Elizabeth Musch (3 delen)
(1850-1851)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Negende hoofdstuk. Waarin Buat en zijn vrouw weêr t'huis komen en de geschiedenis een nog grooter sprong voorwaarts doet.Buat had tot nog toe uitgesteld, de brieven te beantwoorden, welke hy uit Engeland ontvangen had. Hy had toch, zoolang hy te Bergen-op-Zoom verbleef, geen gelegenheid om die aan De Witt te toonen, en, aan eenig uitstel, dacht hy, zoû weinig verloren zijn, daar hy spoedig voorzien had, dat gezegd verblijf niet van langen duur zoû wezen. Weldra bleek, dat hy zich hierin niet bedroog. De Bisschop had begonnen te bespeuren, dat het voeren van een oorlog geld kostte, en de door hem aangeworven benden, schrale betaling ontfangende, verliepen hoe langer hoe meer. Wel had Karel II hem onderstandgelden beloofd; doch deze kwamen niet in. Dit een en ander, en daarby de raadgevingen van Frankrijk en van den Keurvorst, deden den Bisschop besluiten zich te laten vinden om over vrede te onderhandelen. De Staten, van hunne zijde genoeg te doen hebbende met den oorlog tegen Groot-Brittanje, maakten gretig van de aangeboden gelegenheid ge- | |
[pagina 218]
| |
bruik om zich den last van een krijg te lande kwijt te maken: Beverningk, die zich nog steeds met den Franschen Gezant Colbert te Kleef ophield, kreeg last, met des Bisschops Afgevaardigden te spreken: en reeds in April werd, door de wederzijdsche Gemachtigden, een vrede geteekend, waarby al de voorspellingen vervuld werden, door De Witt gedaan in den brief, dien hy aan Buat, by diens eerste bezoek, had in de pen gegeven. Reeds voor het treffen van dien vrede was de last uitgevaardigd, alom de wervingen te staken, en het viel Buat, wiens voortdurende tegenwoordigheid te Bergen-op-Zoom hierdoor minder noodzakelijk werd, alzoo niet zwaar, eenige dagen verlof te bekomen, welke hy zich voorstelde tusschen Breda en 's Gravenhage te verdeelen. Het was niet zonder verdubbeling van hartzeer, dat zijn vrouw, toen hy in eerstgenoemde plaats verscheen, van hem verstond, dat hy ook voornemens was, naar de Hofstad te reizen: en ofschoon zy de gronden, welke Buat daarvoor aanvoerde, uiterlijk scheen te billijken, zoo bleef zy zich by haar zelve overtuigd houden, dat hy den voornaamsten drijfveêr van zijn gang naar den Haag niet vermeldde. En toch waren die aangevoerde gronden gewichtig genoeg. In de eerste plaats had Buat een nieuwe bezending brieven uit Londen ontfangen, met krachtigen aandrang om De Witt op het stuk van den vredehandel te polsen: en ten anderen hadden de Staten van Holland inmiddels een gunstig besluit genomen op het verzoek der Princes-Douairière, en de | |
[pagina 219]
| |
onderwijzing van den Prins, die nu als Kind van Staat was aangenomen, opgedragen aan Wigbold van der Does, Heer van Noordwijck, lid der Ridderschap, Adriaen van Bleyenburg, Heer van Barendrecht, Oud-Burgemeester van Dordrecht, Gillis Valckenier, Burgemeester van Amsterdam, Nanning van Foreest, Rekenmeester der Domeinen en Raad in de Vroedschap van Alkmaar, en, eindelijk, maar voornamelijk, aan Jan De Witt. Vruchteloos had Zeeland geyverd om mede deel te bekomen aan de opvoeding: het was een deel der staatkunde van De Witt geweest, de Douairière haar verzoek alleen aan Holland te doen richten: en alle invloed van het Prinsgezinde Zeeland werd dus, door den loop der zaken, op schijnbaar ongezochte en billijke gronden geweerd. Het tijdstip was alzoo gekomen, dat Buat zijn belofte aan den Prins moest vervullen en zijn ontslag aanbieden uit de dienst van dezen: en dit deed hy liever by monde dan schriftelijk, nu zich daartoe zulk een ongezochte gelegenheid aanbood. Dat het zoû worden aangenomen, daaraan behoefde hy wel niet te twijfelen en zijn eenige hoop was maar, vooreerst dat het de uitwerking zoû hebben, welke de Prins er nog van hoopte, en ten anderen, dat het vrijwillige zijner daad hem aanspraak zoû geven op eenige schadevergoeding, door verhooging van zijn rang by 't leger als anderszins. De Witt, die alle reden had van tevredenheid over den loop, dien de zaken genomen hadden, met betrekking zoo tot den vredehandel met Munster, als tot de zaak der opvoeding en tot de benoemingen | |
[pagina 220]
| |
by 't leger, welke mede overeenkomstig het voorstel van Holland by de Staten-Generaal waren uitgevallen, was dan ook in een uitmuntende stemming, toen hy Buat by zich ontfing: hy gaf hem ronduit te kennen, dat het aanbieden van het ontslag een verstandige daad was; want dat geen van hen, die thands den Prins omringden, by hem zoû kunnen blijven; vermits het noodzakelijk was, hem geheel andere grondregels van regeering in te prenten, dan hy tot dien tijd ontfangen had. Wat Buat betrof, De Witt beloofde hem, dat hy, by de eerste bevordering, gewisselijk niet zoû worden vergeten. Met betrekking tot de brieven uit Engeland, herhaalde De Witt zijn vroegere verklaring, dat hy tot den vredehandel volkomen bereid was, doch dien niet zoû beginnen zonder medewerking van Frankrijk, 't welk echter, zeide hy, naar hy zich vleide, daar tegen op den duur wel geene zwarigheid zoû inbrengen. Ofschoon Buat hierdoor nu de zekerheid had bekomen, dat de door hem gedane stap den Prins weinig dienst zoû doen, had hy toch over 't geheel reden van tevredenheid over zijn bezoek. Engeland en De Witt waren niet afkeerig van den vrede: dit nam hy als zeker aan: en welke reden zoû er by Frankrijk bestaan om dien tegen te houden. - Geen wonder dan ook, dat zijn overtuiging doorstraalde zoo in de brieven, die hy aan Arlington en aan Sylvius schreef, als in zijn gesprekken met zijn politieke vrienden in den Haag: ja, dat hy openlijk, eens onder anderen by 't uitgaan der kerk, aan sommigen, die hem hun bezwaren over den op handen zijnden zeestrijd mede- | |
[pagina 221]
| |
deelden, ronduit verklaarde, ‘dat men vrede hebben kon, wanneer men dien, gelijk hy meende het geval te zijn, van beide zijden ernstig begeerde:’ - woorden, die hem, als wy zien zullen, later ten kwade werden geduid. Het bepaald teekenen van den vrede met Munster, 't welk nu plaats had, was oorzaak, dat de acht dagen verlof, welke Buat bekomen had, onbepaald verlengd werden. Er bestond dus geen reden meer om naar Bergen-op-Zoom terug te keeren, en hy zoû zijn vrouw uit Breda hebben terug gehaald, indien haar gezondheid de reis veroorloofd had. Doch het geheim verdriet, dat haar kwelde, en vooral het geweld, dat zy zich aandeed om het te verbergen, hadden haar een ziekte op den hals gehaald, welke, haars ondanks, haar verbood de reis te ondernemen: en het duurde tot verre in de maand Mei, eer zy daartoe van den Geneesheer verlof bekwam. Aan het Hof van den jongen Prins hadden inmiddels groote veranderingen plaats gehad. Zijn smeeken, om, nadat Buat, Bromley en Heenvliet op hun verzoek ontslagen waren, althands Zuylestein en Boreel by zich te houden, had niet mogen baten. Zelfs was de voorspraak van d'Estrades vruchteloos geweest, wien hy in den arm genomen had, en die, getrouw aan zijn stelsel van aan niemand te veel macht te geven, beide Heeren wel, tot, een klein tegenwicht aan het gezach van De Witt, had willen laten waar zy waren. Tot Gouverneur van Willem III werd aangesteld de Heer Van Gent, zoon van dien beroemden Otto van Gent, die een der dapper- | |
[pagina 222]
| |
sten onder Frederik Hendriks dapperen geweest was. De zoon had niet op het krijgs- maar op het staatstooneel een rol zoeken te spelen, en, ofschoon niet misdeeld van bekwaamheden, was het vooral zijn onderdanigheid, ja volstrekte gedweeheid voor De Witt; welke hem in aanmerking deed komen voor de betrekking, die hem thands werd opgedragen. Levendig was inmiddels de briefwisseling geweest, tusschen Buat en zijn vrienden in Engeland gevoerd: en te yveriger ging hy thands daarmede voort, sedert De Witt hem hoe langer hoe meer op den voet van een gevolmachtigde scheen te behandelen. Zijn eigenliefde vond zich hiermede gestreeld niet alleen, maar hy hield zich immer meer overtuigd een goed werk te doen: en, wat mede hem geene onverschillige zaak was, geheel 's Gravenhage wist nu, met welke onderhandelingen hy belast werd, zoodat men van lieverlede elkander in 't oor begon te fluisteren, dat men Buat eerlang wel met een bezending zoû zien belasten: dat hem dit geen wind-eieren zou leggen, enz.: praatjens, die zijn krediet bevorderden, en oorzaak waren, dat zelfs zijn lastigste krediteuren, verre van hem te manen, hem herhaaldelijk kwamen verzoeken, by hen te nemen wat hem aanstond, daar zy toch geen de minste vrees voedden voor de betaling. Helaas! te spoedig bleek het, hoe zeer zy, die, als Buat, zich met het sluiten van een spoedigen vrede gevleid hadden, zich vergisten, 's Lands Vloot zeilde uit, en, naauwelijks waren veertien dagen om, toen die hardnekkige strijd voorviel, welke, onder den naam van ‘de vierdaagsche zeeslag,’ in onze | |
[pagina 223]
| |
geschiedenis zoo vermaard is. Dan, hoe groot ook de teleurstelling mocht wezen van hen, die het einde van den oorlog reeds naby waanden, toen hy eerst begon, hoe bitter de smart ware van zoovelen, wier magen of vrienden in dat bloedig samentreffen waren omgekomen, hoe droevig het verlies was, dat de Staat in het sneuvelen van drie zijner wakkerste Zee voogden geleden had, toch kon Nederland dit alles vergeten; want de schande, die op de Staten-vlag kleefde sedert de neêrlaag van Wassenaar, was uitgewischt: de Britten hadden de zee moeten ruimen: terwijl meer dan een vierde hunner schepen, vernield of bemachtigd, en het naar Holland opbrengen van een der Engelsche Amiralen en van het lijk van een ander, getuigden, hoe wakker de Zeeleeuw zich geweerd had, en wat onze zeelieden doen konden, wanneer het de Ruyter en Tromp waren, die hen tegen den vyand aanvoerden. Maar ook aan De Witt werd, voor geen klein gedeelte van den roem, dien men behaald had, dank geweten: het was immers aan zijnen onverzettelijken wil, aan den yver, door hem betoond, aan het krachtiger leven, dat hy aan het zeewezen had weten by te zetten, dat men het byeenbrengen in zoo korten tijd van een zoo aanzienlijke Vloot wist verschuldigd te zijn: zelfs zijn vyanden konden hem dien lof niet onthouden, en al mocht hier of daar de nijd of wrevel zijn aandeel aan dat werk zoeken te verkleinen, die enkele stemmen werden naauwelijks vernomen, of wel, in de algemeene juichtoonen versmoord. Dan, gelijk het steeds gaat, juich- en jubelkreten zwijgen spoedig, en het heimelijk morren en wrokken | |
[pagina 224]
| |
neemt nimmer een eind. De eersten zijn aan de vuurpijlen gelijk, waarmede zy zoo dikwijls vereenigd opstijgen: de laatsten aan de vlam, die lang in 't verborgen smeult, om tot een vuurgloed uit te bersten. Langzamerhand begonnen de vyanden van De Witt zich byna te schamen, dat zy mede in de handen hadden geklapt wegens een viktorie, die alleen gestrekt had om de eer en het gezach van hun tegenstander te vergrooten, en er bitter en luide over te klagen, dat hy het beste bloed en de schatten der Republiek er aan waagde, om zijne grootheid te bevorderen. De wijze vooral, waarop hy den Prins van Oranje thands geheel onder den invloed zijner faktie had weten te brengen, was een onvergeeflijke misdaad in hunne oogen: en hevig waren de gesprekken, die zy daarover voerden: ook Sylvius kwam in zijn brieven hier telkens op terug, en voer al sterker uit tegen de intrigue, waardoor de Prins buiten het bewind gehouden, en alles naar het goeddunken der bovendrijvende party geschikt werd. Het spreekt van zelve, dat die brieven niet aan De Witt vertoond, maar onmiddelijk na de lezing ten vure gedoemd werden. Zelfs aan Elizabeth kwamen die niet onder de oogen. Haar voortdurend sukkelende gezondheid, en de verkoeling, tusschen de beide echtgenooten ontstaan, hadden ten gevolge gehad, dat zy zelden meer naar den loop der korrespondentie vroeg, en Buat er haar zelden meer lastig mede viel. De eenige, met wien hy, gedurende den zomer, nu en dan was te rade gegaan, was Van der Horst, die, hoewel geen hoogvlieger, als Lid van den Raad van | |
[pagina 225]
| |
State nog al wist wat er omging, en althands de man niet was om geweldige middelen voor te slaan. Door dezen, die voortdurend de zinnen op een zending naar Engeland zetten bleef, werd nu het plan weder opgewarmd, om een gezantschap derwaarts te doen vertrekken met Willem III aan 't hoofd, en dit plan, waarmede, naar het gevoelen van Van der Horst, de meeste Steden zich wel zouden vereenigen, behoorlijk uitgewerkt aan Buat ter hand gesteld, die het naar Engeland zond. Het antwoord bleef echter een tijd lang achter; daar Sylvius - wy zullen later zien, met wat doel - Londen voor een wijl verlaten had, en hierdoor in de briefwisseling een tijdelijke stremming ontstond. Had de overwinning, in Juny behaald, De Witt een wijl genade doen vinden ook in de oogen van zijn tegenstanders, voor zoo verre partyzucht hen niet geheel verblindde, de noodlottige afloop van den zeeslag, op 4 en 5 Augustus geleverd, bracht een tegenovergestelde uitwerking te weeg by de menigte, die ook nu, als gewoonlijk, alleen naar den uitslag oordeelde. Aan de onkunde, aan het slecht beleid, aan het verraad zelfs van hen, die de vloot in zee gestuurd hadden, aan De Witt vooral, werd het geweten, zoo, deze reis, de Fortuin zich aan de zijde der vyanden geschaard had. ‘Wat baat nu,’ riep men, en niet zonder schijn van grond, ‘de zoo hooggevierde alliantie met Frankrijk, welke De Witt met zooveel kracht heeft doorgedreven? Waar blijven de beloften van Lodewijk XIV, waar men zoo hoog van heeft opgeven? De Fransche Vloot, die zich | |
[pagina 226]
| |
met de onze vereenigen zoû, verlaat de Portugeesche kust niet, en laat ons het werk alleen doen. Kan men, zonder de Fransche vloot, den vyand staan, dan behoeft men zoo laag niet voor Frankrijk te kruipen: en, heeft men die Vloot noodig, dan is het overmoed, de onze alleen aan een ongelijken strijd te wagen.’ - Nog sterker werd het ongenoegen der Prinsgezinden gaande, toen men vernam, hoe De Ruyter aan Tromp ten laste lei, van door zijn dolzinnig vervolgen van eenige voor hem vluchtende schepen, de schuld te zijn van de geledenneêrlaag: - ja velen gingen - dwaas genoeg - zoo ver, om te beweeren, dat het geheele terug trekken van De Ruyter het gevolg was eener afspraak tusschen De Witt en hem, om daaruit aanleiding te kunnen nemen, aan Tromp een lak op te werpen, en reden te vinden, hem uit 'sLands dienst te doen ontslaan. Het is hier de plaats niet, de geschiedenis te geven van dien noodlottigen twist tusschen twee onzer grootste Vlootvoogden: en ik heb dien elders reeds breedvoerig beschrevenGa naar voetnoot(1); doch ik moest daarvan gewach maken tot recht verstand der samenspraak, welke op den 14 Augustus, en alzoo ongeveer veertien dagen na den laatstgemelden zeeslag, gehouden werd tusschen ons jeugdig echtpaar, tot hetwelk ik, na deze korte beschouwing van den algemeenen staat van zaken, weêr terugkeer. | |
[pagina 227]
| |
‘Zie zoo!’ zeide Buat, die zoo even was t'huis gekomen, tegen Elizabeth, die, in kaar zorgstoel gedoken, hem een flaauwen en treurigen welkomstgroet gegeven had: ‘hier is nu ten minsten een stuk, dat op zijn pooten staat, en dat, naar ik my vleie, aan alle lasteraars van den Heer Tromp den mond wel snoeren zal.’ - En met-een klopte hy eenige reizen met de vlakke hand op een gedrukt papier, dat hy medegebracht had. ‘Wat is dat?’ vroeg Elizabeth, op dien toon van onverschilligheid, welken zy zich in de laatste maanden gewend had aan te nemen. ‘Dat is het Waarachtig Verhaal,!’ zeide Buat, ‘van hetgeen door den Heer Tromp in den zeeslag verricht is, zoo als het door Neef Kievit is beschreven.!’ ‘En hoe weet Neef Kievit daar de byzonderheden van?’ vroeg zijn vrouw. ‘Maar Betjen! zijt gj het dan weder vergeten? Is niet de Heer van Sommelsdijck op het schip van Tromp geweest? heeft hy daar den zeeslag niet tot het einde toe bygewoond? heeft hy niet gezien, hoe Tromp het smaldeel van Smith aangegrepen en op de vlucht geslagen heeft, ja het vernield zoû hebben, indien hy niet hadde begrepen terug te moeten keeren om hulp te bieden aan De Ruyter? heeft hy niet verklaard, hoe, indien de voor- en middeltocht zich even kloek gekweten hadden als de achterhoede, wy vreugdevuren over een zege zouden ontsteken, in plaats van te treuren over een nederlaag? En heeft hy dat alles niet in 't breede verteld aan Neef en Nicht Kievit, toen hy te Rotterdam by hen is afgestapt?’ | |
[pagina 228]
| |
‘Ja, ik herinner my dat alles,’ antwoordde Elizabeth: ‘en wat behelst nu dat papier?’ ‘Wel!’ zeide Buat: ‘Nicht Kievit heeft de eer van haar broeder willen wreken, en zoo heeft zy, met behulp van haar man, of wel haar man met hare hulp, een verslag opgesteld van 't geen zy uit den mond van den Heer van Sommelsdijck vernomen hadden: en dat heeft zy voor hare kosten en die van de andere zusters van den Amiraal laten drukken: - en hier is het! Lees het eens, als gy niets beters te doen hebt.’ Elizabeth nam het vlugschrift, doorbladerde het met een houding van verstrooidheid, en zeide vervolgends, zonder de oogen op te slaan: ‘Daar is weêr een paket voor u uit Engeland gekomen, Buat! het ligt daar op het kastjen by den schoorsteen.’ ‘In de daad!’ zeide Buat, terwijl hy het opnam en openbrak: ‘wel! het werd ook tijd, dat mijn vrienden weêr iets van zich hooren lieten. Ik begon al te gelooven, dat het uit was met de korrespondentie.’ ‘Ik wenschte wel, dat zulks het geval ware,’ antwoordde Elizabeth, met een zucht: ‘daar komt op den duur nooit iets goeds van: en gy ziet nu toch wel, dat het met hun vredelievende betuigingen ook niet gemeend was.’ ‘Dat is nog de vraag,’ hernam Buat: ‘wy zijn altijd blijven stuiten op dezelfde zwarigheid: zy willen niet dan buiten, en De Witt niet dan met Frankrijk onderhandelen.’ | |
[pagina 229]
| |
‘Ja,’ zeide Elizabeth, gemelijk: ‘en zoo zal er wel nooit een eind aan 't haspelen komen. Inmiddels hebt gy er den last van, en speelt den quasi-onder-handelaar, en wordt van beide zijden nog uitgelachen toe, zonder dat gy er iets mede wint. Waar blijft nu die bevordering, die Mr. Jan u beloofd had? Ik zie er niets van komen: en ondertusschen verteeren wy meer dan wy hebben, en als het op betalen zal aankomen, zullen wy niet weten, waar het geld van daan te halen. Beproef het eens, tegen dien tijd een wisseltjen af te geven op Arlington: hy zal u zien komen.’ ‘Maar, lieve schat! hoe kunt gy nu zoo doordraven?’ vroeg Buat, die intusschen was gaan zitten en de ontfangen brieven naar orde had gelegd: ‘ik heb immers, sedert den tijd, toen gy nog zoo goed waart my in de korrespondentie by te staan - 't geen gy in de laatste maanden niet meer hebt gedaan.... nu! ik wijt het u niet, het was uwe zwakte, die u zulks belette - ik heb immers sedert dien tijd, wilde ik zeggen, my bepaald by het schrijven van hetgeen my de Heer De Witt in de pen gaf, en er nooit iets bygevoegd dan eenige onschuldige narichten over den staat van zaken hier te lande, en nu, het laatst, dat dood-onzondige plannetjen van Van der Horst: en ik kan het niet helpen, zoo Sylvius nu en dan al buldert en uitvaart. In al wat naar samenzwering smaakte, heb ik my, indachtig aan uw wijzen raad nooit willen steken: en krijg ik het eens zoo ver, dat de vredesonderhandelingen tot stand komen, dan zal men mijne diensten toch niet geheel vergeten. | |
[pagina 230]
| |
Maar zien wy nu eens, wat die Heeren schrijven: - Aha!’ riep hy uit, den brief van Arlington doorloopende: ‘juist zoo als ik dacht: het terugzenden van het lijk van Barclay heeft een goede uitwerking gehad in Engeland, en de gemoederen meer gestemd tot welwillendheid; - ofschoon - ja die zinsnede was wel te verwachten - ofschoon de nu behaalde zegepraal de Britsche Regeering wel recht zoû geven wat minder toegeeflijk in haar voorwaarden te zijn.- Hm ja! - en ziedaar nu eindelijk weder eens een brief van Sylvius. - gy weet immers, Elizabeth! dat hy een tochtjen naar Oostfriesland gedaan heeft?’ ‘Gy hebt my gezegd, dat dit zijn voornemen was,’ antwoordde Elizabeth: ‘Voor zaken, naar hy schreef,’ vervolgde Buat: ‘maar ik ben altijd maar bang, dat daar nog wat achter schuilt, en dat die reis in verband staat met het oude plan van Kievit, om een landing hier of daar aan onze Noordkust voor te bereiden, ten einde hier oproer te verwekken - nu, 't kan zijn, dat ik my vergis. Zoo! hy komt in het schuitjen van Van der Horst: althands hy raadt aan, dat er een bezending geschiede, en wel hoe spoediger hoe beter: en geeft hoog op van de Engelsche scheepsmacht, die hoe langer hoe aanzienlijker wordt.... ik geloof, met zijn verlof gezegd, dat hy dit uit zijn duim zuigt, en dat wy, in spijt van onze neêrlaag, spoediger weêr klaar zullen zijn om zee te kiezen dan de Britten - of ik ken Mr. Jan niet. - Maar wacht! nu komen wy aan de sekrete korrespondentie. Hier is de brief met het opschrift: | |
[pagina 231]
| |
“pour vous mesme.” Daar zal nu wel het fijne van de mis in staan.’ ‘Bah!’ hervatte hy, na den brief doorloopen te hebben, en terwijl hy dien weder by de anderen deed: 't is weêr de oude zang: de Steden, die den Prins zijn toegedaan, moeten zich krachtiger toonen.... en dan wil hy naauwkeurige berichten aangaande den laatsten zeeslag.... ik geloof, dat ik hem dit pamflet van Kievit sturen zal.’ ‘Neen,’ zeide Elizabeth, eenigzins vervaard: ‘geef hem vooral geen tijding van de verliezen, die wy geleden hebben: dat zoû in de daad kwalijk kunnen worden opgenomen.’ ‘Zie zoo!’ zeide Buat, ‘hier is al weêr stof om Mr. Jan wat vermaak te verschaffen: en hier,’ vervolgde hy, een vierden brief opnemende, die nog gesloten was, ‘om Mademoiselle van Beverweert te troosten.’ ‘Hoe!’ riep Elizabeth, terwijl zy het hoofd plotslings verhief en de ooren opstak, als een paard, dat door een horsel gestoken wordt. ‘Wat gebeurt u?’ vroeg Buat, verbaasd opkijkende. Beiden zagen elkander gedurende eenige oogenblikken aan. De vonkelende blikken van Elizabeth staarden op het gelaat van Buat, als wilden zy er door heen boren om te lezen wat in het diepst van zijn hart verborgen mocht zijn; maar zy scheen het ydele dier poging in te zien, en toen bedekte zy zich de oogen met de hand, als om hen te straffen, dat zy zich lieten bedriegen door dat gelaat, 't welk niet | |
[pagina 232]
| |
anders uitdrukte dan nieuwsgierige verwondering, met eenige bezorgdheid gemengd. ‘Wat schort er aan?’ vroeg eindelijk Buat: ‘gy kijkt my aan of ik Blaauwbaard ware.’ ‘Gy spraakt daar, stamelde Elizabeth: van Mademoiselle....’ ‘Nu ja,’ herhaalde Buat: ‘van Mademoiselle van Beverweert: wat zoû dat?’ ‘Maar ik begrijp niet....’ ging Elizabeth voort, terwijl haar tanden tegen elkander knapten en haar een duizeling door het hoofd liep. ‘Wat begrijpt gy niet?’ vroeg Buat: ‘my dunkt, de zaak is duidelijk: dit is weêr een brief van Arlington, voor Mademoiselle van Beverweert, dien ik bezorgen moet, zoo als ik er al een dozijn bezorgd heb.’ Elizabeth werd bleek als een doode; doch dit duurde niet langer dan een oogenblik: de kleur keerde sterker dan ooit op haar gelaat terug, en een straal van blijde hoop glinsterde in haar oogen. Zy scheen een wijl na te denken, en vroeg toen aan Buat, die haar met ongerustheid beschouwde: ‘En dus die brief, dien gy door Florisz aan haar zondt....?’ ‘Was een brief van Arlington,’ antwoordde Buat, die nog niets begreep van den toestand van opgewondenheid, waarin zy verkeerde. ‘En dien brief, dien zy u zoo geheimzinnig in handen speelde, op dien avond van dat feest by de Princes-Douairière....?’ vroeg zy, terwijl zy oprees en in afwachting van het antwoord over al haar leden beefde. | |
[pagina 233]
| |
De schellen vielen op eens Buat van voor deoogen weg. ‘Ik hoop toch niet,’ riep hy, terwijl hy in weêrwil van zichzelven in een lach schoot, ‘dat gy dacht, dat het een billet-doux aan mijn adres was.... ik was by die gelegenheid ook al niet meer dan de getrouwe Merkuur, die....’ Maar Elizabeth liet hem niet uitspreken. Zy trad naar hem toe, strengelde de beide armen om zijn hals, drukte hem een innigen kus van liefde op den mond, liet toen het hoofd op zijn borst zinken, en snikte luid. ‘Maar bedaar toch, kindlief!’ zeide Buat, haar een frisschen zoen op het bleeke voorhoofd gevende: ‘wat is dat toch voor een theaterkoep?... nu! ween toch niet: denk om den staat, waarin gy verkeert, en dat alle aandoeningen u schadelijk zijn.’ ‘O!’ zeide Elizabeth: ‘die tranen zullen my geen nadeel doen: het zijn tranen van vreugde en van geluk, zoo als ik er nooit geschreid heb, zoo als ik sedert maanden meende, nimmer te zullen schreien. O Henry! Henry! kunt gy my vergeven?’ ‘Met alle liefde,’ antwoordde Buat: ‘al ware het maar alleen omdat ik ook my recht gelukkig gevoel van u weêr eens Henry te hooren zeggen met uw oude stem. Maar kom! - wees bedaard, en vertel my nu eens, wat groot kwaad gy dan eigenlijk wel gedaan hebt.’ By deze woorden ging hy weêr zitten, en trok haar by zich op zijn schoot. ‘Ja,’ zeide zy, terwijl haar gelaat met een hevigen blos overdekt werd: ‘'t is zoo als gy dacht: | |
[pagina 234]
| |
‘ik hadt my in 't hoofd gesteld, dat gy een geheime minnary hadt met die Jonkvrouw.... zie! het uitspreken van haar naam zoû my nog zeer doen.’ ‘Kom! gy zijt een zottinnetjen,’ zeide Buat, wederom lachende: ‘hoe hebt gy u zoo iets kunnen voorstellen?’ ‘O! lach niet, Buat!’ smeekte Elizabeth, de handen vouwende: ‘wat ik u bidden mag, lach niet: die gedachte aan uw ontrouw heeft my zooveel bittere tranen gekost. O! dat gy wist, wat ik sedert dien schrikkelijken negenden Maart geleden heb.’ ‘Arm kind!’ zeide Buat, met een meêwarig hoofdschudden: ‘en waarom niet een enkel woord gesproken? dan ware dat ongelukkige misverstand immers terstond, opgehelderd geweest.’ ‘Och ja!’ antwoordde Elizabeth: ‘dat had ik moeten doen: en honderden malen heb ik den wil gehad om het te doen; maar telkens hebben hoogmoed, gekrenkte eigenliefde, de vrees om de verwijdering tusschen ons nog grooter te maken, de hoop, dat de vermeende liefdegloed van zelven voorby zoû gaan, en een menigte andere beweegredenen mijn mond gesloten. En het is dat gedurig zelfbedwang, dat opkroppen van mijn leed, die my ziek gemaakt, en my ten grave zouden gesleept hebben, had een gezegend toeval thands de zaak niet opgehelderd.’ ‘Wel 't is een mirakel, dat die opheldering niet vroeger gekomen is,’ zeide Buat: ‘maar 't heeft zoo moeten wezen. Ja! - wanneer ik alles naga, - toen ik haar eersten brief aan Arlington insloot, had Stijntjen u onder handen: de volgenden heb ik ont- | |
[pagina 235]
| |
fangen of verzonden, terwijl gy te Breda waart, en sedert uwe terugkomst alhier is dit de eerste reize, dat gy by de ontfangst of by de verzending van een paket tegenwoordig zijt: gy laagt altijd te bed, of gy hadt hoofdpijn.... althands gy hebt my, byna zonder uitzondering, alleen met dat werk laten omspringen.’ ‘En daardoor, door mijn booze nukken, heb ik my zelve van het genot beroofd om vroeger een einde te zien aan mijn verdriet,’ zeide Elizabeth, terwijl haar teedere blikken nogmaals vergiffenis schenen in te roepen: ‘maar nog is het my onbegrijpelijk,’ vervolgde zy na een oogenblik stilte, ‘dat gy my nooit iets verteld hebt van die kommissie, waarmede gy belast waart.’ ‘Ja, dat begrijp ik zelf naauwlijks,’ antwoordde ‘Buat: maar ik heb u in de eerste maanden zoo weinig gezien, en later was er zoo weinig vertrouwelijkheid tusschen ons beiden, dat ik er nooit aan gedacht heb, opzettelijk melding te maken van iets, dat my in den grond weinig belangstelling inboezemde: - doch nu weet gy het, en nu keert de oude vertrouwelijkheid terug, niet waar?’ ‘Voor altijd!’ riep Elizabeth, hem nogmaals aan haar hart drukkende. ‘Oranje boven!’ riep Buat: ‘maar nu moet gy op uwe beurt my ook iets vergeven.’ ‘En dat is, lieve Henry?’ ‘Ik heb u evenzeer miskend, als gy my,’ vervolgde Buat: ‘ik kon niet raden, dat er een | |
[pagina 236]
| |
schoone Izabella als een dreigend spook tusschen ons stond, en zoo heb ik nu.... hoe zal ik het zegeen.... uw....’ ‘Ja, zeg maar vrij, uwe kuren,’ viel hem Elizabeth met een glimlach in de rede. ‘Neen, dat meen ik niet,’ hernam Buat: ‘uw zwaarmoedigheid, wilde ik zeggen, heb ik toegeschreven aan verdriet, dat gy u moet bekrimpen, aan waereldsgezindheid, ja de hemel weet waaraan meer. Ik ben zelfs zooverre gegaan van er aan te twijfelen, of gy my wel ooit hadt lief gehad, en of gy my niet alleen genomen hadt om als getrouwde vrouw in de waereld en aan 't Hof te kunnen verschijnen.’ ‘Gy hebt aan mijn liefde getwijfeld, Henry!’ zeide Elizabeth: terwijl het alleen die liefde was, die my zoo diep het vermeend gemis van de uwe deed betreuren.’ ‘Ja! wat wilt gy?’ vroeg Buat: ‘ik wist niet, hoe ik het met u had, en, by gemis van de ware oorzaak uwer kwelling te vinden, moest ik wel een valsche zoeken. - Maar nu vergeeft gy my, niet waar?’ ‘Henry!’ kreet zy, hem nogmaals met teederheid omhelzende. ‘Best!’ zeide hy, zich een traan uit het oog wrijvende: ‘dan is het ten tweeden male Oranje boven. En nu spreken wy van onze wederzijdsche kwellaadje niet meer, dan om er hartelijk mede te lachen: en wy maken voortaan geen moordkuil meer van ons hart, maar vertellen elkander rondborstig en vrij wat er in schuilt, niet waar? en wy slijten vrolijke | |
[pagina 237]
| |
dagen samen, en betalen onze krediteuren.... als wy kunnen.’ ‘En gaan des noods te Bergen-op-Zoom wonen, als het ons hier te duur is,’ zeide Elizabeth, tusschen hare tranen in lachende. ‘Wat!’ riep Buat: ‘gy zoudt naar Bergen-op-Zoom willen gaan? Gy, afstand doen van liet leven in den Haag?’ ‘Och!’ antwoordde Elizabeth: ‘de ziekte en het nadenken hebben my veranderd: ik heb leeren inzien, hoe ydel ik te voren was.... en ik ben nu zoo gelukkig! zoo ik maar met u ben, en zeker van uwe liefde, wat gaat het my aan, waar ik ben, al ware 't by de Samojeden.’ ‘Nu! nu!’ zeide Buat; ‘geen overijlde besluiten, Betjenlief! en zoo ver is het nog niet met ons gekomen, of met wat overleg zullen wy er ons wel door heen slaan: wel! gy zoudt u te Bergen-op-Zoom doodelijk verveelen.’ ‘Dat zoû ik niet,’ zeide Elizabeth, ‘als ik er met u en ons kind ware.’ ‘Dat zoudt gy al,’ zeide Buat: en zoo werd de strijd tusschen de beide echtgenooten, deels schertsend, deels ernstig, een geruimen tijd voortgezet, om zich eindelijk in vernieuwde omhelzingen op te lossen. Toen kon men niet nalaten nogmaals terug te komen op het onderwerp, waarover men gezegd had, voortaan te zullen zwijgen: al wat elk van zijn kant gedacht en geleden had, werd weder opgehaald: - elk verweet zich zelven op nieuw, dat hy den anderen | |
[pagina 238]
| |
miskend had: en telken reize werd die vriendelijke twist op dezelfde wijze besloten: ja 't is niet te zeggen, hoe lang dit onderhoud, waarby zich beiden zoo gelukkig gevoelden, nog geduurd zoû hebben, had niet het slaan der huisklok, beneden, hen uit hun zoete bedwelming gewekt. ‘Te drommel!’ riep Buat: ‘het is drie ure: 't is meer dan tijd, dat ik naar Mr. Jan ga, zoo ik hem anders vinden wil; want ik weet, dat hy vandaag besoignes heeft met de Brandenburgsche Heeren.’ ‘Nu, ga dan,’ zeide Elizabeth; ‘zoo gy gaan moet: en, weet gy, wat gy vervolgends doen moest?’ ‘Wel nu?’ ‘Eens even by Moeder aanloopen, en hooren, hoe zy 't maakt. Zy is zwaar verkouden.... en bovendien.... gy zijt in lang niet by haar geweest.’ Buat trok even een scheef gezicht; maar 't was terstond over: ‘ik zal het doen,’ zeide hy: ‘ik ben nu in een stemming om alles, zelfs de meest verveelende dingen, te doen.’ ‘Foei!’ zeide Elizabeth, den vinger bestraffend opheffende: ‘maar zie nu eens, loshoofd! gy zoudt de brieven nog wel vergeten.’ ‘Dat is waar ook,’ antwoordde Buat, het paket by zich stekende: ‘dan belast gy u met bezorging van dien brief aan Mademoiselle. Dat zal uwe straf zijn.’ ‘Goed!’ zeide zy: ‘als het zulk schoon weer blijft, zal ik hem zelve gaan bezorgen.’ Buat verwijderde zich. Reeds was hy de kamer- | |
[pagina 239]
| |
deur uit, toen zijn hoofd zich nogmaals om 't hoekjen vertoonde. ‘Wat zal ik uwe moeder van uwentwege zeggen?’ riep hy. ‘Dat ik gezond en gelukkig ben,’ antwoordde zy vrolijk. En nogmaals kwamen zy naar elkander toe en gaven elkander een teederen afscheidskus. Ja - het was een afscheidskus; want het was de laatste, dien zy bestemd waren, elkaêr te geven.’
einde van het tweede deel. |
|