Elizabeth Musch (3 delen)
(1850-1851)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Tweede hoofdstuk. Waarin de kleine Joris en de raadpensionaris zich beiden doen gelden.Het is een opmerking, die, hoe oudbakken en versleten zy ook zijn moge, nimmer genoeg herhaald kan worden: dat omstandigheden, op zich zelve onbeduidend en in schijn niemands aandacht waardig, meermalen den gewichtigsten invloed kunnen uitoefenen op het lot van een mensch. Ook nu werd die opmerking wederom bewaarheid. Ware de gang, die het kantoor van den Raadpensionaris scheidde van de zaal, waar Gekommitteerde Raden hun Vergadering hielden, maar iets korter, of wel, ware de tred van Van Espenblad, toen hy zich peinzende van de eene kamer naar de andere begaf, maar iets vlugger geweest, de geschiedenis van ons Vaderland had wellicht een bloedige bladzijde minder geteld. Reeds was Van Espenblad aan het einde van het portaal gekomen en had de hand aan de kruk van de deur, waar hy voor stond, toen hy achter zich iemand metdrift den trap hoorde opkomen. Hy keek om, en herkende Buat, die, met een driftigen stap en een verwilderd uitzicht, zonder te bespeuren, dat iemand | |
[pagina 15]
| |
hem op een afstand gadesloeg, het kantoor van den Raadpensionaris binnenliep. ‘Bah!’ zeide van Espenblad by zich zelven, terwijl een glans van genoegen zich over zijn gelaat verspreidde: ‘het wild komt van zelf in de strikken des jagers.’ ‘Maar,’ vervolgde hy, zich bedenkende, en terwijl een wolk zijn voorhoofd bedekte: ‘De Witt toonde zulk een medelijden met hem: - indien hy hem eens den raad gaf, te vluchten.’ En, in den schrik, welken deze onderstelling by hem te weeg bracht, liet hy de aangevatte kruk weder los. ‘Doch neen!’ ging hy voort, na een wijl te hebben nagedacht: ‘dat zoû hy niet durven doen.... maar een wenk - ja, een wenk zoû hy hem kunnen geven: - en, in allen gevalle, ook zonder wenk zoû Buat kunnen begrijpen, dat den Haag niet langer hem een veilig verblijf oplevert. - En dat moet niet: - daar zoû ik mijn rekening niet hy vinden. Maar, hoe hem de vlucht belet? Er verloopt nog een half uur, op zijn minst gerekend, eer de Heeren tot een besluit gekomen zijn, en in een half uur kan er veel gebeuren.’ Hier nam hy een snuifjen, in de hoop dat het geurige poeder hem een gelukkige ingeving zoû verschaffen. ‘Ik moet volstrekt iemand vinden, die hem bezig houdt tot dat de last gegeven is om hem in arrest te nemen.... of die hem althands niet uit het oog verliest.’ En, vervuld van deze gedachte, ging hy | |
[pagina 16]
| |
den trap weder af. In de deur, welke naar 't Binnenhof geleidde, ontmoette hy zijn Ambtgenoot Bosveldt. ‘Hoe!’ zeide deze: ‘gy gaat den verkeerden weg op, kollega!’ ‘Ik heb iets t'huis vergeten, en ben dadelijk weder by u,’ antwoordde Van Espenblad. ‘Nu, laat ons niet lang wachten,’ zeide Bosveldt, terwijl hy binnen ging. ‘Ik woû, dat gy te Haarlem t'huis zat,’ mompelde Van Espenblad, hem naöogende: ‘en krom getrokken van de jicht. Dat is er ook al weêr een van de zoodanigen, die liever onder Engeland stonden, dan onder De Witt: en, indien alle onze kollegaas dachten gelijk hy, dan had Buat meer kans een burgerkroon te bekomen, dan een plaats op de Voorpoort. - Maar hoe drommel vind ik nu een middel, om onzen maat het vluchten te beletten. Ha! - ik weet reeds iemand, die my helpen kan!’ Hy had juist den kleinen Joris ontdekt, die met eenigen zijner kameraden zich in een hoek van 't Binnenhof met knikkeren vermaakte. Een wenk van Van Espenblad bracht den knaap aan zijne zijde. ‘Hoor eens,’ vroeg hy: ‘wilt gy een paar schellingen verdienen?’ ‘Is er weir een Heir, die nair Scheivelingen gebracht moet worden?’ vroeg Joris, met een ondeugenden blik. ‘Neen,’ antwoordde Van Espenblad, lachende, ‘zoo ver behoeft gy niet te gaan.... en toch, 't zoû | |
[pagina 17]
| |
kunnen wezen. Doch luister! gy kent den Ritmeester Buat?’ ‘Of ik hem ken!’ zeide Joris: ‘en watten goed Heir ook, die me altijd wat geift met korremis en nuwe jair, als ik er mair niet om vraig, en ook wel 'n kommetjen hiete melk, als ik er 'n boodschap doe... watten best Heir.’ Die groote ingenomenheid met Buat stond Van Espenblad maar half aan; dan, hy was nu te ver gegaan om terug te keeren. ‘Hoor eens,’ zeide hy, een ernstig gezicht zettende: ‘dat is nu alles goed en wel. - Maar ik moet u vooraf vragen, of gy de boodschap, die ik u geven zal, zult kunnen volbrengen, zonder er iemand over te spreken?’ ‘Zonder er iemand over te spreiken!’ herhaalde de knaap: ‘wel wat zel ik babbelen van de boodschappen, die ik krijg? en wat gain ze mijn ook verder an, as ik er mair voor betaald word.’ En met-een zag hy Van Espenblad met het onnoozelste gezicht van de waereld aan. ‘Zoo wil ik u juist hebben,’ zeide Van Espenblad, die, hoezeer door lange oefening volleerd in de kunst van te veinzen, zich toch argeloos zoû hebben laten verschalken door een kleinen dreumis, die met dezelfde kunst geboren was: ‘nu, de Heer Buat zal zoo-met-een gindsche deur uitkomen: en nu verlang ik niets anders van u, dan dat gy hem ongemerkt volgt, en my over een half uur komt vertellen, waar hy zich bevindt.’ ‘Mair, dan kan hy in den tusschentijd, dat ik | |
[pagina 18]
| |
hier kom, wel iewers anders zijn hein'eloopen,’ zeide Joris. ‘Gy hebt gelijk, knaap,’ zeide Van Espenblad, getroffen door de juistheid dier opmerking: ‘maar dan weet ik er wat beters op. - Gy neemt uw makkers mede: zoo ras de Heer Buat ergens in gaat, zendt gy er een hier naar toe met de boodschap, waar hy zich bevindt; en blijft zelf met de overigen in de buurt opletten, of hy zich ook verwijdert: is dat het geval, dan volgt gy hem weêr, tot hy weêr ergens in gaat, en zendt dan een tweede boodschap, en zoo vervolgends: verstaat gy?’ ‘Al begreipen,’ antwoordde Joris: ‘mair die andere jongens zellen de boodschap toch ook niet voor niks doen, en dus zal men Heir my wel meir als twei schellingen geiven, niet wair?’ ‘Twee schellingen den man,’ antwoordde Van Espenblad: ‘mids gy goed oppast, niet babbelt, en zorgt, dat men u niet bemerke.’ ‘Lait dat an mijn over, men Heir!’ zeide Joris: ‘en wair zal ik men Heir vinden?’ ‘Hier,’ antwoordde Van Espenblad: ‘in de Vergadering van Gekomitteerde Raden: gy hebt slechts, aan den Bode de plaats, of het huis te noemen, waar de Ritmeester binnen is gegaan, en my die te laten weten.’ ‘Bestig!’ zeide Joris. ‘Mair,’ vervolgde hy, Van Espenblad, die heen wilde gaan, by een slip van zijn kleed terughoudende: ‘indien de Ritmeister, in de plek van ergens in te gain, ereis in zijn kop kreig om de stad uit te gain, b.v. nair Scheivelingen, of 't Bosch in?’ | |
[pagina 19]
| |
‘Gy zijt een schalk, die goed uw fortuin zult maken,’ zeide Van Espenblad, den guit met welgevallen beschouwende: ‘in dat geval stuurt gy my er even zeer tijding van, en dat wel op een draf, verstaat gy?’ Joris kneep de oogen dicht, en knikte toestemmend, waarna hy, zoodra hy Van Espenblad weder naar binnen had zien gaan, met een paar sprongen naar zijn speelkarnuiten liep, aan wie hy nu, met al het gewicht van een Veldoverste zijn bevelen uitdrukte met betrekking tot de onderneming, die zy te volvoeren hadden. Slechts weinige oogenblikken duurde het, of zy zagen Buat weder voor den dag komen, die, bleek en ontdaan, den weg naar het Buitenhof opsloeg. Wy zullen straks tot hem terugkeeren, en inmiddels gaan zien wat er voorviel in de Vergadering van Gekommitteerde Raden. Men zal het my niet euvel duiden, dat ik hier een woord over dat Kollegie tusschen voege. De regeeringsvorm van die dagen was zoo geheel verschillend van dien, waaronder wy thands leven, dat sommigen onder mijn lezers, tot recht begrip van mijn verhaal, daarvan misschien wel iets naders zullen willen weten. Ik heb in een vroeger Hoofdstuk de Gekommitteerde Raden met onze Gedeputeerde Staten vergeleken. In zoo verre stonden beide Kollegiën gelijk, dat beiden ingesteld werden om de loopende zaken af te doen; doch voor 't overige bestond tusschen beiden hetzelfde verschil, dat tusschen de Staten-Provinciaal van die eeuw en de Provinciale Staten van onze | |
[pagina 20]
| |
dagen bestond. Deze laatsten, door de kiesdistrikten eener geheele Provincie gekozen, zijn niet veel meer dan een lichaam van bestuur, en bezitten niet dan een beperkte macht: de Staten-Provinciaal onder de Republiek daarentegen, alleen samengesteld uit de Afgevaardigden der stemhebbende Steden, oefenden een gezach en oppermacht uit, grooter, en op eigen grondgebied meer absoluut, dan die van de meeste Soevereinen. Ja, dat gezach werd, in Holland althands, en vooral ten tijde van De Witt, naauwlijks, ook zelfs in de betrekkingen tot het Buitenland, belemmerd door de achtbaarheid der Staten-Generaal, die, uit Afgevaardigden der verschillende Provinciën samengesteld, de Soevereiniteit der Vereenigde Nederlanden vertegenwoordigden. De uitoefening nu van dat gezach der Provinciale Staten en de behandeling der gewone loopende zaken, was in de onderscheiden Gewesten aan verschillende lichamen toevertrouwd, en wel in Holland, aan twee kollegiën van Gekommitteerde Raden. Het eene, dat te Hoorn zitting had, bestond uit Afgevaardigden der Steden van het zoogenaamde Noorderkwartier: het andere had zijn zetel in den Haag en was, sedert den jare 1590, samengesteld uit negen Leden, namelijk een uit ieder der volgende Steden, als Dordrecht, Haarlem, Delft, Leyden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Gorkum; terwijl Schiedam, Schoonhoven en den Briel er by toerbeurten elk voor twee jaren een Lid heen zonden. Het oudste Lid uit de Ridderschap was gewoonlijk Voorzitter van het kollegie, en niet onder de gemelde negen Leden begrepen; terwijl een der Sekretarissen | |
[pagina 21]
| |
van Hun Edel Groot-Mogenden hun by 't vergaderen ten dienste stond. Aan dit Kollegie nu was de uitvoering opgedragen van alle besluiten, door de Staten genomen: als ook om in alle onverwachte voorvallen te voorzien. Het besliste in twistzaken van de Gemeene Landsmiddelen, alsmede in zaken van muitery en verraad; het deed recht in zaken betreffende de krijgslieden, ter betaling der Provincie staande: het vervaardigde de ordonnantiën tot betalingsder Militie en alle andere ten laste van het kantoor des Ontfangers-Generaal van Holland: eindelijk, het zond aan de Leden en Steden, tot de Vergadering der Staten van Holland behoorende, de punten van beschrijving voor die Vergadering. Het was nu van dit Kollegie, dat zoowel Van Espenblad als Kievit sedert Mei 1666 Leden waren gewordenGa naar voetnoot(1). Der Vergadering was nog niet voltallig, toen Van Espenblad binnenkwam. Wel zat de Voorzitter, de oude. Heer van Wimmenum, wien het staan by zijn gevorderden leeftijd moeilijk viel, reeds in zijn cierlijfc gewerkten leunstoel, aan de lange met groen laken bekleede tafel, en zijn Sekretaris aan een klein tafeltjen nevens hem, bezig met de stukken die hy uit zijn lederen. portefeuille genomen had, te sorteeren; | |
[pagina 22]
| |
maar de overige Raden, voor zoo verre zy reeds aanwezig waren, schenen weinig haast te hebben om te beginnen. Bosveldt wandelde op en neder met Van der Goes van Delft, terwijl hun Ambtgenoot Schulper, voor een der ramen staande, met een verveelend gelaat naar den Vijverberg stond te kijken. ‘Hoe is het, mijne Heeren?’ vroeg Van Espenblad, terwijl hy hoed en stok aan den Bode gaf om weg te zetten: ‘nog niet aan 't werk? De klok heeft toch, meen ik, reeds geslagen.’ - En met-een, zich tot den Bode wendende: ‘hoor eens Hanszen: fluisterde hy hem in: ‘deze of gene knaap zal zich misschien aanmelden en u een boodschap voor my geven. Gy brengt my dien in dat geval terstond over.’ ‘Zeer wel, mijn Heer!’ zeide de Bode, en vertrok. ‘Het staat u wel, over vertraging der werkzaamheden te klagen,’ zeide Bosveldt, de vraag van Van Espenblad beantwoordende: ‘als een iegelijk zoo goed op zijn tijd paste als wy, die hier zijn, dan waren wy reeds begonnen.’ ‘Wie wachten wy nog?’ vroeg Schulper, al gapende, terwijl hy zich omwendde. ‘Niemand dan Beveren en Kievit,’ antwoordde Van der Goes: ‘de overige Heeren zijn ziek of afwezig.’ ‘Hoe!’ riep de Heer van Wimmenum, verbaasd opziende: ‘komt de Heer Hasselaer niet?’ ‘Mag ik UEd. herinneren,’ fluisterde de Sekretaris, dat de Heer Hasselaer met den Heer Baert, van Friesland, gisteren naar Texel is vertrokken | |
[pagina 23]
| |
met kommissie van Haar Hoog-Mogenden, om de aldaar liggende schippers aan te sporen, metterhaast terug te zeilen, dewijl men beducht is voor een aanslag van de Engelschen?’ ‘In de daad?’ vroeg Wimmenum, verbaasd opziende, als of hy iets nieuws hoorde: ‘Wel! wel!’ ‘Onze goede Voorzitter verwondert zich over alles, fluisterde Van Espenblad aan Van der Goes in: “ik geloof, dat, zoo wy hem vertelden, dat Prins Frederik Hendrik dood was, hy nog zoû denken dat het een nieuwtjen was, en zeggen: “in de daad, wel! wel!”’ ‘Ja! de man wordt een weinig suf en memorieloos,’ fluisterde Van der Goes, met een blik van medelijden op Wimmenum: ‘aha! daar is Beveren.’ ‘Ik vraag verschooning zoo ik u heb doen wachten, mijne Heeren!’ zeide de nieuw aangekomene, die wegens Dordrecht zitting had, en, door zijn huwlijk met Johanna De Witt, een zwager was van den Raadpensionaris: ‘ik ben opgehouden geworden by den Heer Ontfanger-Generaal. - Maar verhaal my eens, Van Espenblad! welke gewichtige besoigne hadt gy toch met dat knaapjen, dat gy van zijn spel afgeroepen hebt?’ ‘Hebt gy dat gezien?’ vroeg Van Espenblad, lachende. ‘Wel zeker!’ antwoordde Beveren: ‘ik zat voor het raam en had u juist in 't oog. Wilt gy dien knaap tot uw Paadje verheffen?’ ‘Wie weet het?’ zeide Van Espenblad: ‘hy heeft er aanleg genoeg toe... Maar komaan, mijne Hee- | |
[pagina 24]
| |
ren! het is meer dan tijd, onze werkzaamheden aan te vangen.’ ‘Zouden wy niet op Kievit wachten?’ vroeg Bosveldt. ‘En als hy eens niet kwam?’ hernam Van Espenblad: ‘wie weet, hy is misschien ook naar Texel.’ ‘Gy zijt weêr boosaardig, Van Espenblad!’ zeide Bosveldt, die - gelijk men in het Eerste Deel van dit verhaal heeft kunnen zien - tot de Oranje-party behoorde. ‘Of,’ vervolgde Van Espenblad, ‘naar zijn zwager Tromp, om hem wat te troosten over de ongenade, waarin hy vervallen is. - Heer Voorzitter! zullen wy niet beginnen?’ ‘Ja,’ antwoordde deze: ‘het zal tijd zijn. Ik zal bellen, en den Heer Raadpensionaris laten waarschuwen.’ ‘Ik begrijp niet, hoe De Witt nu zoo talmt,’ zeide Van Espenblad by zich zelven, terwijl hy met de anderen plaats nam: ‘zoû hy werkelijk tijd wallen winnen om aan Buat gelegenheid te geven zich weg te maken?’ De Notulen werden gelezen, en men had die juist gearresteerd, toen Kievit binnenkwam. ‘Wy hadden byna défaut tegen u laten gaan,’ zeide Beveren: ‘gy zijt anders niet gewoon, de laatste te komen.’ ‘Ik ben opgehouden geworden,’ antwoordde Kievit, wiens houding blijkbaar iets verlegens had: ‘die fatale historie met mijn zwager Tromp geeft mj gedurige drukte. | |
[pagina 25]
| |
‘Ja, die veroorzaakt veel geschrijfs, dat begrijp ik,’ merkte Van Espenblad meesmuilende aan. ‘Het muisjen zal een staart hebben,’ hernam Kievit, op een driftigen toon: ‘en men zal weldra zien, of de Amiraal Tromp de man is, om zich straffeloos in zijn eer te laten krenken.’ ‘Wat is er van den Amiraal Tromp?’ vroeg de Voorzitter zacht aan den Sekretaris, en schudde, nadat deze hem op de hoogte had pogen te stellen, herhaaldelijk het hoofd, al uitroepende: ‘wel! wel!’ - De overige Heeren, die, uitgenomen Bosveldt, niet op de hand van Tromp waren, beäntwoordden niet dan met een doodsch stilzwijgen den uitval van Kievit: en deze, zelfs geen ondersteuning vindende by Bosveldt, die te voorzichtig was om zich uit te laten, keek wrevelig voor zich. De komst van De Witt, die nu eindelijk binnen trad, was dus aan allen een welkome redding uit hun gedwongen toestand. ‘Wat goeds brengt ons de Heer Raadpensionaris?’ vroeg de Voorzitter, toen De Witt tegen over hem plaats had genomen. ‘Helaas, mijn Heer van Wimmenum!’ antwoordde De Witt met een zucht: het is tegenwoordig de tijd niet, dat er iets goeds kan verwacht worden. Ik heb in tegendeel een beschuldiging van Hoog-verraad by u in te brengen.’ ‘Van Hoog-verraad! tegen wie?’ riepen allen, behalve van Espenblad, die wist wat er komen moest, en Kievit, die zoo bleek als een doek werd. ‘Hoog-verraad!’ herhaalde Wimmenum, zich het voorhoofd krabbende: ‘door wien en waar wordt dat gesmeed?’ | |
[pagina 26]
| |
Op dit oogenblik trad de Bode binnen, naderde Van Espenblad, en zeide, met een gesmoorde stem, doch luid genoeg, dat allen 't hoorden: ‘Ten huize van den Heer Kievit.’ Dit gezegde, dat als een antwoord kon beschouwd worden op de vraag van den Voorzitter, verwekte by sommigen der aanwezigen een luid gelach; maar niet by den man, die genoemd was geworden: hy sprong op in zijn stoel en vroeg met een verpletterden blik aan den Bode: ‘wat die dwaasheid beduidde?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde de Bode, de schouders ophalende en Van Espenblad aanziende als om zijne getuigenis in te roepen: ‘het is een jongen van de straat, die my deze boodschap heeft overgegeven.’ ‘Juist,’ zeide Van Espenblad: ‘ik weet wat het is; niets dat u betreft, mijn Heer Kievit!’ ‘Maar ik wilde toch weten...’ zeide deze. ‘Mijne Heeren!’ viel De Witt in, die ofschoon in naam de Dienaar der Vergadering, in de daad meer als de Voorzitter daarvan kon worden aangemerkt dan het Lid dat dien post bekleedde: ‘mijne Heeren! wy hebben meer te doen. Ga heen Hanszen! en klop aan, alvorens weder binnen te komen. Mijne Heeren!’ vervolgde hy, toen de Bode vertrokken was; ‘het is niet dan met leedwezen, dat ik een aanklacht moet instellen tegen iemand, die zich vroeger verdienstelijk had gemaakt by den Staat. Ik bedoel den Ritmeester Buat. ‘Buat!’ riep Bosveldt: ‘onmogelijk!’ maar, een | |
[pagina 27]
| |
blik op Kievit geworpen hebbende, die vruchteloos zijn verlegenheid zocht te verbergen, zweeg hy, en zag peinzend voor zich heen. ‘Buat!’ herhaalde Wimmenum: ‘maar die is immers Overste in dienst der Staten.’ ‘Dat was wijlen zijn vader,’ zeide De Witt. ‘O! gy bedoelt den zoon!’ hernam Wimmenum: ‘ja! nu weet ik het: die is Kapitein der Garde van Zijn Hoogheid.’ ‘Dat was hy,’ zeide Van der Goes: ‘toen Prins Willem II nog leefde. Gy zult u herinneren, dat die Kompagnie is afgeschaft. Buat is thands Ritmeester, en staat ter repartitie van Zeeland.’ ‘En heeft die verraad gepleegd?’ vroeg Wimmenum: ‘Wel! wel!’ ‘Het is u bekend, mijn Heeren!’ hernam De Witt, ‘dat gezegde Buat, met mijne voorkennis, korrespondentie hield met de Heeren Bennet en Sylvius, en ik, door zijne tusschenkomst, nu en dan voorslagen ontfing, welke ik hoopte, dat tot vredesonderhandelingen zouden leiden.’ ‘De Vergadering dankt den Heer Raadpensionaris voor zijn voortdurenden yver in 's Lands welzijn,’ zeide de Voorzitter. ‘Gezegde Buat,’ vervolgde De Witt, na de lofspraak van den Voorzitter met een koele buiging beantwoord te hebben, ‘schijnt, buiten de korrespondentie, welke hy my liet zien, er nog eene op zijn eigen hand te hebben gehouden: althands uit een aan hem geschreven brief, welken hy uit achteloosheid in mijne handen gelaten heeft, meen ik zulks | |
[pagina 28]
| |
te moeten opmaken. Ik verzoek den Heer Sekretaris dien brief overluid te lezen.’ Terwijl de Sekretaris het noodlottige geschrift van De Witt overnam en aan diens verzoek voldeed, heerschte er een zoo diepe stilte in de Vergadering, dat men een speld had kunnen hooren vallen. By allen was die stilte een gevolg hunner nieuwsgierigheid naar hetgeen zy vernemen zouden: by Bosveldt paarde zich aan die nieuwsgierigheid belangstelling in de persoon des beschuldigden, en zucht om, zoo mogelijk, uit deze of gene zinsnede aanleiding te vinden om iets tot zijn verschooning by te brengen: by Kievit, de angst, of ook wellicht zijn eigen naam in den brief genoemd zoû worden. Hy deed echter zijn best om zich te herstellen, daar hy van de eene zijde het doordringend oog van De Witt op hem gevestigd, en van de andere den spotachtigen glimlach zag, waarmede Van Espenblad hem beschouwde. De lezing van het stuk was geëindigd en de Kaden zagen elkander aan, als vreesde ieder het woord op te nemen, toen er aan de deur werd getikt. De Voorzitter trok aan den bel, en de Bode Hanszen, zachtkens naderende, fluisterde aan Van Espenblad in: ‘Mijn Heer! daar is een andere jongen, die zegt, dat hy in zijn eigen huis gegaan is.’ ‘'t wel! en moge hy er blijven,’ zeide Van Espenblad: ‘ga nu maar heen.’ - Zijn ambtgenooten keken elkander met bevreemding aan; doch niemand waagde een aanmerking. ‘En thands, mijne Heeren!’ hernam De Witt, | |
[pagina 29]
| |
‘staat net aan u, te beslissen, of deze zaak niet een nader onderzoek vordert. Heer Voorzitter! mag ik u verzoeken, de Vergadering daarover te raadplegen.’ Beveren, Van der Goes en Van Espenblad gaven terstond op de vraag, welke de Voorzitter tot hen richtte, een toestemmend antwoord. Bosveldt wreef zich een oogenblik de kin, eer hy zijn advies gaf, en verzocht toen, den brief nog eens te mogen lezen. ‘My dunkt,’ zeide Van Espenblad, die in deze vraag alleen een list zag om tijd te winnen: ‘de brief spreekt duidelijk, genoeg, en al deed hy het minder, het gelasten van nader onderzoek is toch wel het minste wat men doen kan.’ ‘Mijn Heer!’ zeide Bosveldt: ‘het geldt hier een zaak van gewicht, en in de zoodanige ben ik niet gewoon met overhaasting te werk te gaan.’ En met-een, den brief uit de hand van den Sekretaris overnemende, begon hy dien, tot groote ergernis van Van Espenblad, die op heete kolen zat, met zulk een oplettendheid te lezen, dat het scheen of hy ieder woord wilde spellen. ‘De Heer Voorzitter zoû intusschen met de rondvraag kunnen voortgaan,’ merkte De Witt aan. ‘Hoe denkt de Heer Schulper over het voorstel?’ vroeg Wimmenum. Het antwoord had zich kunnen laten vooruitzien: De Heer Schulper bracht nooit een ander advys uit, dan dit: ‘dat hy zich by de meerderheid voegde.’ ‘En de Heer Kievit?’ vroeg de Voorzitter. ‘Wat my betreft,’ zeide Kievit, die den tijd had gehad om zich op het te geven antwoord voor te | |
[pagina 30]
| |
bereiden: ‘ik ben aan den Heer Buat door zijn vrouw vermaagschapt, en verzoek dus buiten stem te blijven.’ ‘Door zijn vrouw’ herhaalde de Voorzitter: ‘ei lieve! is Buat met een Juffrouw Kievit getrouwd?’ ‘Zijn vrouw is een dochter van wijlen den Griffier Musch,’ fluisterde Van der Goes hem in. ‘Van den Hofmusch?’ vroeg Wimmenum, zinspelende op den spotnaam, waarmede wijlen de Griffier - onder anderen ook in een van Vondels hekeldichten - was aangeduid geweest. ‘Van denzelfden,’ antwoordde Van der Goes, toestemmend knikkende. ‘Ei! ei!’ hernam Wimmenum: ‘o ja! en dus, de Heer Kievit verlangt verschoond te blijven van de stemming om reden van maagschap: een zeer billijk verzoek, naar 't my voorkomt,’ vervolgde hy, niet zonder De Witt aan te zien, als om dezen te vragen, of hy zich niet vergiste in zijn beschouwing. De goedkeurende hoofdknik van De Witt bemoedigde hem echter. ‘De Heer Kievit blijft dus buiten stem,’ zeide hy, ‘om reden van familie-betrekking tusschen hem en Mevrouw Buat. Wel! wel! is UEd. aan Mevrouw Buat vermaagschapt? Is het van vaders- of van moederszijde?’ ‘Mag ik u doen opmerken, dat de tijd verloopt,’ zeide De Witt: ‘en dat deze zaak spoedig dient afgehandeld te worden. De Heer van Wimmenum kreeg een kleur als een schooljongen, die door zijn meester berispt wordt: | |
[pagina 31]
| |
‘Ja!’ zeide hy, ‘dat is ook waar; maar wy kunnen toch niet voortgaan, eer de Heer Bosveldt....’ ‘Ik ben genoeg ingelicht,’ zeide Bosveldt, die begreep, dat de zaak er toch toe lag; ‘ziedaar den brief terug, Heer Sekretaris! ik stem mede voor een onderzoek.’ ‘En de Heer Voorzitter zelf?’ vroeg De Witt. ‘Overeenkomstig uw voorstel,’ antwoordde Wimmenum: ‘altijd overeenkomstig uw voorstel, Heer Raadpensionaris! Want dat kan nooit anders dan wijs en weldoordacht zijn.’ ‘Het zal dan zaak zijn,’ zeide De Witt, een weinig ongeduldig over den hem toegeworpen lof, ‘den gezegden Buat terstond te laten ontbieden, en hem op het stuk van dezen brief te hooren.’ ‘Stemmen al de Heeren met dit voorstel in?’ vroeg Wimmenum, rondziende: ‘niemand er tegen? welaan! dan zullen wy iemand naar zijn woning sturen.’ - En met-een bracht hy de hand aan den bel. ‘Met uw verlof, Heer Voorzitter!’ zeide Van Espenblad: ‘zoo hy eens aan ons opontbod niet voldeed!’ ‘Wat!’ riep de Voorzitter, ‘terwijl hy rood werd van verontwaardiging, by de bloote gedachte, dat zulk een ongehoorzaamheid zoû kunnen plaats hebben: ‘niet voldoen aan een opontbod van Gekommitteerde Raden!’ ‘Hoogst onwaarschijnlijk,’ hernam Van Espenblad, glimlachende: ‘maar wy moeten, dunkt my, ook op het voorkomen eener, onwaarschijnlijkheid verdacht zijn: - en daarom geef ik in bedenking of | |
[pagina 32]
| |
het niet raadzaam ware, onzen Bode door eenige gewapende manschappen te doen vergezellen, die Buat des noods zouden dwingen zich hierheen te begeven.’ ‘Dat zoû ontwijfelbaar de onzekerheid zijner verschijning tot zekerheid maken,’ zeide Beveren, goedkeurend. ‘De Ritmeester Buat is nog niet sub reatu,’ zeide Bosveldt: ‘hy wordt alleen ter verantwoording geroepen.’ ‘Niet sub reatu?’ herhaalde Van Espenblad: ‘en hy wordt beschuldigd van Hoog-verraad.’ ‘Dat heb ik ook gehoord,’ zeide Bosveldt, een zijdelingschen blik op De Witt werpende: ‘en ik geloof, dat men hiermede te voorbarig is geweest. Wy hebben nog niets dan een brief, niet door hem, maar aan hem geschreven; en die dus tegen hem geen bewijs kan opleveren. De inhoud van dien brief wettigt een nader onderzoek, en daartoe heb ik mijn stem gegeven; maar ik geef die niet tot het nemen van een maatregel, die alleen gebezigd mag worden omtrent de zoodanigen, tegen wie een bevel van gevangenneming is verleend.’ ‘Ik ben volkomen van dat; gevoelen,’ zeide Van der Goes. ‘En de Heer Schulper?’ vroeg de Voorzitter. ‘Zoo als de meerderheid het begrijpt,’ antwoordde Schulper. ‘Maar het staat twee tegen twee,’ merkte Wimmenum aan, na rechts en links gekeken te hebben, of zijn telling juist ware. | |
[pagina 33]
| |
‘Nu dan,’ hernam Schulper, die zich altijd gelijk bleef, ‘dan ben ik van het gevoelen van den Heer Prezident.’ ‘De Prezident krabde zijn voorhoofd en keek angstig naar De Witt, als om uit diens oogen te lezen, welk gevoelen hy omhelzen moest. Maar het gelaat van De Witt stond onbeweeglijk en gaf niet de minste aanwijzing aan de hand. Gelukkig redde Kievit den Heer van Wimmenum uit de verlegenheid, waarin hy zich bevond. ‘Mijne Heeren!’ zeide hy, ‘deze zaak van mijn neef Buat is my hoogst onaangenaam, en ik speel hier een alles behalve vermakelijke rol. Gy zult my dus vergunnen, dat ik my zoo lang verwijder, tot deze questie is afgehandeld.’ ‘Hy wil gaan om Buat te waarschuwen,’ fluisterde Van Espenblad Beveren in: ‘dat moet niet gebeuren.’ ‘Blijf, wat ik u bidden mag, blijf nog een oogenblik,’ zeide De Witt, op een toon die meer gebiedend was dan de woorden schenen te vorderen, terwijl hy de hand op den arm lei van Kievit, die reeds opgestaan was om zich te verwijderen: ‘deze Heeren zullen wellicht ook van u nog een opheldering te vorderen hebben, en gy zoudt die voorzeker ongaarne ontwijken.’ ‘Van my!’ antwoordde Kievit met een gesmoorde stem, terwijl hy krampachtig den rug van zijn stoel vastkneep en de zweetdruppels hem van 't voorhoofd rolden. ‘Van u, mijn Heer Kievit!’ herhaalde De Witt: | |
[pagina 34]
| |
‘maar ik twijfel niet, of gy zult volkomen in staat zijn de Vergadering omtrent het punt, dat ik bedoel, te voldoen. En nu, om terug te keeren tot de zaak van den Ritmeester Buat, ik geloof, dat die gevoelens zich best laten vereenigen, wanneer wy den Bode alleen uitzenden; doch hem, op behoorlijken afstand, laten volgen door eenige manschappen, wier hulp hy, in geval van onwil of tegenstand, zoû kunnen inroepen.’ ‘Dat is gesproken als een boek, dunkt my,’ zeide de Voorzitter: ‘nemen al de Heeren genoegen met dit voorstel van den Heer Raadpensionaris?’ ‘Ik niet,’ antwoordde Bosveldt: ‘ik hoû Buat voor een man van eer, tegen wien men zoodanige voorzorgen niet behoeft te nemen. ‘Is er een van de overige Heeren van het gevoelen van ons medelid Bosveldt?’ vroeg de Voorzitter: ‘niemand? - dan wordt liet voorstel van den Heer Raadpensionaris in een besluit der Vergadering gekonverteerd; en ik verzoek ZEd. zich met de uitvoering wel te willen belasten.’ Met-een trok hy aan den bel, en de Bode verscheen. ‘Zeg aan den Kommandant van de Hoofdwacht, dat hy terstond hier verschijne,’ zeide De Witt. ‘Zeer wel, Heer Raadpensionaris,’ antwoordde de Bode, met een diepe buiging: en toen, naar Van Espenblad toetredende: ‘er is weêr zoo'n straatjongen geweest,’ fluisterde hy, ‘die zeide: ‘by den Heer van Heenvliet.’ Nu kon niemand, uitgenomen Kievit, die weêr was gaan zitten en als een verwezene voor zich keek, | |
[pagina 35]
| |
en De Witt, die alleen het fijne van de zaak begreep, zich van lachen onthouden. ‘Wat duivel, Van Espenblad!’ zeide Van der Goes, toen de Bode vertrokken was: ‘is het een weddenschap? of hebt gy werkelijk het kommando over de lieve Haagsche straatjeugd aanvaard?’ ‘Lacht maar, lacht maar,’ antwoordde Van Espenblad: ‘gy zult later oordeelen, of ik zoo dom heb gehandeld.’ ‘Van domheid heeft u, voor zoo verre ik weet, nooit iemand beschuldigd,’ zeide Bosveldt, op een scherpen toon. ‘Terwijl wy den Kommandant inwachten,’ hernam De Witt, ‘zoude ik den Heer Kievit uit zijn onzekerheid kunnen verlossen, en hem vragen, of hy kennis draagt aan dit libel.’ - En met-een wierp hy het gedrukt Verslag van het zeegevecht voor Kievit op tafel. ‘Hoe! wat is dat?’ vroegen fluisterend de Raden aan elkander. Kievit bevond zich in een moeielijken toestand. Aan den eenen kant was hy te fier, en misschien ook te veel ingenomen met zijn eigen werk, om te ontkennen, dat hy het stuk geschreven had: aan den anderen zag hy in de vraag van De Witt een bedekt plan om niet alleen een aanklacht tegen hem in te stellen, maar die zelfs in verband te brengen met de aanklacht, tegen Buat gedaan. Hy was bovendien eenigzins by verrassing overvallen, en geen wonder dus, dat hy niet dadelijk antwoordde, maar zich bepaalde met het gedrukte stuk eenige reizen om en | |
[pagina 36]
| |
om te draaien, en toen, met een uitdrukking van wrevel te vragen: ‘welnu! dat libel?’ ‘Ik vraag u, of gy daar kennis aan hebt, mijn Heer?’ herbaalde De Witt, langzaam en ernstig. ‘Een naamloos stuk, mijn Heer! naar ik zie,’ antwoordde Kievit: ‘en ik besef niet, hoe gy op de gedachte komt....’ ‘Ik heb gemeend er uwen stijl in te herkennen,’ zeide De Witt: ‘en, opdat gy de strekking mijner vraag volkomen begrijpen zoudt, ik vraag u, of gy er al of niet de steller van zijt.’ ‘Ik, mijn Heer!’ riep Kievit, zich op de lippen bijtende. De gandsche Vergadering hield met gespannen aandacht het oog op hem gevestigd: ieder zweeg: alleen de Voorzitter kon een: ‘wel! wel!’ niet weêrhouden. Kievit begreep, dat er niets anders voor hem opzat, dan een hoogen toon aan te slaan. ‘Gy vraagt my,’ zeide hy, de borst opzettende en de Witt met een gemaakte verontwaardiging aanziende, ‘of ik de steller van dit stuk ben? - Maar ik vraag, op mijne beurt, wie u het recht geeft, my een dergelijke vraag te doen. Ik heb tot heden altijd gemeend, dat de Raadpensionaris de dienaar was der Staten en de uitvoerder hunner bevelen: gy schijnt het omgekeerd te begrijpen, en den meester te willen spelen over my, aan wien, als aan een Lid der hooge Regeering, gy zelf gehoorzaamheid en eerbied verschuldigd zijt.’ De redeneering was volkomen logiesch. De Witt gevoelde zulks, en begreep te recht, zich niet in | |
[pagina 37]
| |
een redetwist te moeten begeven, waarin al zijn meerdere bekwaamheid en welsprekendheid hem niet beletten zouden, het onderspit te delven: hy begaf zich dus onmiddelijk op een terrein, waar hy vaster stond en van medewerking verzekerd was. ‘Gy hoort het, mijne Heeren!’ zeide hy: ‘de Heer Kievit weigert my te antwoordden op een vraag, welke ik meende hem te mogen doen, betreffende een feit, dat hy, zoo het hem al geweten moet worden, zeker niet als Lid dezer Vergadering heeft gepleegd. Maar thands, mijne Heeren! richt ik my tot u, en vraag, of naar den steller van het libel, dat ik hier ter tafel breng, en hetwelk my voorkomt allerlei lasterlijke beschuldigingen te bevatten tegen de persoon van den Heere Amiraal De Ruyter, thands Generaal onzer Vloot, geen onderzoek behoort gedaan te worden?’ ‘Ongetwijfeld,’ zeide Beveren, altijd gereed zijn zwager toe te vallen: ‘ik heb dat schotschrift ook gelezen, en, de steller moge zijn wie hy wil, hy moet gestraft worden.’ ‘Hebt gy waarlijk het geduld gehad, dat prul te lezen?’ vroeg Van Espenblad, die er genoegen in schepte, de kwelling, welke Kievit ondervond, nog te vermeerderen, door zijn eigenliefde als Autheur te kwetsen: ‘ik ben voor 't overige, vervolgde hy, ‘volkomen van uw gevoelen.’ ‘Ik mede,’ zeide Van der Goes. ‘Ik niet,’ zeide Bosveldt: ‘ik heb dat stuk mede gelezen, en ik laat den inhoud voor rekening van den schrijver; maar in allen gevalle bevat het een verslag, opgemaakt naar een verhaal van den Heer | |
[pagina 38]
| |
van Sommelsdijck: en indien deze de hier opgeteekende feiten voor waar erkent, dan zie ik niet, hoe er eenige straf kan ingeroepen worden tegen iemand, die waarheid verkondigt.’ ‘Zoo is 't, mijne Heeren!’ zeide Kievit, verheugd van deze reis ten minste eenen bondgenoot te vinden: ‘en, nu het er op aan komt, rekenschap te geven aan mijn geëerde Ambtgenooten, ben ik hiertoe bereid. Ja, ik heb dit opstel geschreven, byna uit den mond van den Heer van Sommelsdijck. Alleen moet ik er byvoegen, dat ik het niet geweest ben, die het ter perse geleverd heb, daar ik volkomen overtuigd ben, even als de Heer Van Espenblad, dat het geenszins waardig was in 't licht te komen.’ ‘En kunt gy dan nagaan, wie u die poets gespeeld heeft?’ vroeg Beveren. ‘Ik kan alleen gissingen vormen,’ antwoordde Kievit, ‘en zoû ongaarne, nu ik zie, hoe hoog men de uitgave van dit stuk opneemt, lieden aan vervolging blootstellen, die wellicht onschuldig zijn.’ ‘Mijn beste Kievit!’ zeide Van Espenblad, op den hartelijksten toon van de waereld: ‘het spijt my voor u; maar gy gevoelt toch wel, dat gy, u eenmaal als schrijver van dat pr...., ik wil zeggen van dat libel, doende kennen, u niet kunt vrijwaren van de verdenking, dat gy tevens uitgever zijt, zoo lang gy dezen niet aanwijst: en dat, zoo lang gy onder die verdenking ligt, gy toch moeielijk in onze Vergadering kunt blijven zitten. Hoe denken de andere Heeren er over?’ ‘In allen gevalle kunnen wy, zelfs over deze | |
[pagina 39]
| |
vraag, moeilijk in tegenwoordigheid van den Heer Kievit beraadslagen,’ merkte Van der Goes aan. ‘Mijne Heeren!’ zeide Kievit: ‘indien gy my zoo even vergund hadt, my te verwijderen, had deze geheele zaak buiten mijne tegenwoordigheid kunnen worden afgedaan. Ik heb dus de eer u te groeten.’ Met-een stond hy op, en groette de Vergadering; maar toen hy de deur opende, deed hy verschrikt een stap achteruit, op het zien van den Kommandant van de Wacht, die juist met den Bode aankwam. Hy herstelde zich echter, by de gedachte, dat die Officier niet voor hem kwam, en verwijderde zich, niet weinig ontrust over den loop, dien de zaken voor hem schenen te nemen, en zonder op de diepe buigingen te letten, welke de Kommandant en de Bode maakten, toen zy hem tusschen hun beide lieten doorgaan. ‘Heer Kommandant!’ zeide De Witt tot den Lutenant, nadat deze aangemeld en binnen gelaten was ‘gy zult aan den Bode vier uwer manschappen medegeven, die hem steeds op een afstand moeten vergezellen, en hem hulp bieden, zoodra hy die behoeft. Dit is al wat de Heeren u te gelasten hebben. Gy kunt gaan.’ De Kommandant boog zich diep en vertrok. ‘En gy, Hanszen!’ vervolgde De Witt, ‘zult onmiddelijk naar den Ritmeester Buat gaan, en hem gelasten, zonder verwijl voor Heeren Gekommitteerde Raden te verschijnen. Gy zorgt, dat gemelde Buat met u kome, en gy verliest hem niet uit het oog. Indien hy by geval weigerde te komen, of zich van | |
[pagina 40]
| |
u poogde te verwijderen, dan roept gy den bystand in der manschappen, die u worden medegegeven.’ ‘Zeer wel, Heer Raadpensionaris!’ antwoordde de Bode: ‘maar indien ik den Ritmeester niet t'huis vinde, moet ik dan....’ ‘Dan vindt gy hem by den Heer van Heenvliet,’ zeide Van Espenblad, ‘of wellicht....’ ‘In de Oude Zwaen!’ riep een fijn stemmetjen: en de schalksche oogen van den kleinen Joris gluurden even om 't hoekjen van de deur, die, by 't heengaan van den Kommandant, op een kier was blijven staan. ‘Weder een van uw Adjudanten?’ vroeg Van der Goes, lachende, aan Van Espenblad. ‘En die ons groote dienst doet, gelijk gy ziet,’ antwoordde deze: ‘Hanszen! ga gerust naar de Oude Zwaen: gy zult er den Ritmeester vinden.’ |
|