‘maar wy hopen, dat zy ons wel een oogenblik zal willen te woord staan.’
‘Ik, mijne Heeren?’ vroeg Elizabeth, verbaasd: waarschijnlijk zult gy mijn man meenen... maar, in allen gevalle, komt binnen!... Stijntjen! haal licht.’
De vier Heeren kwamen binnen; er werd licht gebracht, en nu eerst kon Elizabeth hen, althands drie hunner, herkennen. Zy beäntwoordde de stijve groet van De Witt zoowel als de hoffelijke buiging van Van Espenblad met een beleefd nijgen, en zy was op het punt, Bosveldt minzaam toe te knikken, toen de sombere uitdrukking, welke op zijn gelaat te lezen was, haar een siddering door de leden joeg. Zwijgend gebood zy aan Stijntjen, stoelen te zetten, wenkte haar toen, zich te verwijderen, en zag nogmaals de drie Heeren vragend aan; doch hun onheilspellende blikken waren weinig geschikt om haar te bemoedigen. Wat echter - zy wist zelve niet waarom - het meest haar ongerustheid wekte, was de aanwezigheid van die vierde, haar onbekende persoon, die, met een portefeuille onder den arm, aan de deur bleef staan en toch zoo onbeschaamd naar boven en in de rondte keek, als wilde hy al de meubelen en de schilderyen aan den wand inventarizeeren. Wat beteekende dat gezamenlijk bezoek van die drie Heeren?
| |
| |
en zoo het niet meer dan een bezoek was, wat beteekende dan het byzijn van dien vierde met zijn deurwaarders-fyzionomie? Al deze gedachten en vragen verdrongen zich by haar, terwijl zy de bezoekers elk naar een zetel wees, en zich ook zelve nederzette. De vierde man, die niemand anders was dan een Klerk ter Griffie van de Staten, bleef staan, en ging voort met zijn gluipende oogen rond te laten dwalen.
‘Mevrouw!’ begon De Witt: ‘zoo als ik reeds zeide, het doet ons leed, ongelegen en onbescheiden te moeten wezen; - maar wy volgen een last, die ons is opgedragen.’
‘Hoe mijn Heer!’ riep Elizabeth uit: ‘het is dus werkelijk meer dan een gewoon bezoek, waarmede gy my vereert.’
‘Helaas ja, Mevrouw!’ antwoordde Bosveldt: ‘wy komen tot u met een lastbrief van Gekommitteerde Raden.’
‘By my?’ vroeg Elizabeth, meer en meer verwonderd en onthutst: ‘en wat kunnen Gekommitteerde Raden van een arme vrouw als ik ben begeeren?’
‘Het is minder u, dan den Heer Buat, of liever het welzijn van den Staat, dat onze kommissie geldt,’ zeide De Witt.
‘En,’ voegde van Espenblad er by, ‘Gekommitteerde Raden hebben begrepen, dat het u aangenamer zoû zijn, dat een boodschap als de onze, door goede vrienden en bekenden, dan door wild vreemde lieden wierd verricht.’
‘Maar gy spreekt van Buat,’ zeide de jonge vrouw, zich tot De Witt wendende, wiens woorden zy vreesde
| |
| |
maar al te goed te verstaan: ‘wat is er met Buat gebeurd?’
‘De Heer Buat,’ antwoordde De Witt - ‘het doet my leed u dit te moeten zeggen - ligt onder verdenking van Hoog-verraad.’
‘Maar wy twijfelen niet,’ zeide Van Espenblad, met een geruststellenden glimlach, ‘of hy zal zich gemakkelijk kunnen rechtvaardigen.’
‘Buat! onder verdenking van Hoog-verraad!’ herhaalde Elizabeth, verbleekende: ‘maar wat heeft hy dan gedaan! vervolgde zy, de drie Heeren beurtelings aanziende.
“Er is,” antwoordde Bosveldt, door Sylvius een brief aan hem geschreven, die toevallig in de handen van den Heer De Witt gekomen is, en waaruit eenige verdenking tegen uw echtgenoot gerezen is.’
‘Ik begrijp u,’ hernam Elizabeth, die zich nu ook herinnerde, dat Buat het geheele pakket had meêgenomen: ‘maar kan men Buat verantwoordelijk stellen voor hetgeen een ander aan hem verkiest te schrijven?’
‘Volkomen juist geredeneerd, Mevrouw! merkte Van Espenblad met een goedkeurenden hoofdknik aan: ‘en daarom geloof ik, dat niemand beter in staat is om Buat te rechtvaardigen, dan gy, wanneer gy ons de overige korrespondentie en de kladden zijner brieven ter hand wilt stellen.’
‘De overige korrespondentie!’ herhaalde Elizabeth: ‘maar die heeft de Heer De Witt immers gezien?
‘Niet geheel, Mevrouw!’ antwoordde De Witt, op een koelen toon.
| |
| |
‘Neen,’ zeide Van Espenblad: ‘en wat wy verlangen, zijn juist de brieven, welke de Heer Raadpensionaris niet gezien heeft: - en door die in onze handen te stellen zult gy, Mevrouw! gewis aan uw man de beste dienst bewijzen.’
‘De beste dienst?’ herhaalde Elizabeth, terwijl zy met een uitdrukking van ongeloovigheid de blikken van Bosveldt ondervroeg, en daarin meende te lezen, dat zy op die verzekering van zijn ambtgenoot niet te veel staat moest maken. ‘Maar,’ vervolgde zy na eenige oogenblikken stilte: ‘Buat zelf moet u gezegd hebben, dat hy die korrespondentie niet bewaard heeft.’
‘Dat zoû niet ten zijnen voordeele pleiten,’ zeide De Witt: ‘men vernietigt geene stukken, wier inhoud onschuldig is.’
‘Hoe!’ riep Elizabeth uit: ‘gy zoudt dus een aanklacht tegen Buat gronden op den onbekenden inhoud van brieven, die niet meer bestaan?’
‘Gy weet alzoo stellig, Mevrouw!’ vroeg Bosveldt, met een uitdrukking van tevredenheid op zijn gelaat, ‘dat uw echtgenoot alles heeft vernietigd, wat tot die korrespondentie behoort.’
‘Ja, mijn Heer!’ antwoordde zy, zelve eenigzins gerust gesteld door de wijze, waarop Bosveldt hare verzekering scheen op te nemen.
‘In dat geval,’ zeide Van Espenblad, met moeite zijn te-leur-stelling verbergende, ‘zult gy u te minder bezwaard vinden, te gedoogen, dat wy ons kwijten van den ons opgedragen last en de papieren van den Heer Buat doorzoeken.’
| |
| |
‘Hoe mijn Heer!’ riep Elizabeth met verontwaardiging uit: ‘gelooft gy my niet op mijn woord?’
‘Wie zoû aan het woord eener zoo beminnelijke vrouw geen geloof hechten?’ zeide Van Espenblad: ‘voor ons is dat woord ongetwijfeld voldoende; maar, dewijl wy verslag moeten doen van onze bevinding alhier, dienen wy ons met eigen oogen te overtuigen.... het is een bloote formaliteit, niets meer.’
‘Een formaliteit!’ hernam Elizabeth: ‘het moge zijn; maar ik zal my daaraan niet onderwerpen, noch gedoogen, dat, in de afwezigheid van mijn man, zijn papieren doorsnuffeld worden, ten zij hy daartoe zijn toestemming verleene.’
‘Gy zult der rede gehoor geven,’ zeide van Espenblad op vleienden toon: ‘en u niet verzetten tegen een uitdrukkelijken last van Gekommitteerde Raden, van hen, die de Staten van Holland, de Hooge Overigheid in den Lande, vertegenwoordigen.’
‘De Staten mogen in Holland regeeren,’ zeide Elizabeth: ‘in dit huis regeert mijn man, en ik vertegenwoordig hem in zijne afwezigheid.’ En wederom zochten hare oogen die van Bosveldt; doch deze reis vonden zy daarin de goedkeuring niet, welke zy gehoopt hadden er in te ontmoeten.
‘Mevrouw!’ zeide hy: wy begrijpen en eerbiedigen uwe weigering; maar vergun my, u als vriend te raden, dat gy u aan de noodzakelijkheid onderwerpt. De last, ons opgedragen, luidt stellig: en gy zoudt uw eigen belang en vooral dat van uw man benadeelen, indien gy u tegen onze vordering bleeft verzetten.’
| |
| |
‘Ik heb,’ zeide De Witt, ‘een te goeden dunk van het gezond verstand van Mevrouw Buat, om niet te weten, dat zy zeer goed beseffen zal, hoe zoodanig verzet het vermoeden zoû kunnen opwekken, dat haar betuiging van zoo even maar een uitvlucht ware.’
‘Mijne Heeren!’ zeide Elizabeth, op vastberaden toon: ‘gy zijt Staatslieden, die het redeneeren gewoon zijt, en tegen wie een arme vrouw als ik niet in staat is met goed gevolg te redetwisten; maar de inspraak van mijn gevoel zegt my, dat ik, op mijne verantwoordelijkheid, zulk een onderzoek, als gy verlangt, niet mag toestaan.’
‘Die verantwoordelijkheid nemen wy voor ons, Mevrouw!’ zeide De Witt: ‘en, het spijt my u dit te moeten zeggen, wy hebben niet alleen den wil, maar ook de macht, den ons opgedragen last te volbrengen.’
‘De macht!’ herhaalde Elizabeth, met bitterheid: ‘ik zie het, vier mannen tegen eene zwakke vrouw. En gy, mijn Heer Bosveldt! gy zoudt kunnen medewerken tot het plegen eener gewelddadigheid als deze?’
Bosveldt zuchtte en haalde de schouders op; terwijl Van Espenblad, begrijpende, dat hy het doel waartoe hy met zijn Ambtgenooten gekomen was, niet beter noch spoediger zoû bereiken, dan door Elizabeth schrik aan te jagen, zich haastte haar te antwoorden:
‘Helaas ja, Mevrouw! wy zijn met ons vieren: en toch, in geval van tegenstreving uwerzijds, zouden wy het niet zijn, die dat geweld pleegden, waar gy beducht voor zijt. Neen! in dat geval zouden
| |
| |
wy een boodschap zenden aan den Heer Fiskaal, en gy zoudt uw huis door de Dienaars der Justitie ingenomen zien, die op een minder bescheiden wijze zouden verrichten, wat gy niet hadt willen vergunnen dat door ons gedaan wierd.’
‘Hoe mijn Heer!’ riep Elizabeth, met ontzetting: ‘Dienaars der Justitie in mijn huis!....’
‘Gewis Mevrouw!’ antwoordde Van Espenblad, met genoegen den indruk bespeurende, door zijn woorden te weeg gebracht: ‘maar wy vertrouwen immers dat gy verstandig zijt en alle uitersten voorkomen zult. Het is voor u en voor uw man veel voordeeliger, dat het verlangde onderzoek door ons, met uwe hulp en medewerking, in alle stilte en naar onderling genoegen plaats hebbe, dan dat ruwe lieden zonder opvoeding in uw woning dringen, uw fraaie vloermatten en loopers vuil maken, uw meubelen bederven, uw kisten en kasten openbreken en een burengerucht verwekken? - zonder nog te spreken van de straf, welke gy door een nuttelooze halsstarrigheid op u laden zoudt.’
‘Het is genoeg, mijne Heeren!’ zeide Elizabeth, terwijl de uitdrukking van haar stem toonde, hoeveel het haar kostte, dus te spreken: ‘gy hebt gedreigd, geweld te gebruiken, en daarvoor moet ik zwichten. De gevolgen komen voor uwe rekening.’
‘Geheel en al,’ zeide De Witt: ‘mag ik u dan vragen, waar de Heer Buat zijn brieven en papieren bewaart?’
‘In een koffertjen, dat in het voorvertrek staat,’ antwoordde Elizabeth.
| |
| |
‘Zeer goed,’ hernam De Witt: ‘en is dat koffertjen open of gesloten?’
‘Dat koffertjen is gesloten,’ antwoordde zy.
‘En berust de sleutel by den Heer Buat of by u? - 't Is maar,’ vervolgde De Witt, hare aarzeling bespeurende, ‘omdat wy in het eerste geval genoodzaakt zouden wezen, om een smid te zenden.’
‘Gy behoeft die moeite niet te doen,’ zeide Elizabeth, haar sleutelring van haar zijde loshakende: ‘ik kan u overal rondbrengen.’
‘In dat geval volgen wy u,’ zeide De Witt, een der kandelaars van de tafel nemende. ‘Stevensz! gy zorgt, behoorlijke aanteekening te houden van onze verrichtingen.’
‘Als 't U belieft, mijn Heer!’ antwoordde de Klerk, met een diepe buiging, terwijl hy den portefeuille, dien hy onder den arm hield, opende, en er een boek schrijfpapier uit haalde, benevens een pen, welke hy zich achter het oor stak.
Met een vasten tred ging nu Elizabeth den Gekommitteerden naar de zijkamer voor: aldaar gekomen, opende zy een ebbenhouten koffertjen, dat, op vier gedraaide pooten, tusschen de ramen stond. Stevensz plaatste zich aan de tafel, gereed om op te teekenen wat men hem zoû gelasten. Bosveldt ging met een bedrukt gelaat nevens hem zitten: De Witt bleef staan en hield zijn doordringende oogen niet af van Elizabeth, overtuigd dat haar houding of haar blik het hem reeds vooraf verraden zouden, in geval eriets verdacht in het een of ander der te doorzoeken papieren school: Van Espenblad eindelijk had zich
| |
| |
terstond, met een ongeduldige nieuwsgierigheid, welke hy niet langer poogde te verbergen, voor het koffertjen geplaatst en er den gretigen blik in laten weiden.
‘Wat is dat?’ vroeg hy, een bundel papieren voor den dag halende, dien hy op tafel nederwierp.
‘Dat zijn de bewijzen van eigendom onzer heerlijkheden in Frankrijk,’ zeide Elizabeth, er een oog op slaande.
‘Zeer juist,’ zeide Van Espenblad, na dat een vluchtig onderzoek hem de overtuiging verschaft had, dat hy in dien bundel niet zoû vinden wat hy hoopte: ‘en wat is dit?’ vroeg hy, een ander stuk opnemende.
‘De geslachtregister van mijn man,’ antwoordde Elizabeth.
‘Hm, ja!’ hernam Van Espenblad, met een bozen grimlach: ‘zijn voorouders worden van geen misdaad beschuldigd, en wy kunnen hen dus gerust met vrede laten.’
‘Ik vertrouw, dat hun nazaat hunner waardig is gebleven,’ zeide Elizabeth, met bitsche fierheid.
‘Ik hoop het voor hem,’ hernam Van Espenblad.
‘Wat hebt gy daar?’ vroeg De Witt, bespeurende dat Elizabeth kleurde op het zien van een pakket, 't welk Van Espenblad voor den dag haalde, en vermoedende, dat daar iets gewichtigs in schuilen zoû.
‘O!’ zeide hy, toen Van Espenblad den rooden band had los gemaakt, waarmeê het omwonden was: ‘het zijn slechts rekeningen.’
‘Welnu!’ merkte Van Espenblad schertsende aan:
| |
| |
die zouden misschien het een of ander aan den dag kunnen brengen....
‘My dunkt, wy kunnen ons de moeite besparen, van dit na te zien,’ zeide Bosveldt, ontwarende welk onaangenaam gevoel by Elizabeth was opgerezen: ‘een Wollenaaister en een Passementwerker zijn toch geen lieden, met wie men aanslagen smeedt.’
‘Hm! hm! zeg dat niet,’ hernam Van Espenblad, die juist een rekening van meester Florisz in de hand had: ‘daar is onder anderen deze Kapper hier.... ik behoor nog wel tot zijne klanten; maar ik heb in de laatste dagen dingen van hem vernomen, die my zouden doen vreezen hem mijn hoofd langer toe te vertrouwen: en daar is die Zilversmid Verhoef en die Wijnkooper Van Rijp: mede onrustige gasten....’
‘Doch daarom mag Mevrouw toch wel armboeien by den eenen laten maken of wijn van den anderen drinken,’ zeide Bosveldt, verontwaardigd over de onbescheidene nasporingen van zijn ambtgenoot.
‘Wy zullen dan maar die rekeningen by de voorouders leggen,’ hernam van Espenblad, ‘en tot wat anders overgaan. Gy zult intusschen opteekenen, Stevensz! dat wy een pak onbetaalde rekeningen hebben gevonden, tot een vrij aanzienlijk bedrag.’
‘Maar mijn Heer!...’ zeide Elizabeth, half stikkende van schaamte, en met tranen van spijt in de oogen.
‘Wat behoeft dat opgeteekend?’ vroeg Bosveldt: ‘en wat gaan Gekommitteerden Raden de huisselijke omstandigheden aan van den Heer Buat!’
‘Hm!’ zeide Van Espenblad: ‘het schijnt uit die rekeningen te blijken, dat de Heer Buat zich in geld- | |
| |
verlegenheid bevindt.... en geldverlegenheid geeft soms den sleutel tot handelingen, die anders onverklaarbaar zijn. - Maar, gaan wy verder: wat is dit?’
‘De hand van den ouden Heer Cats,’ zeide De Witt: ‘een handschrift van 's mans Hofgedachten.’
‘Die de vrome man aan my en aan zijn overige kleindochters opdroeg,’ zeide Elizabeth.
‘Het ware te wenschen, dat zijn raadgevingen door die van zijnen huize voortdurend in acht waren genomen,’ merkte De Witt aan.
‘Fraaie gedichten,’ zeide Van Espenblad, terwijl hy het handschrift, na het even doorbladerd te hebben, op een onverschillige wijze ter zijde schoof: ‘ik wilde dat ik meer tijd had om ze te lezen. Wat verder: - deze papieren.... ha! dat is uw huwlijkskontrakt, Mevrouw!.... en dit....?’
‘Alle familiepapieren,’ antwoordde Elizabeth.
‘Maar hier zijn brieven,’ hernam Van Espenblad.
‘Die betrekking hebben op de bezittingen van mijn man in Frankrijk.’
‘In de daad!’ zeide Van Espenblad, terwijl hy die doorliep: ‘en meest van oude dagteekening. Maar wacht! hier geloof ik, dat ik de korrespondentie vind, die wy zochten:’ - en met-een hield hy aan De Witt een nieuw pakket brieven voor.
‘In de daad,’ zeide deze, na ze even te hebben doorgekeken: ‘dit zijn brieven der Heeren Bennet en Sylvius! - ja! deze heeft my de Heer Buat alle laten lezen. - Met dat al, wy zullen ze van de overige papieren afzonderen en er aanteekening van houden, opdat zy dienen ter plaatse waar het behooren zal.’
| |
| |
‘Maar er moeten er toch nog andere zijn,’ zeide Van Espenblad, met kwalijk verborgen spijt in het koffertjen snuffelende: ‘wat is dit?’
En met-een bracht ky een klein net gevouwen biljet te voorschijn, van twee kleine lakjens voorzien, aan welke zich nog de einden bevonden van een oranje zijden draad, waarmede zy aan elkander waren gebonden geweest.
‘Een brief van Koning Karel II!’ riep hy, toen hy, by het licht der kaars het wapen van Engeland met de letters C.R. (Charles Rex) op het lak gelezen had: ‘die kan belangrijk zijn.’
‘En werkelijk, het briefjen was belangrijk: het was in 't Fransch, geheel met de keurig nette hand van den Britschen Monarch geschreven en luidde, over gezet zijnde, aldus:
‘Buat, tot heden om de gevolgtrekkingen, die anderen er uit zouden halen, hebbende uitgesteld, te voldoen aan de aanzoeken, die uwe vrienden by my doen, om u een vaste betrekking te verschaffen, heb ik er echter volgaarne in toegestemd om u te verzekeren, dat een gebrek aan formaliteiten u niet van een goede uitkomst versteken zal, my wel herinnerende de diensten, welke gy bewezen hebt aan mijn zwager den Prins van Oranje, en die welke gy by voortduring bewijst aan mijn Neef. Neem uwe maatregelen dien overeenkomstig: ik verzeker u van mijne vriendschap, die u nooit ontbreken zal.
Charles R.’
| |
| |
‘En de dagteekening?’ vroeg De Witt, die de kalmte opgemerkt had, waarmede Elizabeth dien brief door Van Espenblad had hooren voorlezen.
‘25 Maart 1664;’ antwoordde deze, zich de lippen bijtende.
‘In dien tijd kon een brief van Koning Karel niet als misdaad worden toegerekend,’ merkte Bosveldt aan, met een spotachtigen lach.
‘Uw man stelt gewis veel prijs op dien brief?’ vroeg De Witt aan Elizabeth.
‘Mijn man is altijd dankbaar geweest jegens hen, van wie hy bewijzen van welwillendheid genoten heeft,’ antwoordde Elizabeth.
‘Dan verschilt hy van zijn Patroon,’ zeide De Witt, droog: ‘want die toont zich hoogst ondankbaar jegens de Heeren Staten; die zich zijner hebben aangetrokken, toen hy een zwervende balling was. - Wat heeft de Heer Van Espenblad daar?’
‘Brieven van Zijn Hoogheid en van Mevrouw de Princes Douairière,’ antwoordde deze: ‘waarby zy aan den Heer Buat een goede betrekking beloven.... doch beide zijn ook ongeveer vier jaren oud.... de brieven namelijk,’ voegde hy er by, zijn vrij ongepaste aardigheid met een lach vergezelschappende.
‘Hunne Hoogheden zijn altijd goed voor ons geweest,’ zeide Elizabeth, zich een traan uit het oog wisschende: ‘de macht heeft hun meer dan de wil ontbroken.’
‘Ik ben overtuigd, dat gy zulks betreurt,’ zeide De Witt:’ wat verder?’
‘Ha!’ zeide Van Espenblad, na een brief, welken
| |
| |
hy in de hand hield, haastig doorloopen te hebben, en terwijl zich een blijde uitdrukking op zijn gelaat vertoonde: ‘dit stuk is ook van oude dagteekening; doch het is er niet minder merkwaardig om. Luistert, mijne Heeren!’
En met-een las hy den brief voor, waarvan de vertaling volgt:
Aan den Heer Buat, Kapitein enz. te Londen.
‘Mijn Heer!
‘Mijn afwezigheid uit de stad Middelburg heeft my verhinderd met de laatste post uwen brief van 31 December te beantwoorden, ik ben verheugd geweest over den beteren staat uwer gezondheid, en bid God, dat Hy u lang daarby beware. Ik vind my wederom aan u verplicht voor uwen brief van den 7den dezer maand; ofschoon hetgene gy my meldt aangaande den dood van Mevrouw-Royaal my bitter bedroeft, gelijk ieder er hier ook zeer over is aangedaan: 't is voorwaar een groot verlies voor den Heere Prince en voor den Staat in 't algemeen; want wy weten, dat zy vol gehechtheid was voor ons land. Wy hebben den brief van den Koning ontfangen, waarby Z.M. kennis geeft van den dood zijner zuster, en aan de Staten van Zeeland de be- | |
| |
langen aanbeveelt van den kleinen Prins. Men zal niet nalaten daarop te antwoorden met den Heer Arnerer, die den gezegden brief heeft overgebracht. Ik hoop, dat Z.M. blijven zal in de gevoelens, welke zy u betuigd heeft betreffende de herstelling van den Heere Prince in de waardigheden zijner Voorzaten. Allen, die aan des Prinsen Huis gehecht zijn, zullen daardoor sterk bemoedigd zijn om krachtiger te handelen, dan zy tot heden gedaan hebben, en zy, die aan het wankelen geraakt zijn, zullen ongetwijfeld terug keeren. Ik ben nieuwsgierig te vernemen of Z.M. niet, uit krachte zijner voogdyschap, aanspraak zal maken op de verkiezing der Overheid van Vlissingen en andere plaatsen, gelijk Mevrouw de Princes Royaal gedurende haar leven gedaan heeft: en daar dit de belangen mijner vrienden geldt, verzoek ik u, er my kennis van te doen dragen, zoodra gy er iets van weet, ter einde wy er onze zaken naar knnnen regelen. Er gebeurt hier niets, der mededeeling waardig, behalve dat vele lieden in Holland en hier van meening zijn, dat de onderhandeling met Engeland niet naar ons genoegen zal uitvallen, in acht nemende het verzoek van den Heer van Beverweert, om van het Gezantschap verschoond te blijven, omdat Z.M. een gift aan zijn zoon gedaan heeft; want zy beschouwen zulks als een bloot voorwendsel, om de zwarigheden,
| |
| |
welke hy daarin voorziet, te ontgaan. Zoo ik u in dezen oord van eenige dienst kan zijn, verzoek ik u my niet te sparen,
Mijn Heer!
Uw Zeer Ootmoedige Dienaar, C.J. Ingels.’
Middelburg, den 15 Jan. 1661.
‘Het schijnt,’ zeide De Witt, ‘dat men sedert lang reeds het oog op den Heer Buat geslagen heeft, om de verheffing des Prinsen te bevorderen.’
‘Het is sedert lang bekend,’ antwoordde Elizabeth, met wrevel, ‘dat mijn man gehecht is aan het Huis van Oranje: en het is niet te verwonderen, dat men de bewijzen daarvan onder zijn papieren vindt.’
‘Wy zullen intusschen den brief van wijlen den Heer Ingels met dien van de Hooge Personaadjen by de Engelsche korrespondentie voegen,’ zeide de Witt: ‘vindt gy nog iets, mijn Heer van Espenblad?’
‘Niets meer,’ antwoordde deze, ‘dan dit biljet van 2 Maart j. l., waarby de Heer van Renswoude kopy verzoekt van den laatsten brief, dien Buat uit Engeland ontfangen heeft.’
‘Uw man maakte dus geen geheim van die korrespondentie,’ zeide De Witt tegen Elizabeth.
‘Neen, mijn Heer!’ antwoordde deze: ‘dewijl hy u die mededeelde.’
‘'t Is wel!’ hernam De Witt: ‘leg ook dien brief
| |
| |
by de overigen, dan kunnen wy al wat geen betrekking heeft op de zaak, voor welke wij hier komen, weder wegsluiten.’
‘Hier zijn toch geen geheime laden?’ vroeg Van Espenblad op een verdrietigen toon, terwijl hy aan alle zijden op het beschot van het koffertjen tikte.
‘My dunkt,’ zeide Bosveldt, innerlijk verblijd over de te-leur-stelling, die op het gelaat van zijn ambtgenoot zichtbaar was: ‘wy konden het nu hier voor gezien houden.’
‘Wy zullen dan maar weêr naar achteren gaan,’ hernam Van Espenblad, na rondgekeken te hebben of hy ook eenige kast in den muur zag.
‘Dat kabinet op de zaal bevat toch geen papieren?’ vroeg De Witt aan Elizabeth, terwijl zy zich alle vijf weder derwaarts begaven.
‘De Heeren kunnen er zich van verzekeren,’ antwoordde zy, den sleutel voor den dag halende.
‘Al ware het maar om ons te overtuigen van de goede orde, welke er ongetwijfeld heerscht,’ zeide Van Espenblad met een beleefde buiging, terwijl Elizabeth het kabinet opensloot.
Tot grooten spijt van Van Espenblad bevatte het niets dan linnengoed en kleedingstukken: en reeds was hy op het punt om voor te stellen, nu ook de bovenvertrekken te gaan onderzoeken, toen de Klerk, wiens kat-oogen eiken hoek bespied hadden, hem influisterde:
‘Daar onder dat penant-tafeltjen staat nog een verlakte doos.’
‘Ja in de daad!’ zeide van Espenblad, half luid:
| |
| |
‘die doos ziet er juist uit als een geschikte bergplaats voor belangrijke papieren.’
‘Het bevat alleen voorwerpen die tot mijn toilet behooren, en dergelijke snuisteryen,’ zeide Elizabeth, terwijl zy de doos op tafel zette.
‘'t Is maar voor den vorm,’ hernam Van Espenblad: ‘heeft Mevrouw den sleutel by de hand?’
‘Hier is hy,’ antwoordde Elizabeth.
‘In de daad!’ zeide van Espenblad, ‘na de doos geöpend te hebben: ‘ringen, reukdoosjens, beursjens, enz. enz....., maar hier zijn toch ook papieren.’
‘Ja!’ zeide Elizabeth, de schouders ophalende: ‘vaerzen, by gelegenheid van ons huwlijk gemaakt, recepten, en dergelijke onbeduidende dingen meer.’
Op dit oogenblik zweeg zy plotslings en werd zoo bleek als een lijk.
‘Wat schort u, Mevrouw?’ vroeg de Witt, haar sterk aanziende: ‘wil ik de Dienstmaagd roepen? Bevindt gy u ongesteld?’
‘'t Is niets, antwoordde zy: 't zal wel overgaan; maar dit onderzoek is my zoo pijnlijk....’
De ware reden van de ontsteltenis, die haar plotselings bevangen had, was, dat zy eensklaps zich het opstel herinnerd had, 't welk zy op den avond van de party by de Princes-Douairière in die doos had gelegd, om het er later uit te nemen, en waaraan zy in al dien tyd niet gedacht had.
Dat plotseling verbleeken van Elizabeth had by De Witt de vaste overtuiging doen ontstaan, dat die doos eenig gewichtig stuk bevatten moest.
‘Zoek maar goed,’ zeide hy tegen Van Espenblad,
| |
| |
die reeds gereed stond het deksel dicht te werpen: ‘er zijn soms recepten wier inhoud belangrijk is.’
‘Zoudt gy denken?’ vroeg Van Espenblad, die zijn meening vatte, en nu met nieuwen yver, de papieren doorsnuffelde. Op eens ontdekte hy er een, dat van de overigen in vorm verschilde.
‘My dunkt,’ zeide hy, ‘dit recept handelt van iets anders dan van kooken of van inmaken. Ha! wat zie ik,’ riep hy uit, terwijl zijn oogen van genoegen glinsterden by de lezing van het stuk, dat hy in handen hield.
‘Wat is het,’ vroeg haastig de De Witt, terwijl Bosveldt zelf even bleek werd als de arme vrouw des huizes.
‘Lees zelf,’ antwoordde Van Espenblad, hem het stuk voorhoudende, zonder het echter los te laten. Het was de kladde, door Elizabeth geschreven en waarvan in het Zesde Hoofdstuk des Tweeden Deels de inhoud opgegeven staat.
‘Dit is een opstel van een brief,’ zeide Bosveldt, een bezorgden blik op Elizabeth werpende.
‘Ja,’ riep deze uit, terwijl zy overstelpt door hare gewaarwordingen in een stoel nederviel: ‘ja, dat is een opstel van een brief aan Sylvius..; maar dat opstel zelf, het is niet door Buat geschreven.’
‘In de daad!’ merkte Bosveldt aan: ‘dit is niet de hand van Buat.’
‘Maar toch dezelfde, die deze recepten schreef,’ zeide Van Espenblad, den brief met de recepten vergelijkende.
‘Mijne Heeren!’ zeide Elizabeth: ‘indien dit op- | |
| |
stel iets misdadigs bevat, straft er my dan voor: ik ben de schrijfster.’
‘Dan toch waarschijnlijk in de hoedanigheid van Sekretaris van uw man,’ hernam De Witt, op een, wel verschonenden, maar tevens ernstigen toon.
‘En bovendien,’ vervolgde Elizabeth, die zich nu alles voor den geest terugriep, wat by gelegenheid van het schrijven van dien brief had plaats gehad: ‘dat opstel is letterlijk niet meer dan een klad, en de brief is nimmer, zóó als die daar ligt, verzonden.
‘Ziedaar wat nader onderzocht zal moeten worden,’ zeide De Witt, terwijl Van Espenblad de papieren, in de doos vervat, nogmaals, doch deze reis zonder gevolg, doorsnuffelde: ‘in allen gevalle zal dit dokument aan Gekommitteerde Raden moeten worden overgelegd. - Stevensz, gy zult het met de overigen in eenen omslag doen.’
‘En Buat?’ vroeg Elizabeth met een bevende stem: ‘zal hy van avond niet by my terugkomen? Men zal hem toch niet...’ zy dorst niet uitspreken wat zy wilde vragen.
‘Helaas ja, Mevrouw!’ antwoordde De Witt, de schouders ophalende: ‘men zal hem waarschijnlijk aan een nader verhoor onderwerpen: en gy moet u niet voorstellen, hem heden avond by u te zien.’
‘Maar dan wil ik by hem gaan, en....’
‘Daartoe zal, vrees ik, het verlof u geweigerd worden?’ hernam De Witt: en zelfs - het grieft my innig zulk een maatregel te moeten nemen - maar deze Heeren zullen, geloof ik, met my van gevoelen zijn, dat, na het vinden van dit opstel, en
| |
| |
na de bekentenis van Mevrouw, dat zy het met hare hand geschreven heeft, en alzoo medeplichtig is aan de handelingen van haar man....’
‘Ja gewis ben ik medeplichtig,’ riep Elizabeth met levendigheid uit: ‘zoo mijn man iets gedaan heeft, dat verkeerd is, dan ben ik er schuldiger aan dan hy, en zoo hy gekerkerd wordt, dan moet ik zijn kerker met hem deelen.’
‘Zeer grootmoedig van u gedacht, Mevrouw!’ hernam De Witt: ‘maar wy zijn er nog niet aan toe, om een vervolging tegen u te gelasten. Intusschen, nu het blijkt, dat gy mede van de korrespondentie geweten hebt, zult gy u niet verwonderen, dat wy u eenige inlichtingen vragen.’
‘Zouden wy daarmede niet tot morgen wachten,’ vroeg Bosveldt, die niet zonder reden beducht was, dat het verhoor, 't welk De Witt haar wilde doen ondergaan, alleen strekken zoû om nieuwe bezwaren tegen Buat, misschien ook tegen andere Prinsgezinden, te doen ontstaan: ‘Mevrouw zal nu gewis te vermoeid en te ontsteld zijn om ons behoorlijk te woord te staan.’
‘Ik wilde mede wel!’ zeide Van Espenblad, die zeer wel het inzicht van Bosveldt raadde, en reeds begon te vreezen, dat De Witt er aan zoû toegeven, ‘ik wilde mede wel, dat wy dit verhoor en alle verdere onaangenaamheden aan Mevrouw besparen konden. Maar misschien kan zy ons, nu reeds, ophelderingen geven, waardoor de schuld van haar man grootendeels verminderd wordt.’
‘O gewis!’ zeide Elizabeth: ‘dat kan ik - en
| |
| |
het verhoor behoeft niet uitgesteld te worden. Ik gevoel my sterk genoeg om te antwoorden op wat my gevraagd kan worden.’
‘Welnu dan!’ hernam De Witt, terwijl Van Espenblad een triomfeerenden blik op Bosveldt wierp: ‘de Heer Buat is zeker niet uit eigen beweging tot het voeren dier korrespondentie gekomen.’
‘Ik geloof,’ antwoordde Elizabeth, ‘dat, zoo iemand hem daartoe bepraat heeft, het, in de eerste plaats, de Heer Van Espenblad is geweest.’
‘Niet kwaad!’ dacht Bosveldt, terwijl hy glimlachend zijn Ambtgenoot aanzag.
‘Zeer waar,’ zeide deze, zonder van zijn stuk te geraken: ‘doch ik heb hem uitgenoodigd, een korrespondentie te voeren ten dienste van den Staat, en met voorkennis van den Heer Raadpensionaris.... en nu blijkt het, dat hy er nog eene op zijn eigen hand gevoerd heeft, en met geheel andere bedoelingen.’
‘Zoo dat,’ hernam Elizabeth: ‘een korrespondentie, gevoerd met medeweten van een Lid of Dienaar der Hooge Overigheid, gelijk UEd. of den Heer De Witt, niet schuldig zoû wezen?’
‘Volkomen juist aangemerkt,’ antwoordde Van Espenblad.
‘Welnu!’ hernam Elizabeth, zegevierend opziende: ‘dan is Buat ook niet schuldig; want hy heeft die tweede korrespondentie aangevangen en voortgezet op het aansporen en met voorkennis der Heeren Van der Horst en Kievit, die evenzeer Leden der Hooge Overigheid zijn als UEd. of de Heer De Witt.’
| |
| |
‘De ongelukkige!’ dacht Bosveldt: ‘zy bederft alles, nu zy alles meent te redden.’
‘Hebt gy dat antwoord van Mevrouw opgeschreven, Stevensz?’ vroeg Van Espenblad aan de Klerk, terwijl hy Elizabeth aanzag met een blijden lach, waarin zy een goedkeuring las van haar redeneering, doch die werkelijk ontsproot uit het genoegen dat hy ondervond, van haar die beschuldiging tegen twee voorname Prinsgezinden ontlokt te hebben.
‘In de daad, Mevrouw!’ zeide De Witt, het hoofd met treurige ernst schuddende: ‘wat gy daar zegt verandert de zaak merkelijk. En, mag ik u vragen, was ook de Amiraal Tromp niet in deze zaak betrokken?’
‘Neen mijn Heer!’ antwoordde Elizabeth, op een toon van waarheid, die De Witt dadelijk overtuigde.
‘Maar toch de Heer van Heenvliet?’ vroeg Van Espenblad.
‘Ik weet wel, dat Buat hem nu en dan tijdingen heeft medegedeeld,’ antwoordde Elizabeth, ‘maar, zoo verre my bewust is, is het daarby gebleven.’
‘En heeft uw man,’ vervolgde Van Espenblad, ‘toen de Heer Sylvius hier was, ook geene konferentiën gehad met hem en met den Heer Gourville?’
‘Ik geloof,’ antwoordde Elizabeth, ‘dat de Heer Van Espenblad by eene daarvan tegenwoordig is geweest.’
‘Schrijf toch alles goed op, Stevensz!’ zeide Bosveldt, een spotachtigen blik op Van Espenblad werpende.
‘Dat is te zeggen,’ hernam deze, die niet wist, of Elizabeth al dan niet bekend was met de geheime
| |
| |
overkomst van Arlington, en er niet op gesteld was, dat er iets uitlekte van de hulp, welke hy dezen had verleend, om uit den Haag te komen: ‘dat is te zeggen, ik heb het alleen noodig geächt, hen by zekere gelegenheid tot voorzichtigheid te manen: - en het doet my leed, dat zy mijn raad niet beter hebben in acht genomen.
‘Nu nog eene vraag, Mevrouw!’ zeide De Witt: ‘en dan zullen wy u niet langer lastig vallen: had de korrespondentie met voorkennis van Zijne Hoogheid plaats?’
Elizabeth stond op het punt van te antwoorden, toen zy den angstigen blik zag, welken Bosveldt op haar wierp: zy begreep dien blik, en, na zich een oogenblik bedacht te hebben, zeide zy met fierheid:
‘Ik geloof, mijn Heer De Witt! dat gy niet van my zult vergen, een woord te uiten, dat later kon aangevoerd worden tegen den zoon der weldoeners mijner familie en van die van Buat. Intusschen, zoo verre ik iets verzekeren kan, neen! Zijne Hoogheid is nooit in die korrespondentie gemoeid geweest.’
Bosveldt haalde diep adem, als iemand, die van een zwaar pak ontlast wordt; maar ook De Witt legde door een goedkeurend hoofdknikken zijn tevredenheid over Elizabeths verzekering aan den dag.
‘En nu dunkt my,’ zeide de eerstgenoemde, ‘konden wy onze taak alhier voor voleindigd rekenen en aan Mevrouw de rust gunnen, welke zy gewis behoeven zal.’
‘Ik zoû niets liever wenschen,’ zeide De Witt: ‘maar ik geloof, dat de plicht nog op ons rust, aleer wy vertrekken, de kassen en kisten te verzegelen.
| |
| |
Ons onderzoek is maar vluchtig geweest, en er kon nog hier of daar iets schuilen, dat ons ontsnapt is.’
Van Espenblad knikte goedkeurend, en Bosveldt, geen gegronde bedenking tegen het voorstel in kunnende brengen, begreep te moeten gedoogen wat hy niet verhinderen kon.
‘Verlangt Mevrouw Buat, dat wy inmiddels om iemand van haar familie sturen?’ vroeg De Witt: ‘ik begrijp, dat zy, na ons vertrek, en in haren toestand, behoefte aan gezelschap en vertroosting hebben zal,’
‘Wil ik een briefjen schrijven aan Mevrouw Musch?’ vroeg Bosveldt: ‘en het stilzwijgen van Elizabeth, die zich in diepen kommer had nedergezet, als een toestemming opvattende, vatte hy de pen en richtte een paar regelen aan de Weduwe, waarin hy haar uitnoodigde, terstond by hare dochter te komen, die zich ongesteld gevoelde. Het briefjen voorgelezen en dichtgemaakt hebbende, liet hy het door Stijntjen aan een boodschaplooper brengen, met last om het terstond te bezorgen. Inmiddels had Van Espenblad, met behulp van den Klerk, het kabinet en de kast in de voorkamer verzegeld.
‘Heeft Mevrouw ook nog het een of ander uit hare kassen hier boven noodig, eer wy tot de verzegeling over gaan?’ vroeg De Witt.
‘Elizabeth schudde zwijgend het hoofd, en, een kandelaar opnemende, ging zy de Heeren voor naar de slaapkamer. Niet weinig keek het Kindermeisjen op, 't welk, sedert do terugkomst van het echtpaar te 's Gravenhage, ter oppassing van het kleine Betjen in
| |
| |
hun dienst gekomen was, en nu naast de wieg van het kind zat te dutten, by het onverwachte bezoek.
‘Er zijn hier twee kassen en eene kist,’ zeide De Witt rond ziende: ‘wilt gy er niet eerst uitkrijgen, wat gy behoeft?’
Zonder een woord te spreken maakte Elizabeth gebruik van de gegeven vergunning, haalde eenig lijnwaad en ander goed uit de kas, en toen, zich tot De Witt wendende:
‘Waar,’ vroeg zy, ‘brengt mijn man de nacht door?’
‘Voorloopig in de Kastelenye, Mevrouw!’ antwoordde De Witt.
‘Voorloopig!’ herhaalde Elizabeth: ‘die gevangenis kan dus nog eenigen tijd duren?’
De Witt haalde zwijgend de schouders op.
‘Nu! wat daarvan zij,’ hernam zy: ‘hy zal nachtgoed en verschooning noodig hebben. Elsjen! krijg de japon, de muilen en de huispels van mijn Heer.’ En terwijl het dienstmeisjen, met verbazing en ontsteltenis, aan dien last voldeed, maakte Elizabeth een pakjen gereed van het linnengoed, 't welk zy begreep, dat Buat zoû behoeven.
‘Het is toch niet verboden, hem dit een en ander te zenden?’ vroeg zy toen.
‘Volstrekt niet, Mevrouw!’ antwoordde De Witt: ‘en daar het niet noodig is, dat de gevangenzetting van den Ritmeester reeds heden avond ruchtbaar worde onder kruiers en boodschaploopers, zoo zal ik den Kastelein zelven hier zenden om het goed te halen.’
| |
| |
‘Ik bedank u,’ zeide Elizabeth: ‘en wanneer denkt gy, dat ik mijn man zal kunnen zien?’
‘Ik vrees,’ antwoordde De Witt, ‘dat de Heer Buat buiten toegang zal moeten blijven, tot dat zijn lot op de eene of andere wijze is beslist.’
De jonge vrouw boog het hoofd zonder te antwoorden. Toen nam zy den kandelaar weder op en zeide:
‘Gelieven de Heeren thands de logeer- en kleedkamers te zien om zich te verzekeren, dat zich daarin niets bevindt, 't welk achterdocht kan verwekken?’
De Witt gaf door een buiging zijn toestemming te kennen en volgde met de overigen Elizabeth naar de genoemde vertrekken, waar zich Gekommitteerden tot een vluchtig onderzoek bepaalden. Allen keerden hierop naar de slaapkamer terug.
‘Wy zullen u thands van ons byzijn ontslaan,’ zeide De Witt: ‘doch voor wy gaan, heb ik my, zij het ook met leedwezen, van éénen plicht te kwijten. Gy zijt een te wakkere en te schrandere vrouw, om niet te beseffen, dat wy in de bestaande omstandigheden, en by de verdenkingen, die op uw man en gedeeltelijk ook op u rusten, u niet kunnen veroorloven uwe woning te verlaten.’
‘Ik gevoel daar ook weinigneiging toe,’ antwoordde Elizabeth op een koelen toon: ‘ik zoû het alleen verlangen om Buat te gaan zien; - doch dewijl my dat verboden wordt, blijf ik al zoo lief t' huis.
‘Gy geeft my dus uw woord,’ hernam De Witt: wy zullen daarop afgaan, en u in dat geval geen bewaker sturen; - niet waar mijne Heeren?’
De beide Heeren bogen toestemmend.
| |
| |
‘Ik geef u mijn woord, en ik dank u,’ antwoordde Elizabeth, kregelig: ‘Elsjen! licht de Heeren den trap af.’
De Gekommitteerden namen met een beleefde buiging hun afscheid. Bosveldt echter drukte, eer hy vertrok, Elizabeth de hand.
‘Kan ik nog iets voor u doen?’ vroeg hy.
‘Ik dank u,’ antwoordde zy: ‘al wat ik thands wensch, is, alleen te zijn.’
‘Die vrouw neemt de zaak nog al kalm op en toont weinig gevoel,’ zeide De Witt tegen zijn mede-Gekommitteerden, toen zy zich op straat bevonden.
De blik van De Witt had zijn gelijke niet in scherpte; - maar in het vrouwenhart wist hy niet door te dringen.
Zoo lang de Heeren by haar waren, had Elizabeth begrepen, dat het belang van haar echtgenoot haar verbood, aan haar droefheid toe te geven, en zy had, met een schier bovenmenschelijke inspanning, zich zelve geweld aangedaan. Maar toen Elsjen weder bovenkwam, vond zy haar meesteres steenbleek en sprakeloos neêrgezegen naast het wiegjen van haar kind, het wiegekleed, dat zy opengeslagen had, krampachtig in de hand klemmende.
|
|