Elizabeth Musch (3 delen)
(1850-1851)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Derde hoofdstuk. Waarin de wandelingen van Buat door Den Haag worden verhaald.Werkelijk had Buat de onderscheiden plaatsen bezocht, welke achtereenvolgends door Joris en zijn makkers waren genoemd geworden. Om echter de aanleiding tot zijn heen en weder loopen meer duidelijk te maken, dienen wy met ons verhaal een weinig terug te gaan. Na aan De Witt de brieven van Arlington en Sylvius ter hand gesteld te hebben, had Buat, ingevolge de belofte aan zijn vrouw gedaan, zich naar Mevrouw Musch begeven. Hy was, ten gevolge de opheldering, die tusschen hem en Elizabeth had plaats gehad, in een uitmuntend goede luim geraakt, en had, door vrolijke scherts en kout, onder anderen ook door het voorlezen van het vlugschrift over Tromp, zijn schoonmoeder, die eerst wat onlustig en wrevelig was, geheel weder opgebeurd. Dan, by gelegenheid van het verder onderhoud, vroeg hem de Weduwe, of hy nog geen brieven uit Londen bekomen had. | |
[pagina 42]
| |
‘Ja,’ antwoordde hy: ‘juist heden morgen: ik heb ze aan den Heer De Witt gebracht.’ ‘My dunkt,’ merkte Mevrouw Musch aan: ‘gy hadt ze ons wel eerst kunnen mededeelen. Maar was er geen byzondere brief by, dien gy my intusschen kunt voorlezen?’ ‘Ja wel,’ antwoordde Buat: - en op dit oogenblik schoot hem, als een verpletterende bliksemstraal, de gedachte in 't hoofd: ‘waar heb ik dien brief gelaten?’ - en tevens, de byna zekere overtuiging, dat hy dien niet van de overigen afgezonderd had. Hy werd bleek als een doek, en het koude zweet brak hem van alle kanten uit. ‘Wat schort u?’ vroeg zijn schoonmoeder, zijn ontsteltenis bespeurende. ‘Niets,’ antwoordde hy; haar geen misschien ydelen schrik willende aanjagen: ‘ik heb dien brief t'huis laten liggen, en zal hem gaan halen.’ ‘Heden neen! die moeite niet,’ zeide de Weduwe: ‘gy zult hem my morgen wel eens toonen: of, zoo ik my wel gevoele, kom ik zelve by u.’ ‘'t Is onnoodig,’ hernam Buat: ‘ik ga hem even halen.... Betjen is ook uit, en de brief mocht eens slingeren. 'k Neem oorlof!’ - En met-een, zijn hoed krijgende, verliet hy Mevrouw Musch, die zich die plotslinge haast niet wist te verklaren, en vloog meer dan hy liep naar het Binnenhof toe. Wy hebben gezien, hoe hy daar aankwam en zich by De Witt liet aandienen. ‘Heer Raadpensionaris!’ zeide hy, toen hy binnen was gelaten, zooveel mogelijk een onverschillige hou- | |
[pagina 43]
| |
ding aannemende: ‘ik heb u straks een paar brieven ter hand gesteld; doch ik geloof, dat ik by vergissing een stuk daar heb by gelaten, dat my persoonlijk betreft. Zoû ik het paket nog even terug mogen verzoeken?’ ‘Gy bedoelt èen brief, door den Heer Sylvius aan u geschreven, en ten opschrift voerende: “pour vous mesme,”’ zeide De Witt, hem met een strengen blik aanziende. ‘Juist, mijn Heer....’ stamelde Buat, terwijl een koude rilling hem door de aderen liep. ‘Ik heb dien brief gelezen,’ vervolgde De Witt, met nadruk. ‘Gelezen!’ herhaalde Buat, een stoutmoedigheid veinzende, die hy op dat oogenblik niet bezat: ‘een vertrouwelijken brief aan my....’ ‘Gy hebt my niet gezegd, dat ik juist dezen brief niet lezen mocht,’ zeide De Witt: ‘en al hadt gy dit gedaan, dan nog vordert mijn ambt, dat ik kennis neme van alle komplotten, die tegen de veiligheid van dezen Staat gesmeed worden. - Dien brief geef ik u niet terug.’ ‘Heer Raadpensionaris!’ riep Buat uit, op een toon van bedreiging. ‘Ik raad u, in uw eigen belang, een toon lager te zingen,’ hernam De Witt, ‘dien brief moet ik, volgends mijn eed en plicht, aan Gekommitteerde Raden voorleggen. Hoe deze Heeren een korrespondentie met den vyand, gelijk gy schijnt te voeren, zullen opnemen, staat my niet te voorzien; - maar dit kan ik u zeggen, mijn Heer Buat!’ voegde hy | |
[pagina 44]
| |
er by, met een veelbeteekenenden blik, ‘dat ik u ongaarne mijn hals zoû leenen.’ ‘Hoe!’ zeide Buat: ‘UEd. zoû gelooven, dat een schrijven, aan my gericht, ooit tegen my zoû kunnen worden ingeroepen? tegen my, die nooit andere dan de beste bedoelingen heb gehad?’ ‘Daar zullen Heeren Gekommitteerden over oordeelen, en misschien ook het Hof van Holland,’ antwoordde De Witt, de schouders ophalende: en meteen aan den bel trekkende: ‘laat den Heer Buat uit,’ zeide hy tegen den Kamerbewaarder. Buat bleef nog een oogenblik staan, als wilde hy iets zeggen; doch hy zag op het ijskoude gelaat, van De Witt dat alle verdere moeite om den brief terug te bekomen, vruchteloos zoû zijn: en, een afscheidsgroet stamelend, verwijderde hy zich.’ ‘Indien hy nu den wenk niet begrepen heeft, en zich niet uit de voeten maakt,’ vervolgde De Witt by zich zelven, zoodra Buat vertrokken was, ‘dan wasch ik er mijn handen af. Ik heb gedaan wat ik mocht, en misschien meer dan ik mocht; maar verder heeft hy van my geen medelijden of voorspraak te hopen.’ Half radeloos en niet wetende, wat in deze omstandigheden te beginnen, kwam Buat eerst op de gedachte om zich naar Kievit te begeven, ten einde met dezen te beraadslagen, wat hem te doen stond. By zijn driftigen loop sloeg hy er geen acht op, dat Joris en zijn makkers, onder schijn van krijgertjen te spelen, bestendig om hem heen draaiden. Hy vond Kievit, wiens tijdelijke woonplaats in den | |
[pagina 45]
| |
Haag op het Buitenhof, en dus in de nabyheid gelegen was, gereed om naar de Vergadering te gaan, en haastte zich dus, met een paar woorden, hem met den staat van zaken bekend te maken. Wy hebben gezien, dat Kievit reeds ontsteld was, toen hy ter Vergadering verscheen: en die ontsteltenis was een gevolg geweest van het bericht, hem door Buat gegeven. Zijn gesprek met dezen had echter maar een oogenblik geduurd, waarin hy hem gevraagd had, of hy ook nog papieren te huis had, die ten kwade konden worden uitgelegd, en hem geraden, die in dat geval te verbranden, en een kloeke houding aan te nemen, daar men hem toch nooit, meende hy, wegens het geschrijf van een ander, te recht kon stellen. Een weinig door zijn onderhoud met Kievit gerust gesteld, verliet Buat hem en begaf zich naar zijn woning, om na te zien, of hy iets vond dat tegen hem soû kunnen getuigen. Te huis gekomen, vernam hy van de dienstmaagd, dat Elizabeth was uitgegaan. Aan de eene zijde verheugde hem dit; want daardoor was hy, voor als nog, van de pijnlijke taak ontslagen om haar bekend te maken met het gebeurde; maar aan de andere zijde was hy daardoor verstoken van zijn verwachting om raad en inlichtingen van haar te bekomen: bovendien, zy had den sleutel van de kist, waarin zich zijn papieren en brieven bevonden, en hy kon alzoo zonder haar niets verrichten. Hy wist, dat Van der Horst uit de stad was, en besloot daarom naar Heenvliet te gaan, die hem 't eerst tot de korrespondentie had zoeken te bepraten, en die, | |
[pagina 46]
| |
meende hy, nu wel zijn best zoû doen, hem uit het gedrang te helpen. Deze reis voor 't minst behoefde Buat niet, zoo als by vorige gelegenheden, eenige minuten op stoep te staan, eer hy werd binnen gelaten. Immers, naauwlijks had hy aangeklopt of de deur werd open gedaan, en zag hy den Heer des huizes voor zich, die, gekleed om uit te gaan, den trap afkwam; doch wiens trekken eenige te-leur-stelling te kennen gaven, toen hy Buat ontdekte. ‘Hoe nu!’ vroeg hy: ‘is er zwarigheid, dat gy op dit uur by my komt?’ ‘Het doet my leed, u misschien te stooren,’ antwoordde Buat: ‘maar ja, er is zwarigheid.’ ‘Kom even binnen,’ hernam Heenvliet, terwijl hy met de hand den bediende wenkte, zich te verwijderen, en Buat in het spreekkamertjen voorging. ‘Nu! wat is er?’ vervolgde hy, terwijl hy met den hoed op 't hoofd staan bleef: 't geen zoo veel te kennen gaf, als dat hy niet lang wilde zijn opgehouden. Buat begon zijn verhaal; maar naauwlijks had hy eenige woorden gesproken, of Heenvliet keek op zijn zakuurwerk. ‘Weet gy wat,’ zeide hy, den spreker in de rede vallende, ‘ik merk al, waar het heen moet: en gy kunt my, dunkt my, dat alles even goed onder weg vertellen. Gy weet, dit is het uur, dat ik gewoon ben naar de Oude Zwaen te gaan, en ik wed, dat de Jonker van Bleiswijck, aan wien ik een revanche schuldig ben, my reeds zit te wachten.’ | |
[pagina 47]
| |
‘Mijn Heer!’ riep Buat, verontwaardigd over het koude egoïsmus van den grijzaart, die, behalve om een jachtparty, niet zoû hebben afgezien van zijn dagelijksch spelletjen, en die, op dat uur van den dag, al ware het geweest om zijn eenigen zoon van de galg te redden, geen stap gedaan zoû hebben in een andere richting dan naar de Oude Zwaen: ‘mijn Heer! weet gy wel, dat de gevolgen der zaak bedenkelijk zijn en ook u zouden kunnen treffen?’ ‘My!’ herhaalde Heenvliet, met een verachtend schouderophalen: ‘welke praatjens! wie zoû my iets durven doen? - En wat zoû men my ook ten laste kunnen leggen?’ ‘Niet veel, dat beken ik,’ antwoordde Buat, zich op de lippen bijtende: ‘maar ik bid u, bedenk, dat ik erger in de zaak gekompromitteerd ben, en dat het op uwe aanmaning is, zoo ik my daarin begeven heb.’ ‘Nu?’ hernam Heenvliet, met ongeduld: ‘en wat wilt gy dan? een schuilplaats in mijn huis? geld om u op de vlucht te begeven?....’ Het zijn alleen misdadigers, die vluchten of zich schuil houden,’ antwoordde Buat, met fierheid: ‘ik te ben alleen gekomen, om goeden raad by u in te winnen.’ ‘Daaraan hebt gy verstandig gedaan,’ zeide Heenvliet, blijkbaar gestreeld: ‘en waar dient de ervaring van oudere lieden ook voor, zoo het niet is, om die aan jongeren van jaren ten nutte te doen strekken?’ Maar een raad kan ik u even goed onderweg geven: - kom dus maar mede.’ | |
[pagina 48]
| |
Buat zag wel, dat er niet anders opzat, dan den ouden man zijn zin te geven, en hy begaf zich alzoo met hem op weg, op een afstand gevolgd door Joris, die hun uitgaan van achter een boom bespied had, en die, al zijn makkers achtereenvolgends naar Van Espenblad met tijding hebbende toegezonden, nu alleen voor de hem opgedragen taak was overgebleven. ‘Alvorens ik u raad kan geven,’ begon Heenvliet, terwijl hy, met den wakkeren stap, die hem eigen was, voorttrad, tegen Buat: ‘moet ik u eerst nogmaals ernstig vragen, wat uw voornemen is? hier de bui te blijven afwachten, of u zoolang te verwijderen, tot zy overgewaaid is?’ ‘Ik heb u reeds zoo even gezegd,’ antwoordde Buat, met blijkbaar ongeduld, ‘dat ik my aan niets schuldig gevoel: - en al ware dit het geval, vluchten heb ik nooit gedaan, en ben te oud geworden om het te leeren.’ ‘Braaf gesproken,’ hernam Heenvliet, goedkeurend: ‘ofschoon ik er, in 't afgetrokkene beschouwd, juist geen bewijs van gebrek aan moed in zie, dat men zich niet verlangt bloot te stellen aan de kans, ja al ware 't maar aan de verveeling, eener rechterlijke vervolging. - Maar, zoo gy die durft en wilt afwachten, waarin kan dan mijn raad u van dienst wezen? My dunkt, het ware dan wel zoo goed, dat gy u tot een bekwamen pleitbezorger wenddet.’ ‘UEd. heeft gelijk,’ zeide Buat, op een toon, die niet vrij was van bitterheid: ‘komt de zaak zoo ver, dat zy een rechtszaak wordt, dan zeker kan ik nergens beter te recht, dan by een Advokaat. - | |
[pagina 49]
| |
Maar zoolang wy nog niet daaraan toe zijn, meende ik my tot een vriend te kunnen wenden: en het grieft my, te zien, dat ik van die zijde weinig troost te wachten heb.’ ‘Welken troost wil ik u geven?’ vroeg Heenvliet, de schouders ophalende: ‘zoo lang gy my niet zegt, van welken aart gy dien begeert?’ ‘Mijn Heer van Heenvliet,’ antwoordde Buat, zich op de lippen bijtende, ‘het spijt my, dat ik het u herhalen moet: maar gy zijt de man, die my hebt overgehaald om de briefwisseling te beginnen, en die er later zelfs op gestaan hebt, dat ik u en uwen vrienden de brieven zoû mededeelen, die ik schreef en ontfing. Gy hebt my, om my zoo uit te drukken, beschouwd als niet veel meer dan een werktuig in uwe handen: en wat ik gedaan heb, heb ik, in zekeren opzichte, op uwen last en met uwe volmacht verricht. De vervolging, die tegen my wordt ingesteld, zoû dus eigenlijk u, als den hoofdbestuurder der zaak, moeten, treffen: en het is dus niet zoo geheel ongerijmd, dat, nu de, zaak dezen keer neemt, ik het mijn plicht geächt heb, u daarover te komen spreken.’ ‘Ja! ja! dat begrijp ik,’ zeide Heenvliet: ‘alleen zoû ik hebben op te merken, dat het eerst dan juist zoû wezen, te spreken, van een verantwoordelijkheid, die op my rustte, wanneer gy werkelijk al uw brieven, eer gy ze afzondt, aan mijne goedkeuring hadt onderworpen. Maar, in weêrwil van hetgeen ik nu en dan noodig geächt hebbe u onder 't oog te brengen, gy zijt steeds voortgegaan, met uw korrespondentie naar uw eigen goeddunken in te richten, zon- | |
[pagina 50]
| |
der acht te slaan op eenige bedenking of te-rechtwijzing: en in zoo verre komt alle verantwoording dan ook op u-alleen neêr.’ ‘Ik herinner my,’ zeide Buat scherp, ‘dat UEd. my meer dan eens verweten heeft, alleen mijn eigen hoofd te volgen, onder anderen eens ten huize van den Graaf van Montbas: toen was het uw begeeren, dat ik den raad van den Heer Kievit zoû innemen. - Intusschen, UEd. is zelf getuige geweest, welken weg hy uit wil, en ik laat aan uw oordeel over, te beslissen, of ik, naar zijne inzichten handelende, niet, veel meer dan nu, en op beteren grond, gevaar zoû loopen van wegens landverraad beschuldigd te worden.’ ‘Nu!’ hernam Heenvliet, die op deze aanmerking niet veel kon antwoorden: ‘wat daarvan zij: - wat is thands uw oogmerk? - Te zeggen aan wie u ondervraagt, dat gy op mijne aansporing gehandeld hebt?’ ‘Denkt de Heer van Heenvliet in my een verklikker te zien?’ vroeg Buat, verontwaardigd: ‘wat ik te lijden heb, zal ik alleen lijden, en niemand in mijn ongeval medesleepen.’ ‘Nu! maak u maar zoo driftig niet,’ zeide Heenvliet: ‘ik heb er, wat my betreft, niets tegen, dat gy mijnen naam noemt.’ ‘Waarlijk!’ riep Buat, verrast, uit: ‘UEd. zoû de edelmoedigheid hebben....’ ‘Ik zie niet,’ viel Heenvliet in, ‘waar die groote edelmoedigheid in bestaan zoû! Ik zeg u alsnog, gy kunt u op mijnen naam beroepen, en dan geloof ik, dat men u wel met vrede zal laten.’ | |
[pagina 51]
| |
By elke andere gelegenheid zoû Buat geglimlacht hebben over het zelfvertrouwen van den ydelen grijzaart: nu was hy er in geene stemming toe. ‘Helaas! mijn waarde Heer!’ kon hy echter niet nalaten te zeggen: ‘ik vrees, dat gy u een te gering denkbeeld maakt van hetgeen de Heer De Witt en zijn party zullen durven doen: in tegendeel, ik acht, dat zy er juist in zoudon juichen, wanneer zy aanleiding konden vinden, iemand van uwen rang en stand op de Voorpoort te doen brengen.’ ‘Bah!’ zeide Heenvliet, de schouders ophalende: ‘gy weet niet wat gy zegt. Zy zouden er ten minsten twee maal over denken eer zy zich vergrepen aan iemand, van wien den Haag zooveel voordeel trekt als van my, en die zoo aanzienlijk vermaagschant is - om nog niet te spreken, dat ik mijn hoedanigheid als Engelsch Edelman zoû kunnen doen gelden.’ ‘Zoû die u in het bestaande tijdsgewricht te stade komen?’ vroeg Buat, verbaasd over den onzin, dien Heenvliet met zooveel fiducie uitkraamde: ‘velen zien u reeds met een scheel oog aan, sedert uw zoon daar Engeland is vertrokken.’ ‘En dan,’ vervolgde Heenvliet: ‘denkt gy, dat Zijn Hoogheid het zoû dulden, dat men my eenige onaangenaamheden aandeed?’ ‘Zijn Hoogheid heeft zeker veel in te brengen!’ antwoordde Buat, de schouders ophalende. ‘Minder dan behoorde, dat is zeker,’ hernam Heenvliet: ‘maar toch, als zoo iets gebeurde, zoude de Prins zich gewis wel doen gelden, en ook de | |
[pagina 52]
| |
flaauwhartigsten by zulk een gelegenheid niet stil zitten! - Ik woû,’ vervolgde hy met stemverheffing, ‘dat het eens gebeurde: dat Mr. Jan, of zijn vertrouweling Van Espenblad, het hart hadden, my ter verantwoording te roepen. Gy zoudt zien, met wat lange neuzen zy er zouden afkomen.’ ‘Wel mogelijk,’ zeide Buat, ofschoon op een toon, waaruit op te maken was, dat hy op verre na niet in de gerustheid van den trotschen Edelman deelde: ‘maar - dat zijn nu onderstellingen: en by voorraad geldt het de houding, die ik heb aan te nemen.’ ‘Welke houding!’ herhaalde Heenvliet: ‘zeg hun, dat zy zich schamen moesten, misbruik te maken van uw goed vertrouwen, brieven te openen, die hun niet aangaan en zulks nog wel te durven erkennen, ja, er een aanklacht op te gronden. - Maar zy zullen het niet zoo verre laten komen. - En bovendien, als ik alles wel bedenk, wat hebben zy hier over u te zeggen? Staat gy niet, als Ritmeester, op de repartitie van Zeeland?’
Un sot quelque fois ouvre un avis important,
zegt Boileau: en zoo had ook Heenvliet, onder het uiten van zijn ongerijmden praat, op een goed en gelukkig denkbeeld gestooten. Als zoodanig greep Buat het ook dankbaar aan. ‘Zes schellingen voor uw advys,’ riep hy: ‘wat UEd. daar zegt, is goud waard, en Mr. Simon van MiddelgeestGa naar voetnoot(1) zoû my er geen beteren gegeven | |
[pagina 53]
| |
hebben. Ja waarlijk, Zeeland, zoo gehecht aan het Huis van Oranje, zal my niet ten kwade duiden, dat ik 's Prinsen bevordering gezocht heb: ik zal daarover onmiddelijk schrijven aan den Heer de Huybert. - Ziedaar een exceptie, welke ik voor kan stellen, indien men het my hier te lastig maakt - en die my ontslaat van alle noodzakelijkheid om te antwoorden. - Verschoon my; maar ik geloof, dat ik u hier verlaten zal, en maar terstond naar huis gaan om dien brief te schrijven.... mijn vrouw zal my waarschijnlijk reeds wachten.’ ‘Neen! neen!’ zeide Heenvliet: ‘wy zijn nu toch vlak by de Oude Zwaen, ga even met my binnen: - het is niet kwaad, dat gy u vertoont, waar veel menschen by elkander zijn: - dan ziet men, dat gy het licht niet schuwt.’ ‘O!’ antwoordde Buat: ‘ik heb reeds de halve stad met u doorgewandeld, en men kan my genoeg gezien hebben.’ Deze uitdrukking liet hy door een vrij natuurlijk rondkijken vergezeld gaan, en daarby viel zijn blik op Joris, die zich op dit oogenblik vlak achter hem bevond, afwachtende, welken weg de beide Heeren zouden inslaan. ‘Wat moet gy toch?’ vroeg Buat, wien het nu op eens voor den geest kwam, dat hy, sedert hy het Binnenhof verlaten had, den knaap reeds meer dan eens om hem had zien heen draaien: ‘ik geloof waar-achtig, dat gy mijn gangen bespiedt.’ Joris stond een oogenblik beteuterd; doch hy hervond dadelijk de hem ingeboren onbeschaamdheid. ‘Ik dorst men Heir niet steuren,’ zeide hy: | |
[pagina 54]
| |
‘ik woû mair an men Heir zeggen, dat die Fransche men Heir weir in de Zwaen is 'ekomen.’ ‘Gourville!’ riep Buat: ‘voorwaar! hy is meer dan eens in het geval geweest, zich te moeten verantwoorden. Gewis zoû hy my met goeden raad kunnen bystaan.’ ‘Bah!’ zeide Heenvliet, op een toon van diepe minachting: ‘wat zoû zoo'n winderige Franschman u kunnen raden? - Maar gy moet het weten.’ Zy stonden nu op den stoep van de Oude Zwaen. ‘Is de Heer de Gourville te huis?’ vroeg Buat aan een der bedienden, die zich in 't voorhuis bevond, en de vraag bevestigend beantwoordde. ‘Ik blijf maar kort by hem,’ vervolgde hy toen tegen Heenvliet: ‘en zal de eer hebben u nog, voor ik vertrek, even vaarwel te komen zeggen.’ Met-een snelde hy de trap op die naar boven geleidde, terwijl Heenvliet zich binnen de gelagkamer begaf, alwaar, gelijk hy reeds gedacht had, de Jonker van Bleiswijck hem met smart zat te verbeiden. Wy hebben nu tijd noch gelegenheid, ons met den Jonker van Bleiswijck op te houden: - alleen moet ik in 't voorbygaan aan hen, die zeker voortbrengsel mijner jeugd, ‘de Pleegzoon’ genoemd, hebben gelezen en er zich nog iets van herinneren, vertellen, dat het nog altijd diezelfde Jonker van Bleiswijck was, die in het laatste gedeelte van gezegd verhaal een niet onbelangrijke rol speelt. Hy was alleen een goede veertig jaar ouder geworden. Misschien ontmoeten wy den man nog wel eens; want hy was, in de tweede even als in de eerste | |
[pagina 55]
| |
helft der zeventiende eeuw nog altijd overal tegenwoordig waar wat te kijken of te vernemen viel: hebben wy hem noodig, dan zijn wy zeker, dat hy niet op 't appél ontbreken zal. Nu volgen wy Buat ‘Waarlijk!’ zeide deze tegen Gourville, na de gebruikelijke begroeting: ‘u had ik thands nog niet hier verwacht. Gy zoudt eerst dan terug komen, hadt gy my gezegd, wanneer er kans was op het sluiten van den vrede.’ ‘Nu!’ antwoordde Gourville: ‘en wanneer het plan van Kievit gelukt, dan, dunkt my, zal die gemakkelijk volgen.’ ‘Welk plan?’ vroeg Buat, verwonderd opziende. ‘Hoe! gy weet niet.... nu! beschouw het, in dat geval, als hadde ik niets gezegd,’ zeide Gourville, een weinig verlegen, doch zich terstond herstellende: ‘maar gy zelf, mijn waardste! hoe ver zijt gy gevorderd met uw vredesprojekten?’ ‘Ja,’ antwoordde Buat, ‘ik vrees, dat mijn rol als onderhandelaar uit is,’ en met-een vertelde hy, aan welke achteloosheid hy zich had schuldig gemaakt. ‘Een kwaad geval!’ zeide Gourville: ‘maar weet gy, waarover ik my meer dan over uw achteloosheid verwonder?’ ‘Wel?’ vroeg Buat. ‘Daarover,’ hernam Gourville, ‘dat gy, die toch van Fransche ouders geboren zijt, zulk een echt Hollandsche kalmte aan den dag legt, en my de zaak heel flegmatiek zit te vertellen, terwijl gy al lang te paard hadt moeten zitten, en buiten het bereik der Heilige Justitie.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Maar ik ben onschuldig aan eenig vergrijp,’ zeide Buat. ‘Lieve vriend!’ hervatte Gourville: ‘een wijs magistraatspersoon te Parijs liet zich eens in mijne tegenwoordigheid de navolgende woorden ontvallen: ‘zoo men my beschuldigde, met de klokken van O.L. Vrouwekerk te zijn weggeloopen, zoû ik beginnen met op de vlucht te gaan:’ en de man had gelijk ook. Of denkt gy misschien, dat gy de eerste zoudt zijn, die schuldeloos gehangen werd?’ ‘'t Is mogelijk,’ zeide Buat: ‘alleen zijn zulke gezegden den lieden van den tabbert waardig, maar geen krijgs- of Edelman. - Ik vraag u om verschooning,’ liet hy op deze uitboezeming volgen, zich wat laat herinnerende, dat Gourville noch krijgsnoch Edelman was, maar een Prokureurszoon: ‘ik had geen oogmerk u te kwetsen.’ ‘Mijn waarde Buat!’ zeide Gourville, die eerst wat zuinig gekeken, doch wiens gelaat terstond zijn effen plooi hernomen had: ‘ik zoû uw woorden met mijn hart beämen, indien het niet juist de lieden van den tabbert waren, met wie gy gevaar loopt van te doen te krijgen: - en die zijn, gelijk gy te recht aanmerkt, niet op de hoogte, om uw fraaie gevoelens te verstaan. - Daarom, in uwe plaats staat u, naar 't my voorkomt, een van beiden te doen: u onmiddelijk van hier te verwijderen, of wel - u schuil te houden, en, in dat geval mede te werken tot de plannen....’ Op dit oogenblik kwam Kievit, geheel verward en ontsteld, binnen loopen. | |
[pagina 57]
| |
‘Hoe! nog hier!’ riep hy, Buat gewaar wordende: ‘maak u weg, zoo 't niet reeds te laat is: er is reeds bevel gegeven u, goed- of kwaadschiks, voor Gekommitteerde Raden te brengen.’ ‘Ik was juist bezig,’ zeide Gourville, ‘onzen jongen vriend te bewegen, zich aan de vervolging te onttrekken: - ik kan hem daartoe de geschiktste gelegenheid aanbieden: zoo hy de kleederen van een mijner dienaars aanneemt, kan hy, op een mijner paarden gezeten, en met brieven door my voorzien, zich als koerier naar Brussel begeven; - doch er is geen tijd by te verliezen.’ ‘Neen voorwaar!’ zeide Kievit tegen Buat: ‘de zaak wordt hooger opgenomen, dan gy hadt kunnen denken: en, naar de wijze, waarop men zelfs my heeft durven behandelen, houd ik my overtuigd, dat er een vast plan by Mr. Jan bestaat, om de geheele Oranje-party in 't verderf te storten. Hoe jammer,’ vervolgde hy, tegen Gourville, ‘dat gy niet een dag vroeger gekomen zijt: dan ware wellicht ons opzet voltrokken geweest, en wy zaten nu niet in verlegenheid.’ ‘Ik dacht,’ zeide Gourville, half luid, ‘dat gy wachten wildet tot er tijding kwame van de bewuste onderneming.... doch daarover nader: het is voor het oogenblik zaak, onzen vriend hier uit het gedrang te helpen, en ik zal maar beginnen met een brief te schrijven, die hem tot kabinetskoerier verheft.’ ‘Ik dank u,’ zeide Buat: ‘ik ben my geen kwaad bewust, en ik schroom niet, wat ik gedaan heb te verantwoorden.’ | |
[pagina 58]
| |
‘Maar bedenk dan,’ riep Kievit, met de angst op het gelaat geschilderd, ‘dat gy uzelven niet alleen, maar ook anderen in de zaak medesleept, en die misschien minder reden hebben van gerust te zijn.’ ‘Ja!’ zeide Gourville tegen Buat, terwijl hy inmiddels voortschreef: ‘onze vriend Kievit heeft gelijk: al die gevoelens, welke gy uit, zijn fraai en lofwaardig, en zouden een heerlijke uitwerking doen in een roman van Mademoiselle de Scudéri; maar in de wezenlijke waereld zouden zy u slechts doen uitlachen. Werdt gy onschuldig van moord of diefstal beticht, ik zoû zeggen: blijf, en laad geen blaam op u; maar 't geldt hier een politieke daad, waarin de eene party een braaf stuk en de andere een misdaad ziet: en gy kunt vooraf berekenen, dat gy in handen van tegenstanders valt. Hier is de brief: ik zal Mignot roepen, dat hy u kleederen verschaffe: en zoodra de avond valt, vertrekt gy.’ Buat, door de redeneering van Gourville byna overreed, was op het punt van toe te geven, toen de deur van het vertrek openging, en zich de Bode Hanszen daardoor vertoonde. ‘Heer Ritmeester!’ zeide deze: ‘ik ben gelast u te verzoeken, onverwijld voor Heeren Gekommitteerde Raden te verschijnen.’ ‘Het is te laat!’ zeide Gourville, terwijl hy zuchtend Kievit aanzag.’ ‘Ik ben gereed u te volgen,’ antwoordde Buat: ‘doch gy zult my wel vergunnen, er even mijn vrouw van te gaan verwittigen.’ Op dit oogenblik ontwaarde hy den kleinen Joris | |
[pagina 59]
| |
weêr, die achter den Bode met het hoofd stond te schudden en allerlei gebaren maakte, als wilde hy hem afraden zich buiten 's huis te begeven. ‘Het spijt my,’ hernam de Bode: ‘maar ik mag u geen uitstel vergunnen: de bevelen van Heeren Gekommitteerde Raden zijn stellig.’ ‘Dan zal ik haar ten minsten een paar regeltjens schrijven,’ zeide Buat: ‘indien de Heer de Gourville het my namelijk wil veroorloven.’ De Bode keek eenigzins verlegen, als wist hy niet, in hoe verre hy dit kon toelaten; doch Gourville had reeds pen en papier voor Buat nedergelegd, die nu haastig dit biljet schreef, 't welk hy daarna den Bode voor den neus hield: ‘Gy ziet,’ zeide hy, ‘dat dit briefjen niets behelst, wat niet gerust onder de oogen van Heeren Gekommitteerde Raden zoû kunnen komen.’ De Bode las het biljet, 't welk werkelijk niets anders inhield, dan dat Buat voor meergemelde Heeren geroepen was, en dat Elizabeth zich dus niet verlegen moest maken, indien hy iets later t'huis kwam dan hy gehoopt had. ‘Dat is alles,’ zeide Buat, en toen, het briefjen dicht-vouwende en er een dubbeltjen byvoegende; ‘hier knaap!’ riep hy tegen Joris: ‘wilt gy dit aan mijn huis brengen?’ ‘Assieblief, men Heir!’ antwoordde Joris: en met-een, zich by het aannemen van het briefjen voorover buigende: ‘ga niet buiten, men Heir!’ fluisterde hy: ‘dair is een Korperael met vier man die op u passen.’ ‘Stil!’ zeide Buat, hem met nadruk de hand op | |
[pagina 60]
| |
den schouder leggende: ‘geen woord daarvan ten mijnen huize. - Hoe nu!’ vervolgde hy; terwijl hy, Joris loslatende, die haastig den trap afsnelde, den Bode met een blik van verontwaardiging aanzag: ‘is het de bedoeling, my door een gewapend geleide naar het Binnenhof te doen voeren?’ ‘Indien mijn Heer stil mede gaat,’ antwoordde de Bode, ontwijkend, doch zichtbaar verlegen, ‘zal de zaak zonder gerucht afloopen.’ ‘Dat hoop ik voorwaar!’ zeide Buat: ‘en nu, vaartwel! mijne Heeren!’ Met-een drukte hy Gourville en Kievit de hand, en begaf zich met den Bode naar beneden. - Maar toen zy de gelagkamer voorby gingen, bleek het, dat aldaar reeds iets was uitgelekt van de boodschap, die de Bode te verrichten had: althands verscheidene bekende gezichten gluurden door de half geöpende deur, en daaronder liet zich vooral het nieuwsgierige gelaat bespeuren van den Jonker van Bleiswijck, die, zoodra hy iemand van de trap had hooren afkomen, beker en dobbelsteenen neêrgesmeten, en den Heer van Heenvliet, tot diens groote ergernis, alleen had laten zitten, om te gaan kijken wat er voorviel. |
|