| |
| |
| |
[Derde deel]
Elizabeth Musch.
Eerste hoofdstuk. Hetwelk handelt van de ontdekking, door De Witt en Van Espenblad gedaan.
De Raadpensionaris zat alleen in zijn kabinet op het Binnenhof. Hy was zoo even teruggekeerd van een korte samenkomst met de Brandenburgsche Gezanten, ten einde het ceremonieel te regelen hunner ontfangst by Hun Hoogmogenden: en het eerste werk, waarmede hy zich bezig hield in afwachting van de klok van vijven, wanneer hy op de Avond-Vergadering van Gekommitteerde Raden verwacht werd, was het doorloopen van eenige papieren en brieven, wier lezing hy tot dien tijd had moeten uitstellen. Daaronder bevonden zich ook de brieven van Arlington en Sylvius: hy had die van Buat ontfangen op het oogenblik, dat hy zich gereed maakte om uit te gaan, en ze alzoo dadelijk by zich gestoken zonder ze in te zien. Nog was hy niet lang bezig, toen Van Espenblad werd aangediend en binnengelaten.
‘Ik verzoek vergiffenis, zoo ik u stoor,’ zeide
| |
| |
deze: ‘maar ik wilde u vragen, of gy dit blad reeds hebt ingezien.’ - En met-een hield hy hem het gedrukte opstel van Kievit voor.
‘Hoe!’ riep De Witt, nadat hy een oog op het vlugschrift geworpen had: ‘weder over de zaak van Tromp! ik had my, toen ik in Zeeland was, nog gevleid, dat alles tusschen hem en den Heer De Ruyter in 't effen ware; maar een stuk als dit is juist geschikt om alles op nieuw in de war te sturen. En vermoedt men, wie de schrijver is?’
‘Hm!’ antwoordde Van Espenblad, meesmuilende: ‘die zal wel niet ver te zoeken zijn, en naar alle gedachten wel onder de naaste bloed- of aanverwanten schuilen.’
‘Ziedaar een lastige zaak,’ zeide De Witt: ‘het zoû my in de daad grieven, zoo de Staat een dapper Zee-Overste als den Heer Tromp moest missen; maar het gezach en de eer van den Heer De Ruyter, als tegenwoordigen Generaal van de vloot, mogen niet gekrenkt worden: - Tromp moet met geen klachten meer aankomen, of ik zal hem voor de Generaliteit doen ontbieden om rekenschap te geven van zijn gedrag. Kunt gy dat libel missen?’
‘Met genoegen,’ antwoordde Van Espenblad: ‘zoo ik er prijs op stelde, zoû ik er my spoedig genoeg een ander kunnen aanschaffen. Zulke schotschriften zijn als het onkruid, dat altijd welig opschiet. - Maar hoe is het? heeft UEd. hoop, dat de vloot spoedig weder in gereedheid zal wezen?’
‘Die heb ik,’ antwoordde De Witt: ‘volgends de jongste advyzen van Heeren Gedeputeerden, zal zy,
| |
| |
binnen veertien dagen, tachtig schepen van oorlog sterk, nevens vier-en-twintig branders, eenige advies-jachten en ander klein vaartuig, weder in zee kunnen gebracht worden.’
‘Dat zal,’ zeide Van Espenblad, ‘een leelijke misrekening zijn voor de Engelschen, die ons vast al geheel verslagen en moedeloos wanen.’
‘Zoo doen zy,’ hernam De Witt: ‘hier is een brief van den Rezident Davidson, die onlangs van hier naar Londen vertrokken is: een kostelijk stuk, en dat my heden middag in handen is gekomen: het is merkwaardig om te lezen, hoe dood eenvoudig en naakt de schrijver daarin het plan bloot legt van het Engelsche kabinet, om namelijk dezen Staat van de Fransche Alliantie af te trekken. Tot nog toe werd daar slechts bedektelijk aan getornd; maar sedert men ziet, dat de Fransche Vloot niet te voorschijn komt, licht men het masker af, en hoopt, dat Haar Hoog-Mogenden, uit spijt over het achterblijven van den beloofden bystand, het oor zullen leenen tot afzonderlijke verdragen. Zie, ik wil wedden, dat de Heeren Bennet en Sylvius, wier brieven my de Heer Buat gebracht heeft, uit denzelfden toon zingen.... maar wat zie ik?’ - hier was zijn oog, by het opnemen dier brieven gevallen op een der opschriften, 't welk alleen luidde: ‘pour vousmesme.’
Buat had, in zijn vreugd over het herstel der vertrouwelijkheid tusschen hem en zijn vrouw, geheel vergeten, dien alleen aan hem gerichten brief uit het pakket te nemen, voor hy dit aan De Witt bracht.
| |
| |
‘Wat is er?’ vroeg Van Espenblad, zijn stoel naderby schuivende.
‘Dien brief had ik niet moeten hebben,’ zeide De Witt, half aarzelende of hy hem al dan niet zoû openen.
‘Reden te meer om hem te lezen,’ merkte Van Espenblad aan: ‘wat niet voor uw oog bestemd was, zal zeker belangrijker zijn dan wat men u wel wil mededeelen.’
‘Ik beken u gul weg,’ hernam De Witt, ‘dat het denkbeeld my stuit, om op deze wijze misbruik van iemands goed vertrouwen te maken, en in zijn geheimen te dringen.’
Het hart van Van Espenblad begon van angst te popelen by de gedachte, dat een brief, waaruit, naar zijn stellige overtuiging, een aanklacht tegen Buat te halen ware, door De Witt ongelezen zoû worden terug gegeven.
‘Ik begrijp uwe gemoedsbezwaren,’ zeide hy: ‘en ik zoû die billijken, indien ik veronderstellen kon, dat het de byzondere belangen van de Heeren Sylvius of Buat waren, die het onderwerp uitmaakten van dit geschrijf: of indien gy het alleen lezen wildet om aan een ongepaste nieuwsgierigheid te voldoen. Maar noch het een noch het ander is hier het geval. Wy weten genoeg, dat die beide Heeren over politieke zaken korrespondeeren: het opschrift zelf: pour vous mesme, geeft te kennen, dat die brief geheimen bevat en niet over gewone onderwerpen loopt: en nu vraag ik u, of het niet uw plicht is als Staatsdienaar, u te verzekeren, dat daarin niets
| |
| |
vermeld is, 't welk voor de rust en de veiligheid van 't Land gevaarlijk zoû kunnen wezen?’
De Witt, met het hoofd in de hand en de elboog op de tafel steunende, bleef de oogen strak gevestigd houden op den brief en in diep gepeins verzonken. Hy was echter nog niet geheel overtuigd.
‘Van Espenblad!’ zeide hy, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben: ‘ik geloof, dat ik best zal doen, dit blad eenvoudig aan Buat terug te geven. Een van beiden: óf het behelst niets belangrijks, en dan zoû het my naderhand berouwen, het gelezen te hebben: óf er steekt kwaad in, en dan zal Buat, in den waan verkeerende, dat ik het stuk gelezen heb, wel door de ben vallen, of althands afzien van de plannen, die hy misschien koesterde, in de overtuiging dat die my bekend en dat alzoo de noodige maatregelen zijn genomen, om die te verydelen.’
‘Hoe!’ zeide Van Espenblad, met een bozen grimlach: ‘ik stel nu, dat er in dien brief stond: “de Bisschop van Munster is aangezet om den oorlog te hernieuwen en zal eerstdaags in het Land vallen;” of wel: “er is besloten een landing aan de Helder te beproeven,” - of iets dergelijks: zoudt gy u dan niet, door toe te geven aan een ydel gemoedsbezwaar, later te wijten hebben, dat gy niet de noodige middelen hadt kunnen beramen, om het kwaad te voorkomen? - Nog eens, gy moogt niet nalaten, dien brief te lezen: het geldt hier geen gewone korrespondentie: het geldt een korrespondentie, in 't geheim gevoerd tusschen een onderdaan van den Staat en een onderdaan van Karel II, onzen vyand. Zulke
| |
| |
korrespondentie is strafbaar uit haren aart: en het volkenrecht gedoogt niet alleen, maar gelast zelfs, dat zy onderzocht en gestraft worde.’
‘De laatste grond, dien gy aanvoert, is volkomen juist, en voor my beslissend,’ zeide De Witt: ‘zien wy dan, wat de brief behelst.’
En met-een begon hy, overluid, den brief te lezen, waarvan de inhoud, uit het Fransch overgezet, was als volgt:
‘Waarde Vriend!
‘Ik oordeel verplicht te zijn, u rekenschap van mijn lang stilzwijgen te geven, alzoo ik uit uwen brief bespeur, dat gy in groote verlegenheid zijt, en met veel ongeduld naar tijding van my uitziet, 't welk gy voornamelijk door uw laatsten aan My Lord hebt te kennen gegeven: ik neem dus de eerste gelegenheid waar om u te berichten, hoe veel moeite ik gehad heb om over te komen; en hoe ik genoodzaakt geweest ben een grooten omweg over 't Noorden te nemen; maar eindelijk ben ik hier, omtrent veertien dagen geleden, gelukkig aangekomen; maar 't was ten tijde, dat men alle onze havens gesloten hield: 't geen men altoos doet wanneer een gevecht op handen is. Van daar, dat ik u niet heb kunnen schrijven. Ik heb ondertusschen niet nagelaten zeer in 't breede voor te stellen, wat gy my geschreven hebt, 't geen hier zeer naar den
| |
| |
smaak is geweest; maar naardien uwe vloot sedert uitgeloopen is, ja dat er zelfs een gevecht is geweest, waarvan wy den uitslag komen te verstaan, die voor ons vrij voordeelig is, zoo heeft men niet goedgevonden, het model van den brief, dat gy my gegeven hadt, te volgen: alzoo die in de bestaande omstandigheden ontijdig zoude zijn. Maar aangaande 't oogmerk en het doel, 't welk de vrienden zich voorstellen, om de zaken zoo aan te leggen, dat men een Bezending naar herwaarts doe, ziedaar wat men hier algemeen goedkeurt: en gy moogt nu op dien voet arbeiden: ja ik verzeker u, dat men al de openingen, welke men betreffende dit onderwerp zal doen, zal aannemen; aangezien ik van goederhand wete, dat niet tegenstaande deze laatste viktorie, de Koning volhardt by zijn genegenheid tot den vrede, zoodat de vrienden hun maatregelen daarnaar kunnen nemen, zonder te vreezen, dat men aan dezen kant van meening zal veranderen. Doch ik moet u ook zeggen, dat om beter te slagen het noodig zoû zijn, dat de u bekende Steden, die tot een goeden vrede geneigd zijn, zich te samen op dit punt naauw verbonden en onderling een vast besluit namen, waarop men als op vasten grond kon bouwen: In welk geval ik u de verzekering zoû durven geven, dat men van deze zijde, zoodra men op iets meer bepaalds kan afgaan, zich duidelijker zal uitlaten, en alsdan in een naauwer
| |
| |
korrespondentie treden: en men zal onder de hand al de middelen bybrengen, welke men zoû kunnen wenschen om tot een goede schikking te geraken en de u bekende intrigue af te breken. Indien gy oordeelt, dat er gelegenheid bestaat, om op deze wijze iets wezenlijks voor te bereiden, gy hebt daar maar in te arbeiden en my te berichten, welke vorderingen gy daarin gedaan hebt: en ik beloof u, dat de zaak geheim zal blijven, niet twijfelende, of wy zullen haar door, dat middel tot een gewenscht einde brengen. Ik geloof zelfs, dat het voordeel, 't welk wy in dit laatste gevecht hebben behaald, daartoe iets zal bybrengen, alzoo de party van de vrienden en van hen, die den vrede begeeren, daardoor zal aangroeien. Ik verzoek u, my in 't byzonder te willen berichten, of het niet eenige verandering in den Staat heeft te weeg gebracht, en my 't waar verlies, 't welk gylieden geleden hebt, te melden: alzoo men 't ongetwijfeld zoo veel doenlijk verbloemen zal, om 't volk te verblinden. Wy hebben niet meer dan één schip verloren, aan 't welk Tromp zeer behendig een brander heeft vastgeklampt, en omtrent 4 à 500 man, zoo dood als gekwetst. Wy hadden twee van ulieder schepen genomen, die wy daarna verbrand hebben, en Banckert, die ze aanvoerde; is het gelukkig ontkomen. Wy hebben 5 à 600 gevangenen: men heeft ook eenige van ulieder schepen zien springen, en,
| |
| |
zoo men gelooft, zal er veel schade geleden zijn. Ik bid u, onderzoek daarnaar te willen doen en my zulks te berichten en my voor altoos te gelooven
Uw Dv. Vriend,
Sylvius.’
Het ware voor een fijnen gelaatkenner der moeite wel waardig geweest, de wezenstrekken van Van Espenblad gedurende het luisteren naar dezen brief gade te slaan en zijn innerlijke gewaarwordingen daaruit na te vorschen. Zijn oogen, onophoudelijk op De Witt gevestigd, schenen voortdurend naauwelijks van iets anders dan van sterk gespannen aandacht te getuigen: ook het voorhoofd bleef ongekreukt en effen: alleen de welgevormde mond verraadde, door een schier onmerkbaar naar-binnen-krullen van de onderlip of door een vluchtig lachjen, de spijt of de blijdschap, beurtelings in de ziel gerezen. Eindelijk, toen de lezing was afgeloopen, scheen het gehoorde op het gelaat van Van Espenblad een uitdrukking van te-leur-stelling achter te laten, als had hy iets meer verwacht; maar die uitdrukking duurde ook niet langer dan een oogenblik: de blik verhelderde, al de spieren van het gelaat ontspanden zich, de gewone, vriendelijke, levenslustige lach keerde op den mond terug, en luide klapte hy met de knokkels der rechterhand op de snuifdoos, welke hy, zoo lang de lezing duurde in de linker gehouden, en - uit vreeze van een woord te missen - niet eenmaal geöpend had.
| |
| |
Hy steldezich thands voor die lange ontbering schadeloos, bracht een ruime hoeveelheid snuif naar den neus, en vroeg vervolgends aan De Witt:
‘Welnu! was mijn raad verkeerd? en was het al of niet van belang kennis te nemen van dit geschrijf?’
‘Hm!’ antwoordde de Raadpensionaris: ik zie niet dat de Staat er veel by gewonnen of verloren zoû hebben, al hadden wy dien zotteklap van Monsieur Sylvius ongelezen gelaten. Die brief behelst niets dan 't geen wy lang wisten, dat namelijk Koning Karel den vrede begeert - maar op zoodanige voorwaarden, als hy zelf stellen zal; - dat velen hier dien insgelijks verlangen, en dat men dien hoopt te bereiken door een Bezending. Dat is iets, wat hier luid op de daken verkondigd wordt, en niet later dan heden morgen is de Heer Van der Horst my nog het hoofd warm komen praten over de noodzakelijkheid van een Gezantschap naar Londen, saamgesteld uit lieden van onderscheiden kleur.’
‘En waarvan hy er een zoû moeten wezen, niet waar?’ vroeg Van Espenblad, glimlachende.
‘Waarschijnlijk,’ antwoordde De Witt.
‘Wat de lieden zich niet al inbeelden,’ zeide Van Espenblad.
‘Er zijn er meer, die zich tot zoo iets geschikt achten,’ merkte De Witt droogjens aan.
‘Zulke kuren moeten hem afgeleerd worden,’ zeide Van Espenblad zonder den steek te willen voelen: ‘maar, om tot den brief van Sylvius terug te komen, hy moge dan al weinig nieuws behelzen, gy zult my toch, geloof ik, toestemmen, dat hy werke- | |
| |
lijk het bestaan bewijst van een geheime korrespondentie, die gevaarlijk kon worden voor den Staat, zoo zy het niet alreede geweest is. Let eens,’ - en hier nam hy den brief op - ‘let, bid ik u, op uitdrukkingen als deze: “de Steden, die tot een goeden vrede geneigd zijn, moesten zich naauwer verbinden.” Zoo hier geen aanzetting tot samenspanning bestaat, dan versta ik de kracht der woorden niet meer. - En voorts: “men zal zich duidelijker uitlaten,” het mooie moet dus nog komen: - “men wil de intrigue afbreken;” - dat is, met andere woorden, men wil ons, en die eenstemmig met ons denken, wegjagen om anderen in onze plaats te stellen: - Voortreffelijk!’ -
‘De brief is zeker van bedenkelijken inhoud,’ zeide De Witt, peinzende.
‘En kan op het spoor brengen van anderen, wier inhoud misschien nog bedenkelijker is,’ voegde Van Espenblad er by: ‘de Heer de Witt weet beter dan ik, wat er te doen staat; - maar zoû het geen zaak wezen, terstond een huiszoeking by Buat te doen bewerkstelligen. Ik ben overtuigd, dat wy daar meer zullen vinden.’
‘Gy weet, dat ik niet by machte ben, daartoe den vereischten last te geven,’ zeide De Witt: ‘dit kan alleen geschieden door het Hof of door de Heeren Staten.‘
‘Dat is zoo,’ hernam Van Espenblad, maar ik weet ook, dat in geval van urgentie, gelijk hier bestaat, en nu men zoo spoedig, noch het Hof, noch de Staten-Vergadering kan byeenkrijgen, Gekommitteerde Raden bevoegd zijn om zoodanigen last te geven:
| |
| |
althands wat my betreft, ik geef er terstond mijne stem toe.’
‘Gy denkt dus,’ zeide De Witt, ‘dat het zaak is, dezen brief aan Gekommitteerde Raden te vertoonen?’
‘Ik denk niet alleen, dat het zaak is,’ antwoordde Van Espenblad: ‘maar ook dat het plicht is.‘
‘Ik besef er de noodzakelijkheid van,’ hernam De Witt, zuchtende: ‘en toch had ik gaarne my eerst nog eens met Buat onderhouden. Ik mocht hem wel lijden: hy was een wildzang, en ongeschikt om in zaken gebruikt te worden; maar hy had iets ronds en ridderlijks in zijn aart, dat my wel beviel.’
‘Fraaie rond- en ridderlijkheid,’ zeide Van Espenblad: ‘zich met dergelijke khoeieryen op te houden!’
‘Gy hebt iets tegen hem, Van Espenblad!’ zeide De Witt, hem strak aanziende: ‘toch geen personeele vete, zoo ik hoop?’
‘Wat zoû ik tegen hem hebben?’ vroeg Van Espenblad, de schouders ophalende: ‘in tegendeel, ik heb altijd best met hem overweg gekend: hy was een goed speler, een vrolijke borst, een zieltjen-zonder-zorg; - maar het blijkt van achteren, dat er meer achter hem schuilde dan ik wel vermoed had.’
‘Ik geloof, dat hy meer uit loszinnigheid dan uit boze inzichten gehandeld heeft,’ hervatte De Witt: ‘en daarom had ik wel gewenscht, hem ernstig zijn verkeerdheden onder het oog te brengen, en hem, zoo mogelijk, het rechte pad weder op te voeren. - Want, is die brief eens aan Gekommitteerde Raden overgeleverd, dan moet het recht zijn gang gaan.’
| |
| |
‘Het recht moet altijd zijn gang gaan,’ zeide Van Espenblad: ‘en zonder aanzien des persoons: - dat is mijn stelregel.’
De Witt hoorde deze verklaring van beginselen zwijgend aan: het was aan hem zichtbaar, dat een gedachte van hooger gewicht zijn geest bezig hield: zijn trekken hadden een uitdrukking van diepe zwaarmoedigheid aangenomen, en nogmaals loosde hy een pijnlijke zucht. Doch die zucht scheen een laatste teeken van menschelijke zwakheid en tevens de getuigenis eener behaalde overwinning op zich zelven. Zijn gelaat had op eenmaal zijn gewone uitdrukking van kalme vastberadenheid hernomen, en, den brief van Sylvius met het vlugschrift over Tromp voegende by eenige papieren voor de Vergadering bestemd, nam hy eenige andere nog onafgedane stukken op, en maakte zich gereed er zijn geheele aandacht aan te schenken.
‘Ik zie, gy hebt nog niet afgedaan met uw werk,’ zeide Van Espenblad: ‘en ik zal u niet langer ophouden. Maar,’ vervolgde hy, na op zijn uurwerk gezien te hebben: ‘het wordt langzamerhand tijd. Ik hoop, dat wy niet te lang van uw byzijn verstoken zullen blijven.
‘Ik heb nog een paar stukken te doorloopen,’ antwoordde De Witt: ‘en dan zult gy my zien.’
‘Derhalve, sans adieu,’ zeide Van Espenblad, terwijl hy groette en zich verwijderde.
|
|