| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk. Buat voor Gekommitteerde Raden.
Buat begaf zich nu, op een kleinen afstand door den Bode voorafgegaan, en van verre door de soldaten gevolgd, naar het Binnenhof, en trad nu, dien dag voor de derde maal, en telkens met een pijnlijker gevoel, de deur binnen, waardoor men naar de Vergaderzaal ging. De Bode, na hem in een soort van spreekkamer gebracht en de deur voorzichtig achter hem gesloten te hebben, ging naar binnen om hem aan te dienen.
‘Is hy er waarlijk?’ vroeg Van Espenblad, met een uitdrukking van blijdschap op 't gelaat: ‘en waar hebt gy hem gevonden?’
‘In de Zwaen, mijn Heer!’ gaf de Bode hem ten antwoord.
‘Zoo! in de gelagkamer?’
‘Neen, mijn Heer! by den Heer de Gourville, waar hy met den Heer Kievit was.’
‘Ei! met den Heer Kievit!’ herhaalde Van Espenblad, een veelbeteekenenden blik om zich heen slaande: ‘wat dunkt er den Heeren van?’
| |
| |
‘Verzoek den Ritmeester, hier te komen,’ zeide De Witt.
De Bode gehoorzaamde, en weldra trad Buat binnen. Verschillende gewaarwordingen wekte zijn verschijning by de aanwezigen op: in de blikken der meesten was nieuwsgierigheid te zien: het gelaat van Bosveldt teekende belangstellende deelneming: dat van De Witt, hoezeer in 't eerste oogenblik teleur-stelling verradende, nam terstond daarop zijn gewonen effen plooi weder aan: en de glimlach van Van Espenblad was goedig en aanmoedigend als altijd.
‘Mijn Heer Buat!’ zeide De Witt, nadat de Leden der Vergadering de groet van Buat met een koele hoofdbuiging beantwoord hadden, en terwijl er een plechtige stilte heerschte: ‘ik heb gemeend, den brief, dien gy my zijt komen terugvragen, aan Heeren Gekommitteerde Raden te moeten mededeelen: - en het is hun noodig voorgekomen, over den inhoud daarvan door mijnen mond eenige vragen tot u te richten.’
Buat boog zich, afwachtende wat er volgen zoû.
‘Het blijkt uit dezen brief,’ vervolgde De Witt, ‘dat gy, behalve de korrespondentie, welke gy met mijn medeweten voerdet, er nog een andere op uw eigen hand onderhieldt.’
Wederom boog zich Buat, en bleef hy het stilzwijgen bewaren, 't geen hem voor als nog 't voorzichtigst scheen.
‘Het blijkt bovendien,’ ging De Witt voort, ‘uit hetgeen de Heer Sylvius u hier schrijft, dat die geheime korrespondentie van bedenkelijken aart moet
| |
| |
geweest zijn. Er komt althands meer dan eene uitdrukking in dezen brief voor, waarby op plannen en bedoelingen gezinspeeld wordt, weinig bestaanbaar met de veiligheid van dezen Staat.’
Hier zweeg De Witt eenige oogenblikken en zag Buat aan, als wilde hy hem gelegenheid geven om te spreken. Ziende, dat deze in zijn stilzwijgen bleef volharden, nam hy op nieuw het woord op.
‘Wat bedoelt,’ vroeg hy, ‘onder meer, uw korrespondent, wanneer hy spreekt van een “u bekende intrigue?” en wat is er van die samenspanning van zoogenaamd “welgezinde Steden,” van welke hy gewach maakt?’
Buat begreep, dat hy, nu het op een bepaald ondervragen aankwam, wel niet anders kon doen dan antwoord geven. Hy boog zich nogmaals, en zeide toen, rondziende:
‘De Heeren schijnen inlichtingen van my te verlangen omtrent dien brief: het doet my leed, dat ik my niet in staat erkennen moet, die naar eisch te verschaffen. Ik heb wel eens gehoord, dat, naar rechten, de uitlegging van een brief door niemand behoorlijk kan gegeven worden dan door den schrijver zelven.’
‘Dit is waar in 't algemeen,’ hernam De Witt: ‘maar, dewijl wy nu den schrijver niet hier hebben, dienen wy ons wel te vergenoegen ons, tot het bekomen der noodige ophelderingen, te wenden tot hem, aan wien de brief gericht is. De aangehaalde zinsneden en meer andere slaan blijkbaar op uitdrukkingen, door u in een schrijven aan den Heer Sylvius gebezigd.’
| |
| |
‘Dat schijnt zoo, oppervlakkig beschouwd,’ zeide Buat: ‘en toch is zulks het geval niet volkomen. Indien de geheele korrespondentie u werd voorgelegd, zoude het u in tegendeel blijken, dat de uitdrukkingen, waaraan men zich gestooten heeft, veeleer een doordraven van den Heer Sylvius op eigen denkbeelden, dan een weêrslag op de mijnen zijn.’
‘Kunt gy die vorige korrespondentie overleggen?’ vroeg De Witt.
‘Neen, mijn Heer!’ antwoordde Buat: ‘ik heb alleen die brieven bewaard, welke ik u getoond heb, en de overige, zoowel als mijne kladden, verbrand.’
‘Dat is ongelukkig,’ zeide De Witt op een kouden toon, die weinig goeds voorspelde: ‘gy hebt u daardoor verstoken van het voornaamste, zoo niet van het eenige middel, dat ter uwer rechtvaardiging strekken kan.’
‘Ik wist nog niet, dat hier sprake was van my te rechtvaardigen,’ antwoordde Buat, met fierheid: ‘ik dacht, dat men my alleen om inlichtingen verzocht, niet, dat ik my tegen een bepaalde aanklacht had te verdedigen.’
‘Dat zult gy ook eerst voor den Hove behoeven te doen, verondersteld dat de Heeren het gepast oordeelen, de zaak derwaarts te verwijzen,’ zeide De Witt.
‘Met uw verlof,’ hernam Buat: ‘ik wenschte wel, alvorens wy verder gaan, my vrij te waren van elke verkeerde gevolgtrekking, die uit mijn verschijning alhier zoû kunnen worden afgeleid. Zoo ik niet geweigerd heb, aan het opontbod van Heeren Gekommitteerde Raden gehoor te geven, zoo ik my even
| |
| |
zeer bereid getoond heb en nog bereid ben, inlichtingen te geven, zoo moet ik protesteeren tegen hun recht om my te ondervragen, en ik wil mijn komst alhier, en de antwoorden, door my gegeven, niet anders beschouwd hebben dan als daden van mijn vrijen wil, waartoe ik ten eenenmale ongehouden was.’
‘Wat!’ riep Beveren driftig uit: ‘gy ontkent ons recht om u te ontbieden en in 't verhoor te nemen! Weet gy wel, dat die ontkentenis op zich zelve reeds aan rebellie gelijk staat? Of is 't u onbewust, dat aan ons Kollegie de bevoegdheid toekomt, om onderzoek te doen naar alle misdaden van Staat?’
‘Ik zal u doen opmerken, mijn Heer van Beveren!’ antwoordde Buat: ‘dat ik als Ritmeester op de repartitie van Zeeland sta, en dus alleen de Staten van dat Gewest als mijn meesters ken.’
‘Waarlijk!’ zeide Van Espenblad, goedkeurend knikkende: ‘niet kwaad gevonden! een fijne exceptie: ik wist niet, dat de Heer Buat zulk een jurist ware.’
‘In allen gevalle is het een exceptie, merkte Bosveldt aan: ‘en dienen wy er over te beraadslagen.’
‘Het komt my voor,’ zeide De Witt, ‘dat een exceptie eerst dan te pas kan komen, wanneer er een actie bestaat; en dat, zoo aan den Heer Buat al de bevoegdheid niet kan ontzegd worden, de kompetentie van het Hof van Holland daarmede te bestrijden, hy die niet kan opwerpen tegen dit Kollegie, 't welk de zaak blootelijk instrueert, en de beslissing van alle rechtsvragen, uit die instruktie voortspruitende, aan de bevoegde Machten moet overlaten. De vraag
| |
| |
kan dus voor 't oogenblik alleen zijn, of de Heer Buat nog iets heeft te voegen by hetgeen hy ons straks gemeld heeft.’
‘Ja, mijn Heer!’ antwoordde Buat: ‘en wel, dat ik deze korrespondentie niet zoû gevoerd hebben, indien ik daartoe niet ware aangezocht geweest door den Heer Van Espenblad, hier tegenwoordig, die my uit uwen naam, en in weêrwil, dat ik er eerst zeer weinig zin in had - daartoe is komen aansporen. - De Heer Van Espenblad zal zulks, vertrouw ik, niet ontkennen.’
Al de oogen wendden zich op den man, wiens getuigenis werd ingeroepen.
‘Wel wis niet,’ zeide deze, die de interpellatie waarschijnlijk wel verwacht had: ‘mijn geheugen op dat punt is volkomen goed: alleen moet de Heer Buat niet vergeten, hoe hy reeds vroeger met den Heer Sylvius en anderen aan het korrespondeeren was, en hoe hem dit grootmoedig vergeven werd, op voorwaarde, dat hy in 't vervolg de brieven, die hy ontfing, aan den Heer Raadpensionaris zoû laten lezen; - maar het is nooit de bedoeling van den Heer De Witt, noch de mijne, geweest, hem als 't ware een vrijbrief te geven, om een achterbaksche korrespondentie te voeren.’
‘Men heeft in dien tijd uw handelingen verschoond,’ zeide De Witt op een strengen toon tegen Buat: ‘en daarvan hebt gy misbruik gemaakt. Hebt gy nog iets in te brengen? anders zullen wy u verzoeken, buiten te staan, en af te wachten, wat de Heeren omtrent u zullen bepalen.’
| |
| |
‘De Heer Van Espenblad,’ antwoordde Buat, terwijl hy de schouders ophaalde, heeft ook by vroegere gelegenheden mijn woorden en daden op een wijze uitgelegd, die ik verre was geweest van hem te verwachten: en het bevreemt my thands minder dan vroeger, zoo hy wederom een onverdienden blaam op my zoekt te werpen.’
‘Genoeg!’ hernam De Witt: ‘indien de Heer Voorzitter het gepast acht, dan zouden wy thands dit verhoor voor gesloten kunnen houden.’
‘Ja,’ zeide Wimmenum: ‘wy komen er niet veel verder mede, en wy hebben van daag meer te doen. - Wat dunkt den Heeren? Heeft niemand iets meer te vragen? - Welnu!’ hier trok hy aan den schel: ‘Bode! geleid den Heer Buat in het voorvertrek.’
‘Wel! wel!’ vervolgde hy, nadat Buat zich met een stijve buiging verwijderd had: ‘wie had dat kunnen denken? zoo jong nog.... en aan onze beste familiën vermaagschapt.... 't is een treurige zaak! Maar, wat achten de Heeren, dat nu gedaan moet worden?’
‘Ik zoude,’ zeide Bosveldt, ‘eer wy verder gaan, wel willen weten wat er is van hetgeen de Heer Buat verhaalde omtrent de aanleiding tot die korrespondentie.’
‘Dat kan ik aan de Heeren met twee woorden meêdeelen,’ antwoordde De Witt: ‘Buat onderhield reeds in het verleden jaar verdachte briefwisseling met Sylvius, en ik oordeelde, dat die zoude kunnen worden aangewend ten nutte van den Staat.’
| |
| |
‘Maar,’ vroeg Bosveldt: ‘zoo hy in ′t verleden jaar reeds korrespondentie met den vyand onderhield, waarom hem dan toen niet reeds vervolgd?’
‘Het mangelde aan bewijs,’ antwoordde De Witt: ‘en bovendien, gelijk ik zeide, ik begreep, een handeling, schadelijk en strafbaar op zich zelve, tot een weldadig en geöorloofd einde te kunnen doen strekken.’
‘Goed!’ hernam Bosveldt: ‘maar dan, hoe men 't wende of keere, is die tegenwoordige briefwisseling van Buat toch altijd door den Heer Raadpensionaris uitgelokt.’
‘Nu, wat zoû dat?’ vroeg Van Espenblad: ‘zoudt gy aan den staatsman de bevoegdheid ontzeggen, welke gy den krijgsoverste toekent, om zich van verspieders te bedienen? En wordt desniet-te min de verspieder niet gestraft, wanneer hy met den vyand heult?’
‘Dat is alles schoon en goed,’ hernam Bosveldt: ‘maar gy, zoowel als de Heer Raadpensionaris, gy hebt toch altijd Buat in verzoeking gebracht om te doen wat hy gedaan heeft, en voor de zedelijke rechtbank zult gy u niet licht van zekere medeplichtigheid vrijwaren.’
Deze aanmerking van Bosveldt, hoezeer niet onjuist, vond echter by de meesten der aanwezigen tegenspraak en lokte een woordenstrijd uit, die ernstig en langdurig had kunnen worden, indien Van Espenblad er geen einde aan gemaakt had.
‘Mijne Heeren!’ riep hy: ‘denkt om den tijd, en dat, terwijl wy hier zitten praten, de huisvrouw
| |
| |
van Buat of zijn lieve Schoonmoeder, die, zoo ik my niet bedrieg, de handen in dit spel heeft, waarschijnlijk reeds van 's mans aanhouding bewust zijn, en zich de oogenblikken ten nutte kunnen maken, om alle stukken te vernietigen, die tegen hem zouden kunnen getuigen. Ik geef in bedenking of het geen zaak ware, terstond een huiszoeking by hem te gelasten.’
‘Wat denkt de Heer Raadpensionaris over het voorstel van den Heer Van Espenblad?’ vroeg Wimmenum.
‘Ik acht de zaak hoogst noodig,’ zeide De Witt: ‘en geloof insgelijks, dat er met het nemen van zoodanigen maatregel niet gedraald moet worden, maar dadelijk door den Heer Voorzitter een paar Leden behooren gekommitteerd te worden, om zich naar het huis van Buat te begeven, en zijn papieren in beslag te nemen.’
‘Zult gy niet in aanmerking nemen,’ vroeg Bosveldt, ‘in welke omstandigheid zich Mevrouw Buat bevindt, en welken noodlottigen invloed een dergelijk onverwacht bezoek op haar zoû kunnen uitoefenen?’
‘Ik vertrouw,’ zeide De Witt, ‘dat de Gekommitteerden zich op bescheiden wijze van hunne taak kwijten en de noodige menagementen gebruiken zullen.’
‘Gewis! gewis!’ zeide Wimmenum; ‘ja, wie zal ik dan met de Kommissie belasten? - my dunkt, in de eerste plaats, den Heer Van Espenblad, die ′t voorstel gedaan heeft.... en voorts den Heer Bosveldt, die geloof ik, nog al bevriend is met de familie; en
| |
| |
dan dient er, als van zelf spreekt, de Heer Raadpensionaris wel by te wezen, als 't best met de zaak bekend. Nemen de Heeren het op zich?’
‘Ik ben bereid,’ antwoordde Van Espenblad, zijn innerlijke tevredenheid achter een schijnbaren tegenzin verbergende: ‘'t is wel geen vermakelijke boodschap, die wy te verrichten hebben; maar, als plicht spreekt, mag men niet vragen wat meer of minder aangenaam zij.’
‘En de Heer Bosveldt?’ vroeg Wimmenum.
‘Ik ben tot uw dienst,’ antwoordde Bosveldt, mede niet ontevrede, dat hy een oog zoû kunnen houden op de verrichtingen van Van Espenblad, dien hy weinig vertrouwde.
‘Wat my betreft,’ antwoordde De Witt op den vragenden blik des Voorzitters: ‘de Heeren weten, dat zy altijd en in alle dingen over my kunnen beschikken. - Intusschen zal het noodig zijn, dat de Heer Sekretaris een lastbrief voor ons opmake: ik heb wel geen vrees, dat de toegang ons geweigerd worde; maar Mevrouw Buat zoû eens zwarigheid kunnen maken om een onderzoek toe te laten, en wy dienen, des noods, de medehulp der gewapende macht te kunnen inroepen.’
‘De Heer Sekretaris zal wel aan dat billijk verzoek gevolg willen geven,’ zeide Wimmenum: ‘Wel! wel! 't is maar een treurig geval. - En wat is er thands aan de orde?’
‘Ik moet u doen opmerken,’ zeide De Witt, ‘dat de Vergadering nog niets beslist heeft aangaande Buat. My dunkt, indien hy zoo lang in de Kas- | |
| |
teleny bewaard bleef, tot de zaak nader onderzocht is.’
‘Hebben de Heeren geene bedenking tegen dat voorstel?’ vroeg Wimmenum: ‘niet? - zoo wordt dien overeenkomstig besloten? - en ik zal dus den Heer Sekretaris verzoeken een bevelschrift op te maken voor den Kastelein.... Wel! wel! wie had dat ooit kunnen denken, dat de zaak zulk een loop zoû nemen?’
|
|