Elizabeth Musch (3 delen)
(1850-1851)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Tiende hoofdstuk. Waarin Buat en zijn vrouw beiden van huis gaan, en de geschiedenis een grooten sprong voorwaarts doet.Een bevelschrift, gelijk aan dat, hetwelk Buat ontfangen had, was by algemeenen maatregel aan alle met verlof afwezige Officieren toegezonden, en elk hunner gelast, op poene van indignatie, zich naar zijn garnizoen te begeven. Bovenal was het den Raad van State oirbaar toegeschenen, hiertoe over te gaan met betrekking tot het Markgraafschap van Bergen-op-Zoom en de Meiery van den Bosch, aangezien die streken, hoewel van het eigenlijke tooneel des oorlogs verwijderd, in de laatste weken herhaalden overlast leden van ongeregelde en plunderzieke benden, die - gelijk vroeger verhaald is - voor den Bisschop van Munster in Spaansch Brabant aangeworven waren, en gebezigd werden, om een afleiding te bewerkstelligen en onzen Staat te noodzaken, zijn krijgsmacht te verdeelen. De Muis - gelijk meester Florisz den Bisschop noemde - deed alzoo den Leeuw den beet zijner tanden voelen aan een zijde, waar hy die niet verwacht had: en er was | |
[pagina 194]
| |
dringende behoefte, om aan die stroop- en rooveryen een einde te maken, of er althands de landzaten tegen te beschermen. Die oproeping der Officieren - hoewel, gelijk het veelal gaat, hun, wien zy gold, het laatst ter oore komende - was echter elders reeds voorzien geweest, en dit bleek uit een brief, welken Elizabeth, op den dag nadat zy van het aanstaande vertrek van Buat onderricht was, van de Weduwe Aarssen ontfing. Deze brief was van den volgenden inhoud:
Breda, 9 Martii 1666.
‘Mevrouwe, seer weerde Nicht.
De plaets, by ons bewoont, die is een tranendal,
Daer noyt volmaecte vreught en ruste wesen sal,
‘heeft ergens mijn Heer Vader, (wiens siele by Godt is,) geseyt. Ende wel te recht; want oock VE. sal de waerheyt van die sententie deser dagen apparentelijck bereyds hebben ondervonden. Immers naer ick geïnformeert ben, zou d'Ordre van den Raet van State, waarby den Officieren gecommandeert wordt, zich binnen haere respective garnisoenen te retireren, gisteren of van daagh sijn gedepescheert, soodat VE. man die al wel sal ontfangen hebben: en 't sal u beyden seecker een groot chagryn sijn, aldus op eens tot een separatie geobligeert te worden, 't geen ik my wel kan representeren, wel wetende, hoe content en gelukkig ghy samen leefdet met het lieve kindeken, daer ghy moeder af sijt. Maer wat zal ik u segghen, als wat mijn Vader tot de Weduwen zei: | |
[pagina 195]
| |
Ghy, stelt u sedigh aen, en luet oock in het treuren
U voor een wijse vrou by wijse luyden keuren.
‘Misschien oock was Neef Buat op d'Ordre wel eenigsins geprepareert: sijnde wy hier die reeds eenigen tijt wachtende: jae 't eenighe, dat wy er op segghen connen, is, dat er laet genoeg toe geresolveert is. Siende hoe traeghelijck men de Officieren convoceert, en hoe de Compagniën nog verre van compleet sijn, soude men wel geneyght wesen met Vader uyt te roepen:
't Is geen bequamen tijdt een sweert te laten smeden,
Wanneer des vyandts heyr op ons komt aengereden.
‘hebbende hy alreede verscheidene fascheuse demonstratiën naer dese sijde gedaen, velen gepilleert - hoewel meest cleyn volc, jae sich op eenen nacht meester gemaect van 't Huis te Wouw, end' sich daerin tot den huydigen dage gefortificeert: t' welck ick u allegueer als eene preuve van sijne excessive hardiesse. Tot huyden sijn er nog geene rapporten, dat hy sich aen de sijde van Grootsundert soude vertoont hebben, doch wat niet en is kan noch gebeuren, en dan sou ons casteel van Wernhout groot peryckel loopen van gesaccageert, althans grootendeels gespolieert te worden, sijnde 't zelve in geenen staat eenige defensie te doen: - Voor al 't welck ick geen vrees soude voeden, indien mijn goede man nog leefde, als die daer wel ordre op soude gestelt hebben; maer late 't nu aan Godts beschic- | |
[pagina 196]
| |
kinghe over, 't welck wel 't seeckerste is: en quelle my anders weynigh om s' werelds saecken als VE. bekent is, en maseur Musch my dickwijls reprimandeerde, dat ik behoorde tot degenen, die
nimmermeer hier nemen in beraet,
Wat of in Jacatra of Bantam ommegaet.
‘Maer, wanneer het ons van naby gelt, dan wort het een andere saeck: en daerom heb ik oock ondernomen, u dezen te schrijven, en u een propositie te doen, dewelcke ick hope, dat door u eenigsins in consideratie sal connen genomen werden. Het is my namelijck in de gedachte gecomen, dat ghy, byaldien de absentie van VE. man sich prolongueert, in den Haagh een melancholiek leven slijten sult; immers ick wete by experientie, hoe drouf het gestelt is, wanneer een vrouw alleen blijven moet, en hoe waer het is, wat Vader by Phyllis zeggen laet:
Soo haest als Vader is van huys,
Ten onzent is maer enkel kruys,
Want Moeder is niet wel gesint,
De keucken-meyt die sit en spint,
Men hoort er noyt een blijden lach,
Men schafter niet gelijck men plach,
Men vinter meest een kouden heert,
En al door 't missen van den weert.
‘terwijle het voorders met de decentie niet convenieert, dat ghy cercles ofte partyen soudt bywonen, staande hy absent is. 't Is toch maer al te waer wat Vader van een vrou zegt: | |
[pagina 197]
| |
alleen met uyt te dwalen,
Soo kanse boos gerucht haer op te leden halen;
Want krijchtse maer een reys den naem van selden-thuys,
Hel recht is tegen haer, men achtse niet te pluys.
‘en
Wat heeft er menig wijf haer goeden naem bekladt,
Die sonder goet heleyt en sonder hoeder sat.
‘Soude u daerom proponeren, by provisie my hier te Breda met een visite te honoreren, en so langh te blijven, als VE. goed dunckt, latende VE. daeromtrent volcomen liberteyt; terwijle wy, alle devoiren sullen aenwenden, om u sesjour alhier soo aengenaem als mogelijck te maecken, waarby nog comt, de groote proximiteit dewelcke bestaet tusschen Breda en Bergen-op-Zoom, en de faciliteit welke daerdoor voor Neef Buat bestaet om VE. te comen visiteren zoo dickmaels Zijn Edeles dienstaffaires zulks tolereren: - Verblijdt ons dus met een favorabele responce, waarmede VE. ook mijne dochters seer sult obligeren, segghende Amarante VE. te sullen regaleren op een nieuwe ballade, dewelcke sy uit Parys gekregen heeft en op haar spinet seer aerdigh speelt, dewelcke aldus begint:
Il m'a trompé, l'ingrat que tant aimais.
‘en Betje, die meer voor 't deeghelijke is, belooft u een van die costelijcke coucken te backen, waer ghy soveel van placht te houden, en voor Neef Buat, telcken reyse ZEd. hier comt, oock wat naer sijn smaeck; want hoe seyde Vader: | |
[pagina 198]
| |
Geeft hinders soete koeck en vrouwen nieuwen most;
Maer wat de tonghe bijt is reghte mannekost.
‘Nu laet ik VE. Gode bevolen, en versoecke de dienstpresentatie aen Neef Buat en aen maseur Musch, en aen VE. susters en verdere famielje, benevens een soentje aen uw kleine Betje, waermede verblijve
Mevrouw ende Nicht! VE. geaffectioneerde Dienares en Moeie, A. Cats, Weduwe Aarssen, van Wernhout.Ga naar voetnoot(1)
De voorslag was te heusch om in de bestaande omstandigheden niet dankbaar te worden aangenomen. Inzonderheid verblijdde zich Buat er over: vooreerst uit een oogpunt van bezuiniging; ten tweeden, omdat zijn vrouw dan niet alleen en onder den in zijn oog nadeeligen invloed harer moeder achterbleef; ten derden, en voornamelijk, omdat de hoop hem streelde, dat de verstandige raadgevingen en het goede voorbeeld van Tante Aarssen Elizabeth zouden genezen van die waereldsgezindheid, waaraan hy meende haar kwade luim te moeten toeschrijven. De toebereidselen tot de reis werden spoedig gemaakt, en een | |
[pagina 199]
| |
haastig afscheid van de naaste bloedvrienden genomen, waarna Buat zich met vrouw en kind naar Breda begaf, hen aldaar aan de gastvrijheid van Mevrouw Aarssen overdroeg, en, na een dag met hen doorgebracht te hebben, ter bestemder tijd in zijn garnizoensplaats aankwam. In het Eerste Hoofdstuk van het Eerste Deel heb ik gezegd, dat de Kompagnie van Buat slechts bestond uit een Luitenant, een Sergeant-Werver en een zestal manschappen: dit getal was sedert eenige dagen eenigzins aangegroeid, daar overal nieuwe wervingen gedaan werden, en de eerste zorg van Buat was nu, zijn ruiterbende te vergrooten en behoorlijk in den wapenhandel te oefenen. De drukten, welke hem dit veroorzaakte, en daarby de verkenningen, welke byna elken avond moesten gedaan worden door de omliggende landstreek, ten einde schrik in te boezemen aan de stroopende benden, hadden ten gevolge, dat er vooreerst aan een uitstapjen naar Breda niet te denken viel. Op zekeren achtermiddag, dat hy, voor 't oogenblik niets beters te doen hebbende, op de stoepbank voor de deur des winkels, waarin hy zijn kamer had, half wakend, half slapend, was nedergezeten, hoorde hy plotslings zijn naam noemen door een stem, die hem niet onbekend voorkwam, doch welke hy niet verwachtte, daar ter plaatse te zullen vernemen. Hy wreef zich de oogen uit, zag op, en, ja wel! hy had zich niet bedrogen: daar stond voor hem, in levenden lijve, meester Florisz de Barbier. ‘Ik vraag verschooning, zoo ik UEd. stoor, mijn | |
[pagina 200]
| |
Heer Buat!’ zeide de Hagenaar, met ettelijke buigingen nadertredende: ‘Meester Florisz?!’ riep Buat uit: ‘waarachtig! wien ik ook gedacht zoû hebben hier te zien, u waarlijk niet.’ ‘Voorwaar!’ zeide Florisz: ‘ik kan het my zelf ook naauwlijks voorstellen: en toch is het, wel beschouwd, zoo vreemd niet. Ziet UE. niet aan mijn uitwendigen mensch eenige verandering, die U zoû kunnen doen gissen, wat ik hier kom doen?’ ‘In de daad!’ antwoordde Buat: ‘nu ik u wel bekijk.... gy zijt in den rouw. 't Staat u deftig, man! En welk verlies hebt gy te beweenen?’ ‘UEd. moet dan weten,’ antwoordde de Barbier, ‘dat mijn huisplaag....’ ‘Is dat uw vrouw, aan welke gy dien hartelijken naam geeft?’ ‘Om UEd. te dienen, dat is zoo'n vriendschappelijke wijze van my uit te drukken. Nu, mijn vrouw had niet de eer van, gelijk ik, in de Hofstad geboren te zijn, maar was van hier afkomstig, waar haar vader een winkelnering deed. 't Was toen ik de piek droeg, dat ik haar leerde kennen.’ ‘Gy hebt dan ook gediend, meester Florisz?’ vroeg Buat. ‘Tot aan den vrede van 48 toe, om UEd. te dienen,’ antwoordde Florisz: ‘en ik heb te dezer zelfde plaatse in garnizoen gelegen. Nu! om tot mijn schoonvader terug te komen, hy heeft zijn winkel waargenomen tot aan zijn dood toe, die in 't jaar 55 voorviel. Mijn vrouws eenige broeder | |
[pagina 201]
| |
heeft toen de zaak overgenomen; maar de man was erg met het graveel gekweld, en dat staan achter de toonbank viel hem op den duur te lastig. Hy besloot dus, zijn stand te verkoopen, en dat besluit bracht hy ruim drie weken geleden ten uitvoer. Maar ja wel! de mensch mikt en God beschikt, zoo als men wel eens voor een spreekwoord zeit. Pas was de koopprijs betaald, en dacht hy nu eens recht stilletjens op het land te gaan leven, of daar krijgt hy een aanval van zijn kwaal, veel erger dan vroeger, en wat de meester ook aan hem mocht doen, 't heeft niets willen baten: zoo dat, hy moest er aan gelooven: en dat is nu zoo wat een week geleden, dat wy tijding kregen van zijn dood.’ ‘Dat was een bittere te-leur-stelling,’ merkte Buat aan. ‘Hé! wat blieft UEd?’ vroeg de Barbier, verwonderd opziende. ‘Wel ja,’ antwoordde Buat: ‘de man meende immers nu eens op zijn gemak te gaan leven.’ ‘O! ik dacht, dat UEd. bedoelde voor ons,’ hervatte Florisz: ‘want ik wilde juist zeggen, de man had het nooit beter kunnen overleggen, om ons de zaak gemakkelijk te maken. Ware hy een maand geleden gestorven, dan waren wy in een ongeredderden boêl gekomen, en de hemel weet wat het ons gekost had aan Zaakbezorgers, Advokaten en Notarissen; - een stand te verkoopen, winkelwaren over te doen, Inventaris op te maken, en al dien omslag meer. Nu is het, als had de man het ons met opzet gemakkelijk willen maken... en zoo zei ik tegen mijn Xantippe....’ | |
[pagina 202]
| |
‘Uw vrouw, meent gy?’ ‘Juist, dat is weêr zoo'n vriendschappelijke spreekwijze: - weet je wat, zei ik, die man is dood, en om nu te wachten, tot ze ons de afrekening oversturen, dat is ook achterop: ik zal maar vragen aan Goos Goossen, of hy met onzen knecht zoolang de klanten wil waarnemen, en dan trek ik maar een-twee-drie naar Bergen-op-Zoom. Mijn ouwe tooverheks had wel meê gewild; maar ik zei: kind! je bent te dik, ze zoûen je de vesting niet binnen laten en je voor een verkleed vat buskruit aanzien: - en zoo ben ik maar alleen gekomen.’ ‘Wel zie eens aan! en hebt gy reeds?....’ ‘Alles in orde! 'k Ben al aan 't sterfhuis geweest: niets als kontanten: 'k heb ze zoo maar meê te dragen. Morgen ochtend wordt de boêl ontzegeld: en zoodra ik het mijne heb, kuier ik weêr naar huis.’ ‘Wel! ik wensch u geluk met de erfenis,’ zeide Buat: ‘ik mocht lijden, dat my ook eens iets dergelijks overkwam.’ ‘Ho! mijn Heer spot er meê,’ hernam Florisz: ‘zoo'n zak guldens, die wat zeggen wil voor een burgerman als ik ben, dien zet mijn Heer immers op eene kaart....; doch van wat anders. Ik heb, wetende, dat UEd. zich hier bevond, voor mijn vertrek aan uw huis laten vragen, of er ook iets te bezorgen viel, en zie - juist was dit paket met brieven aangekomen.’ ‘Ha! ik dank u,’ zeide Buat, het paket aannemende, 't welk hy terstond herkende, als komende van Sylvius: ‘en was alles wel t'huis?’ | |
[pagina 203]
| |
‘Mevrouw Musch, en de jonge juffers en al de vrienden zijn in blakende gezondheid,’ antwoordde Florisz, en toen, een geheimzinnige uitdrukking aan zijn stem gevende: ‘ik heb,’ zeide hy, ‘ook den Heer Kievit nog gesproken.’ ‘Zoo? en wat verder?’ vroeg Buat. ‘ZEd. laat u groeten;’ vervolgde de Barbier: ‘en voorts heeft hy my gesproken van zeker plan, dat UEd. ook wel niet onbekend zal zijn:.... UEd. heeft misschien’ - hier werd zijn stemgeluid nog zachter - ‘niet by toeval een paar gerezolveerde kaerels by de Kompagnie, die UEd. ons zoû kunnen afstaan om een wakker stuk te volbrengen?’ ‘Ik heb gerezolveerde kaerels genoeg,’ antwoordde Buat, die terstond begreep waar hy heen wilde ‘knapen, die dadelijk klaar zullen staan, om u, met uw zak guldens er by, hals over kop in de vest te dompelen, zoo gy 't hart hebt, my weêr over zulke boevestukken te onderhouden.’ ‘Lieve deugd!’ riep de verschrikte Baardschrapper uit, een stap terugdoende: ‘ik weet toch niet, dat ik iets gezegd heb, dat.... ik meende, dat UEd. een goed Prinsman waart, en....’ ‘Een goed Prinsman ben ik, en hoop ik te sterven,’ zeide Buat: ‘maar ik wil mijn Prinsgezindheid niet toonen, door de hand te leenen tot aanslagen, als die gy bedoelt. Het is uw geluk, dat ik niet behoef verstaan te hebben, wat gy zeidet, anders ware het mijn plicht, als een dienaar der Heeren Staten, u terstond in hechtenis te doen nemen, en gekneveld op te zenden naar den Haag. Maar | |
[pagina 204]
| |
wees gerust,’ vervolgde hy, de neêrslachtige houding van Florisz bespeurende: ‘zooverre behoeft het niet te komen. Hoor, man! gy hebt een goed bestaan, en er nu nog een aardig fortuintjen by gekregen: gy kunt als een deftig burgerman uw brood winnen: wat hebt gy er nu aan, uw zaken in den grond en u zelven misschien aan den galg te helpen, door u te moeien met belangen, die u niet aangaan? Wat raakt u de politiek? En zal er wel een baard meer om geschoren, of een pruik meer om opgemaakt worden, 't zij Mr. Jan of een ander de zaken bestiert?’ ‘Is het wel mogelijk,’ vroeg Florisz, van verbaasdheid de handen samenslaande, ‘dat het de Heer Buat is, die my wil afhouden van te doen, hetgeen het welzijn van het Land zoo dringend vordert?’ ‘Ik wil u afhouden van uw eigen verderf te zoeken,’ zeide Buat: ‘laat gy voor het welzijn van het Land hen maar zorgen, aan wie zulks is opgedragen. Zie,’ vervolgde hy, in de hoop van meer klem aan zijn redenen te geven, en terwijl hy met de vlakke hand op het paket sloeg: ‘hier zijn brieven van de Engelsche Ministers, en ik weet zeker, dat die geheel andere dingen raden, dan gy in 't hoofd hebt.’ Dit zeggende, brak hy het zegel los, nam een der brieven uit het paket, en doorliep dien met een uitdrukking van genoegen: ‘juist zoo!’ vervolgde hy: ‘juist als ik zeide: alles vredelievend: 't zal ras uit met den oorlog, en dan weêr Oranje-boven zijn. Wat zoudt gy dan de zaken in de war sturen met zulke dollemans-streken? Zeg dat gerust aan den Heer Kievit over, en laat hy voorzichtig zijn.’ | |
[pagina 205]
| |
‘Indien dat het geval is,’ zeide Florisz, geheel van zijn stuk gebracht, ‘dan zeker....’ ‘'t Is zoo als ik u zeg. En nu, geen dwaasheden! of ik geef er den Raadpensionaris kennis van. - Maar genoeg hiervan: - gy zult, hoop ik, tot verstandige inzichten gekomen zijn. Morgen vertrekt gy weêr, niet waar? Hoe neemt gy de reis?’ ‘Over Breda,’ antwoordde de Barbier. ‘Durft gy dat wagen?’ vroeg Buat: ‘er ligt wel krijgsvolk te Rozendaal; maar toch, de weg is niet altijd veilig: en zoo men de lucht heeft, dat gy met geld reist....’ ‘O!’ antwoordde Florisz: ‘ik val nog al niet bang: en het zoû al ongelukkig treffen, als ik nu juist slecht volk tegenkwam.’ ‘Nu! gy moet het weten,’ hernam Buat: ‘maar zoudt gy, in dat geval, u met een brief voor mijn vrouw willen belasten, die by Mevrouw van Wernhout t'huis ligt?’ ‘Volgaarne, mijn Heer Buat! UEd. denkt dus....’ ‘Ik denk, dat gy over dien aanslag niet meer denken en nog minder er over spreken moet, zoo gy uw hals lief hebt. En nu, tot morgen. 't Zal welhaast appèl slaan, en ik wensch eerst die brieven nog eens op mijn gemak te lezen. Tot morgen.’ En, den geheel uit het veld geslagen Florisz groetende, begaf zich Buat naar binnen en naar zijn kamer, waar hy zich aan 't lezen zette der ontfangen brieven. Het bleek hem duidelijk, dat zijn laatste schrijven, of, liever dat van Elizabeth, die, gelijk men zich herinneren zal, den brief gesteld | |
[pagina 206]
| |
had, niet zonder uitwerking was gebleven, en werkelijk by de Heeren in Engeland vrees had doen ontstaan dat de korrespondentie zoû gestaakt worden. Niet alleen deden zoowel Arlington als Sylvius al hun best, om Buat gerust te stellen omtrent de gevolgen, die zijn schrijven hebben kon; maar ook was, ten opzichte der staatszaken, de toon wederom geheel vredelievend en van dien aart, dat hy niet behoefde te schroomen, de brieven aan wien ook te vertoonen. By het opnemen van een brief aan de Jonkvrouw van Beverweert, die zich mede in 't paket bevond, kon Buat niet nalaten, te glimlachen. ‘Voorwaar,’ dacht hy, ‘het middel van korrespondentie moge zeker zijn, snel is het niet. Maar komaan: daar wordt het appèl geslagen en wy zullen tot den avond moeten wachten om het verdere te doen.’ Zoodra was het dienstwerk niet afgeloopen, of Buat haastte zich weder naar zijn kamer, schreef een brief aan zijn vrouw, een tweeden aan den ouden Heenvliet, wien hy den hoofdinhoud van Arlingtons en Sylvius' schrijven mededeelde, en sloot den brief aan de schoone Izabella in een omslag, waarin hy haar met een paar woorden verschooning verzocht voor de trage bezorging, en haar tevens onder het oog bracht, hoe moeielijk het hem zoû vallen, sedert hy te Bergen-op-Zoom was, tot tusschenman te blijven strekken. Deze drie brieven stelde hy den volgenden morgen aan meester Florisz ter hand, die, na van Buat een laatste vermaning te hebben ontfangen, den terugtocht aannam. Niemand geloove echter, dat onze wakkere Hage- | |
[pagina 207]
| |
naar, hoe moedig ook van natuur, en hoe fier hy zich ook jegens Buat had uitgelaten, een wandeling als die tusschen de beide vestingen, en dat nog wel met zwagers erfenis in zijn reiszak, alleen ondernam. Daartoe waren hem de wegen niet veilig genoeg; en hy wilde de kans niet loopen, om hetgeen hy, uit overmaat van voorzorg, zelf was komen halen, uit gebrek aan voorzorg weêr kwijt te raken. Hy had daarom een paar neven uit de stad bepraat, hem tot Breda te vergezellen, voor welke dienst hy hun een goed onthaal in gezegde stad beloofd had. Alle drie waren wel met kneppels en pistolen voorzien, en, zoo om minder bezwaard te wezen, als uit voorzichtigheid, had elk zich met het dragen van een gedeelte van het geld belast. Voorts kozen zy, om de vesting te verlaten, het uur, dat er gewoonlijk een gewapende troep den kant naar Rozendaal optrok. Eens aan dat dorp gekomen, kon, naar Florisz meende, hem geen ongeval meer treffen; daar de strooppartyen der roofbenden zich nimmer tot zoo dicht by Breda hadden uitgestrekt. Het was reeds laat op den avond van dien zelfden dag: Mevrouw Aarssen zat in hare huiskamer aan 't spinnewiel: haar oudste dochter Elizabeth, tegenover haar gezeten, hield zich onledig met de belangrijkste hoofdstukken te kopieeren uit een kostbaar handschrift, dat zy ter leen had, en 't welk niet minder behelsde dan een getal van duizend recepten om te braden, te kooken en te konfijten wat maar braadkook- of konfijtbaar was. Met lust kweet zy zich van haar nuttige taak; want op het voorbeeld van hare | |
[pagina 208]
| |
moeder had zy tijdig de lessen in acht genomen, die haar grootvader in zijn werk over 't Houwelijck gegeven had:
Leert braden na den eisch, leert sieden ende stoven;
Leert fruiten in de pan en backen in den oven.
Aan de andere zijde van het vertrek was hare zuster Amarante bezig met het zingen van een aandoenlijke Fransche pastorale, en vergezelschapte haar gezang met het bespelen der spinet, een vrij onvolmaakt werktuig, maar dat de eer zoû hebben de moeder van klavecimbaal, piano, acordéon e tutti quanti te worden. Half tegen den muur geleund en met de oogen op de schoone zangeres gevestigd, stond een jonge Vendrig, die slechts zijn bevordering tot Luitenant verwachtte om haar naar de Kerk te geleiden: en eindelijk, in den donkersten hoek van het vertrek, diep in een wijden zorgstoel gedoken, zat, half luisterende naar de muzyk, half in haar eigen gedachten verdiept, Elizabeth Musch. Het was juist op het oogenblik, toen Amarante, gevolg gevende aan het verzoek van haar minnaar, nog eenmaal, met een stem vol uitdrukking, het referein zong van haar lied, dat de dienstmaagd zich aan de deur vertoonde met het bericht, dat er iemand was van Bergen-op-Zoom, die Mevrouw Buat wenschte te spreken. ‘Iemand van Bergen-op-Zoom!’ herhaalde Mevrouw Aarssen, zich voorstellende, dat het Buat zelf wel kon zijn, die zich aanmeldde: ‘laat die Heer binnenkomen, Trieneken!’ Maar in de plaats van Buat, gelijk Mevrouw | |
[pagina 209]
| |
Aarssen dacht en Elizabeth heimelijk hoopte, verscheen een klein ventjen, met een oude smeerige muts op het hoofd, gescheurde en bemodderde kleeren en een uitzicht zoo bleek als de dood. ‘Hoe nu! wie zijt gy? van waar komt gy? wat is er gebeurd?’ vroegen gelijktijdig de Dames, half ontsteld, half verwonderd over deze onverwachte verschijning; terwijl de Vendrig de hand aan zijn degenknop bracht en een stap vooruit deed, als om het gezelschap zijne bescherming aan te bieden. ‘Hoe nu! zijt gy het meester Florisz!’ riep Elizabeth, by nadere beschouwing haar stadgenoot herkennende: ‘gy te Breda!’ ‘Ja! dat mag UEd. wel zeggen,’ antwoordde Florisz op een klagenden toon: ‘en het is nog een mirakel, dat UEd. my hier te Breda in levendigen lijve ziet.... en 't is Mr. Jan zijn schuld niet, zoo ik niet op dit oogenblik zoo dood als een pier op de hei lig.’ Mr. Jan!.... dood op de hei!’ herhaalden de aanwezigen. ‘Herstel u wat, goede man!’ zeide Mevrouw Aarssen: ‘er is u iets gebeurd, dat u van uw stuk gebracht heeft.... dat kan men u aanzien: ga zitten - en gy Betjen! haal een kanne wijns: dat zal hem goed doen. - Maar ik kan nog niet beseffen....’ 't Is zoo als ik de eer heb, u te zeggen,’ zeide de Barbier, na plaats genomen en het klamme zweet van zijn voorhoofd geveegd te hebben: ‘zy hebben ons aangevallen, geslagen, willen vermoorden, en de erfenis van mijn zwager’ - hier, liepen een paar | |
[pagina 210]
| |
dikke tranen langs zijn wangen - ‘is naar de planeten.... Maar Mr. Jan zal het my betaald zetten.’ ‘Maar wat praat gy toch van Mr. Jan?’ vroeg Elizabeth, die in spijt van haar eigen verdriet en van haar medelijden met haar armen Kapper, toch niet kon nalaten te glimlachen om die samenvoeging van denkbeelden: ‘Mr. Jan is toch geen struikroover geworden.’ ‘Geen hair beter!’ riep Florisz uit, met bevende hand het glas wijn, dat Betjen Aarssen hem bood, aan den mond brengende: ‘is hy er geen schuld van, dat zoo'n onbeduidend Munstersch Paapjen ons den oorlog aandoet, en zijn rapalje van soldaten laat stroopen tot voor de poorten van Breda?’ ‘Wat zegt gy?’ vroeg de Vendrig, naderkomende: ‘zijn het Munsterschen, die u geplunderd hebben?’ ‘Zy hebben my hun vendel niet genoemd, Heer Officier!’ antwoordde Florisz: ‘maar soldaten waren het, en geen gewone bandieten.’ ‘Zie daar een ongehoorde vermetelheid!’ riep de Vendrig uit: ‘maar ik bid u, vertel ons eens meer naauwkeurig, hoe en by wat gelegenheid dat alles gebeurd is.’ ‘Dat zal ik doen,’ zeide de Kapper, het glas, dat de zorgvuldige Betjen nogmaals vol geschonken had, weder opnemende: ‘maar door de ontsteltenis zoû ik haast vergeten, de gezondheid te drinken van Mevrouw van Wernhout’ - hier nam hy een teug - ‘en van Mevrouw Buat’ - weder een teug - ‘en van het gandsche gezelschap!’ en toen, ziende dat er nog iets in het glas gebleven was, mompelde hy | |
[pagina 211]
| |
meer dan hy sprak: ‘en op de verdoemenis van Mr. Jan!’ en dronk het toen ledig. ‘Maar nu, uw verhaal!’ vroegen allen uit eenen mond. Nu een weinig van zijn ontroering terug gekomen, begon de Barbier met aan de aanwezigen te vertellen wat hem naar Bergen-op-Zoom geroepen had, hoe hy daar zijn geld ontfangen, den Ritmeester Buat nog een paar reizen gesproken, en in gezelschap van zijn beide neven van daar vertrokken was. Tot aan Rozendaal hadden zy het geleide der verkenningstroepen gehad; na een half uur in de herberg aldaar vertoefd te hebben, waren zy onbezorgd verder getrokken en tegen het vallen van den avond door Sprundel gekomen. Reeds waren zy op de heide, naby Prinsenhage, en achtten zich nu tegen alle aanslagen van kwaadwilligen beveiligd, toen zy zich onverwachts zagen aanvallen door een zestal kaerels, met vuurroers en lange stootdegens gewapend, die hen met den dood dreigden, indien zy niet onmiddelijk alles afgaven, wat zy by zich hadden. Een der neven had het onmiddelijk op een loopen gezet naar den kant van waar hy gekomen was: de andere had niet veel meer moeds getoond, maar was dadelijk op zijn knieën gevallen, en had wat hy by zich droeg aan de roovers prijs gegeven: hy alleen had zich een poos willen verweeren; maar het was een nutteloos wrijten geweest tegen de overmacht: hy was geslagen, mishandeld, en van zijn reiszak beroofd geworden, ja hy zoû er, naar zijn meening, niet heelshuids zijn afgekomen, indien de booswichten niet vermeend hadden onraad te hooren, en daarop in allerijl vertrok- | |
[pagina 212]
| |
ken waren. Zijn neef was half dood van schrik aan 't Haagjen achtergebleven: en hyzelf naar Breda doorgereisd, om er den Gouverneur te verwittigen van wat hem gebeurd was. - ‘Maar Mr. Jan zal my het geld terug geven,’ zeide Florisz, zijn verhaal besluitende: ‘of het zal hem rouwen.’ ‘Hebt gy dat aan den Gouverneur ook gezegd?’ vroeg de Vendrig, glimlachende. ‘De Gouverneur! ik heb hem nog niet gesproken,’ antwoordde Florisz, verontwaardigd: ‘de Kommandant van den post aan 't Haagjen.... ik moet zeggen, een hupsch en gedienstig Heer, en die my nog een muts heeft weten te bezorgen, om mijn hoed te vervangen, dien ik in den slag verloren heb.... had my nog al iemand meê gegeven om my by den Gouverneur te brengen: maar ja wel! die groote heeren zijn nooit t'huis. Ik heb de boodschap gelaten, dat ik hier heen ging, en zy zouden my laten roepen, zoodra hy te spreken was.’ ‘Nu! dan zal ik met u gaan, en u by hem inleiden,’ zeide de Vendrig: ‘al ware het maar,’ fluisterde hy Amarante in 't oor, ‘om te voorkomen, dat hy van Mr. Jan prate.’ ‘Wel verplicht,’ antwoordde de Barbier: ‘wel verplicht voor uwe beleefdheid: 't hoeft anders niet: ik hanteer vrij wat andere hoofden nog, dan uw Gouverneur op zijn hals draagt.’ ‘Arme man!’ zeide Mevrouw Aarssen: ‘maar kunt gy ook vermoeden, of die roovers er al-te-met de lucht van gekregen hebben, dat gy geld by u hadt? want gy weet toch ook wel: | |
[pagina 213]
| |
Vyer, hoest, gelt, en heete min,
En houtmen noyt ter degen in.
‘Wat zal ik u zeggen, Mevrouw!’ antwoordde Florisz: ‘er was daar in de herberg te Rozendaal een zekere reizende ketellapper, jegends wien Neef Tijs zich misschien wat onvoorzichtig heeft uitgelaten, en wiens stem ik later, toen wy aangerand werden, heb meenen te herkennen.’ ‘Daar hebt gy het al,’ zeide Mevrouw Aarssen:
Het gelt wil uit de beurs.
‘Maar, om voor een oogenblik van die treurige geschiedenis te zwijgen: gy hebt den Heer Buat gesproken. Was hy wel?’ ‘Frisch en gezond,’ antwoordde Florisz: ‘ja, dat is ook waar.... het eenige wat my die gaauwdieven, die ik hoop, dat spoedig met Mr. Jan zullen branden op zekere plaats, welke ik in dit geëerd gezelschap liever niet noemen zal... het eenige, zeg ik, wat zy my nog gelaten hebben, is mijn zakboek:’ - en met-een in zijn broekzak tastende, haalde hy een boekjen voor den dag, in kalfsleêr gebonden, met lint omwonden, dat groen was geweest, doch, even als het boekjen zelf, glom van pomade. Het lint losgewonden hebbende, bracht hy een pak brieven te voorschijn, waarvan hy er eenen uitzocht en aan Elizabeth overreikte: doch, terwijl zy de hand uitstak om hem aan te nemen, bezon hy zich: ‘neen,’ zeide hy, deze is het niet: hier is de rechte - ‘aan Mevrouw Buat... in handen’ - ja, die is het.’ Elizabeth werd steenbleek en haar hand beefde, toen zy den brief aannam: zy had den anderen | |
[pagina 214]
| |
maar met een oogwenk gezien; maar die oogwenk was genoeg geweest om haar het opschrift te doen lezen: en dat opschrift, met de onmiskenbare hand van Buat geschreven, luidde: ‘Aan de Wel-Edele Mademoiselle de Beverweert, in de Haagh.’ ‘Wat schort er aan, Betjen!’ riep de bezorgde Tante: ‘gy wordt bleek: men zoû zeggen, dat gy vermoeddet, dat die brief slechte tijdingen behelsde. ‘O neen!’ zeide Elizabeth: ‘het verhaal van dien man heeft my ontsteld, en....’ ‘Wel ja!’ hernam Mevrouw Aarssen: waarlijk gy ziet
En quips, en bijster meeps, en uytermate flaeu.
‘Nu lees den brief maar eens, dat zal u wat opbeuren.’ Elizabeth opende werktuigelijk den brief, en hare oogen doorliepen den inhoud zonder byna acht te geven op hetgeen zy las. ‘Buat schrijft my, dat hy vooreerst niet komen kan,’ zeide zy toen: ‘hy heeft het nog te druk.’ ‘Te druk!’ herhaalde zy, by zich zelve: ‘te druk om my meer dan een half dozijn koele regels te schrijven; maar niet te druk om een dikken brief op te stellen aan die vrouw!’ Op dit oogenblik kwam het bericht, dat de Gouverneur te huis gekomen was en meester Florisz hooren zoû. Deze rees op, bedankte de dames voor haar heusch onthaal en verwijderde zich met den Vendrig. Wy zullen hem niet vergezellen; maar, | |
[pagina 215]
| |
ten einde het niet noodig zij, later op zijn avontuur terug te komen, zal ik hier met-een vermelden, dat het daarmede ten slotte nog beter afliep, dan hy had durven hopen. De eene neef, die 't hazepad gekozen had, was zoo gelukkig geweest, aan zijn vervolgers te ontloopen en behouden te Sprundel aan te komen met het gedeelte van het geld, dat hy by zich droeg. De Overste van het krijgsvolk, dat te Rozendaal in kwartier lag, had, zoodra hy van het gebeurde verwittigd was, eenig volk uitgezonden, om zoo mogelijk de roovers, die men vermoedde dat tot de bezetting van 't Huis te Wouw behoorden, den terugtocht af te snijden: en werkelijk waren drie hunner door de Staatsche troepen onderschept geworden: zoodat meester Florisz, na verloop van een paar dagen, zoo niet met de geheele erfenis, toch met een goed deel daarvan, naar zijn huisplaag en zijn pruiken terug kon keeren: 't geen hem echter niet belette, aan Mr. Jan den doorgestanen schrik en het geleden verlies te blijven wijten. Mevrouw Aarssen, hoewel de bleekheid en zwaarmoedigheid van Elizabeth haar niet ontgaan waren, schreef die eenvoudig toe aan den staat van zwangerschap, waarin zy wederom verkeerde, en deed daarom geene moeite om naar eenige andere oorzaak te zoeken; terwijl de jonge vrouw, die vermoedelijk haar vertrouwen aan haar Tante zoû hebben geschonken, indien deze by haar had aangedrongen om de oorzaak van haar verdriet te weten, om geene schatten uit eigen beweging zoû geöpenbaard hebben, wat haar op het harte lag. En zoo kwelde zich de arme | |
[pagina 216]
| |
Elizabeth, en kwijnde weg van verdriet, en verloor kracht en levenslust: terwijl zy elke poging, door haar aangewend, om een opgeruimd en onbezorgd gelaat te vertoonen, zoodra de gedwongen spanning over was, door des te dieper neêrslachtigheid bezuren moest. Niet weinig was dan ook Buat, toen hy, eenige dagen na zijn brief, zelf gelegenheid vond om een dag te Breda te komen doorbrengen, over de verandering getroffen, welke hy by zijn vrouw bespeurde, gelijk mede over de koelheid, waarmede zy hem ontfing: en alleen de verzekering, hem in 't geheim door Mevrouw Aarssen gegeven, dat die kwade luim en schijnbare onverschilligheid enkel te wijten waren aan den toestand, waarin Elizabeth zich bevond, stelde hem eenigzins gerust, en wekte de hoop by hem op, dat, wanneer eens de oorzaak der kwaal was weggenomen, de kwaal zelve ook zoû ophouden. |
|