| |
| |
| |
Negende hoofdstuk. Verhalende, wat er ten huize des heeren Van Heenvliet besproken werd, en welke tijding Buat by zijn t'huiskomst vond.
Buat had reeds sedert eenigen tijd den zwaren klopper laten vallen, die de prachtig uitgebeitelde deur der Huizinge van Heenvliet vercierde, en nog scheen men daar binnen zijn aankloppen niet te hebben opgemerkt. Hy herhaalde het: en wederom verliepen een paar minuten, zonder dat hy van binnen beweging hoorde.
‘'t Is goed,’ zeide hy by zich zelven: ‘dat men, eenmaal hier geweest zijnde, er op voorbereid is, dat men wachten moet, en dus geduld uitoefent; men zoû anders denken dat de Huizinge onbewoond ware; terwijl zy in tegendeel vol leêgloopende dienstboden is. Maar zoo gaat het altijd: by my en mijns gelijken, die ééne meid hebben, wordt altijd spoedig opengedaan: de oude Heenvliet heeft een half dozijn lakeien, en daarom juist mag men zoo lang op de arabesken van de voordeur blijven turen.’
Na het eindigen van deze alleenspraak begreep hy echter, dat het tijd werd, voor de derde maal aan
| |
| |
te kloppen, toen eenig gerucht, dat hy binnen vernam, hem de hand weêr terug deed trekken. Het was Jan, de Lakei uit Westfalen, die aan William, den Engelschen Lakei, vroeg, waarom Peer, gelijk de Lakei uit Gelderland heette, niet had ‘offen kemacht,’ en William, die by zijn best: ‘Pear! Pear!’ riep, en Peer, die van verre de vraag terugdeed. ‘waarom ze zelve 't niet daon hadden?’ Het behandelen dezer fraaie vraagpunten, in een alleraangenaamst mengelmoes van dialekten, zoû echter het openen der deur nog lang verschoven hebben, indien niet Buat te recht had geöordeeld, dat driemaal scheepsrecht was, en, door een thands langer aangehouden kloppen, de twistende Lakeien als gedwongen, nu byna gelijktijdig, naar de deur te loopen en die voor hem te ontsluiten. Hun gelaat, dat vrij norsch stond en de vraag scheen te verkondigen:
‘Wie dus raesde, als wilt en uytgelaten,
nam een vriendelijker plooi aan, toen zy Buat herkenden.
‘Is uw Heer te spreken?’ vroeg hy, op een vrij hoogen toon, en die zijn gevoeligheid te kennen gaf over het lange oponthoud, waaraan hy was onderworpen geweest.
‘Mein Herr sitst in piezonje,’ antwoordde de West-falinger: ‘aber sol ich mein Herr kontschaft geben, als tat Herr Ritmeister Poeat da ist, und mein Herr zu sprechen verlangt.’
‘Please walk in, Captain,’ zeide terwijl William, een spreekkamertjen openende, welbekend aan Buat,
| |
| |
die er zich reeds meermalen een goed half uur in had zitten verveelen.
‘Wie heeft uw Heer by zich?’ vroeg Buat: ‘want ik zoû hem ongaarne ongelegen komen.’
‘Herr Kiefiete, Herr Fonter Orst, und Frommoes,’ antwoordde Jan.
‘'t Is wel! dien my dan maar aan,’ zeide Buat, terwijl hy wel begreep wie door Kiefiete en Fonter Orst bedoeld werden, maar vruchteloos zijn hoofd kwelde om te raden, wie Frommoes wezen kon.
De Westfalinger, die een kaerel was als een boom, deed aan den niet minder langen Geldersman de boodschap over; waarop deze, het groote voorportaal af-, en den grooten marmeren trap opwandelde, om aan den grooten Zwitserschen Kamerdienaar, die boven stond, te zeggen, dat de Ritmeester Buat zich liet aanmelden; - want alles daar in huis was groot, ontzachverwekkend en omslachtig.
De Zwitser, naar zijn Heer gegaan zijnde, kwam na verloop van eenigen tijd terug met de boodschap, dat de Ritmeester werd afgewacht, welke boodschap hy aan Peer gaf, die haar weder aan Jan overbracht, die haar weder overbracht aan Buat. De Engelsche Lakei, die zeker niets te doen had, was ondertusschen, vermoedelijk om zich een schijn van bezigheid te geven, een keer of wat het spreekkamertjen komen binnenloopen, het telkens weder verlatende, na rondgekeken te hebben, als of hy dezen of genen byzonderen schat zocht: zoo dat Buat hem eindelijk gevraagd had, of hy al te met in last had toe te zien, dat er door de bezoekers niets gestolen werd: - 't
| |
| |
geen echter moeielijk geweest ware; dewijl het meergemelde spreekkamertjen zich daarin onderscheidde van al de overige vertrekken van het huis, (ja zelfs van de met marmeren beelden vercierde gangen,) dat er zich volstrekt niets in bevond, buiten twee gewone stoelen, en een niet minder gewone houten tafel.
Buat werd nu behoorlijk naar boven geleid, en trad het studeervertrek van Heenvliet binnen: een ruime kamer, met een tapijten behangsel, een jacht voorstellende, die echter naauwelijks zichtbaar was achter de wapenborden, geslachtboomen, familieportretten, schilderyen, schoonschriften, boekekasten, hertekoppen en jachtgereedschappen, die den wand stoffeerden. Aan het boveneinde eener lange, cierlijk gewerkte tafel zat in een hoogen, met leder bekleeden leunstoel, de Heer van Heenvliet; zijn gewaad was even eenvoudig als gewoonlijk: alleen had hy thands, in stede van den naauwsluitenden rok, een bonten huispels aan, en staken zijn voeten niet in hooge laarzen maar in wollen pantoffels. Tegen over hem zaten Kievit en Van der Horst; maar een eenigzins spijtige glimlach vertoonde zich op de lippen van Buat, toen hy, naast Heenvliet, in een rijkelijk van kussens voorzienen armstoel, niemand anders zag zitten dan Mevrouw Musch, wier gedreigd bezoek hy alleen ontvloden was, om haar hier terug te vinden. Het raadsel was hem nu opgelost, eh hy begreep, dat de Westfalinger met Frommoes niets anders gemeend had dan Frau Musch, met den Hoogduitschen tongval en vluchtig uitgesproken.
‘Ha! gy komt als geroepen, Buat!’ zeide de Heer
| |
| |
des huizes, zoodra hy den Ritmeester zag: ‘spoedig! een stoel voor den Ritmeester, Leonard! - En nu,’ vervolgde hy, toen de Zwitser, na den gegeven last volbracht te hebben, de kamer verlaten had, ‘nu zal het er meer dan ooit op aankomen, Buat! dat gy u een getrouw dienaar betoont te zijn van Zijn Hoogheid. - Maar hoe is het? Is de briefwisseling met Engeland gestaakt? Ziedaar veertien dagen, gelijk ik van Mevrouw en van deze Heeren verneem, dat men van u dienaangaande niets gehoord heeft.’
‘Dat belet niet, dat hy wel wat zoû kunnen mededeelen;’ merkte Mevrouw Musch aan: ‘maar hy is sedert den laatsten tijd zoo geheimzinnig geworden, dat men bykans een van beiden zoû moeten gelooven: óf dat hy alleen de eer wil hebben van de zaken te herstellen, óf dat hy ons zijn vertrouwen onwaardig acht.’
‘Dat is verkeerd, mijn vriend!’ zeide Heenvliet, ‘zeer verkeerd! - en toch kan ik niet gelooven, dat gy onze raad, hulp en terechtwijzing,’ - met een vorstelijken nadruk op het woord onze - ‘zoo weinig zoudt achten: en veel minder, dat gy zoudt kunnen twijfelen aan onzen goeden wil, om u die te verschaffen.’
‘Ik zoû zeer verwaand wezen,’ antwoordde Buat, ‘indien ik in het eerste, en zeer ondankbaar, indien ik in het laatste geval verkeerde. Wat echter de korrespondentie betreft, ik heb juist gisteren avond naar Engeland geschreven.’
Hy hoopte door dit ontwijkend antwoord zich van
| |
| |
verdere navraag op dit punt vrij te waren. Hy had echter zijn rekening verkeerd gemaakt.
‘Gisteren avond geschreven!’ herhaalde zijn schoonmoeder: en daar hebt gy noch uw vrouw my een iota van verteld.’
‘Komt gy ons voor 't minst den brief mededeelen, eer gy dien verzendt?’ vroeg Heenvliet.
‘Daar zoû de Visschersman niet op hebben kunnen wachten,’ antwoordde Buat: ‘en de tijdingen, die ik te melden had, waren te gewichtig, om de kans te loopen, dat zy eenen dag te laat in Engeland aankwamen.’
‘Maar gy hebt toch van daar gewis brieven ontfangen?’ vroeg Kievit: ‘kunnen wy die niet te lezen bekomen?’
‘Dat zal moeilijk gaan,’ antwoordde Buat: ‘want ik heb ze tot asch en pulver verbrand.’
‘Tot asch en pulver!’ herhaalde de Weduwe, de handen verontwaardigd opheffende: ‘en dat voor dat gy er een onzer van kennis liet dragen! zelfs my, uw schoonmoeder niet.’
‘Gy hebt verkeerd gedaan,’ zeide Heenvliet, op den toon van gezach, die hem eigen was: ‘het doel, waarmede gy die briefwisseling begonnen hebt, was niet, om den inhoud daarvan voor u alleen te bewaren, maar om daarover gezamenlijk te beraadslagen.’
‘Ja, en om, indien de brieven later gevonden werden, er alleen voor te boeten,’ antwoordde Buat, die kwalijk zijn spijt verbergen kon, van aldus gelijk een schoolknaap bestraft te worden.
‘Als of wy zouden dulden, dat u eenig gevaar
| |
| |
overkwam,’ zeide Heenvliet, terwijl hy recht-op ging zitten, en den arm met majesteit over Buat heen strekte, als om hem van zijne bescherming te verzekeren: ‘of kunt gy denken, dat men u eenig leed zoû durven aandoen, wanneer gy u beroepen kunt op lieden gelijk wy?’
‘Die kans zoû ik ongaarne loopen,’ antwoordde Buat: ‘en het is by my nog alles behalve uitgemaakt, dat Mr. Jan, waar het de belangen zijner party gold, eenig aanzien des persoons zoû gebruiken. Het hoofd van Oldenbarneveld is hier wel gevallen, en in Frankrijk dat van Cinq Mars en du Thou, om van dat van Karel I in Engeland niet te spreken. Wat zoû men er zich dan over bekommeren, om een armen Ritmeester als my een kop korter te maken?’
‘Wel mogelijk,’ hernam Heenvliet: ‘maar De Witt heeft nog de macht niet, die Prins Maurits, Richelieu of Cromwell hadden: en ik zeg u voor als nog, dat hy ons niets zoû durven doen.’
Buat had kunnen antwoorden, dat de macht van De Witt, gesterkt door die der Staten, op dit tijdstip groot genoeg was; maar hy wist by ondervinding, dat het noodeloos was te redetwisten met Heenvliet, die nooit dan op stelligen toon sprak, en elk gezegde, dat hy wel geliefde te uiten, als een orakel beschouwde, waaraan niemand mocht twijfelen. Hy achtte het dus verstandiger te zwijgen, en te wachten wat er verder komen zoû.
‘Doch dat daar gelaten,’ vervolgde. Heenvliet: ‘welke was de inhoud der laatste brieven?’
‘Ja!’ vroeg Mevrouw Musch, met levendig- | |
| |
heid: ‘wat behelsden zy? Wy dienen dit toch te weten.’
‘De inhoud was van dien aart,’ antwoordde Buat: ‘dat ik my liever voor 't vervolg aan de geheele korrespondentie onttrek - en dat heb ik hun ook geschreven.’
‘U aan de korrespondentie onttrekken! de zaak in de steek laten!’ riepen Mevrouw Musch en de drie Heeren, als uit eenen mond.
‘Gy hebt toch niet gedronken van morgen, heer Schoonzoon!’ zeide de Weduwe, ‘dat gy u zulk een scherts zoudt veroorloven.’
‘Geen scherts, Mevrouw! maar zuivere ernst,’ antwoordde Buat, zich buigende.
‘Onmogelijk!’ hernam Heenvliet: ‘gy kunt niet meenen wat gy zegt: gy zult ons niet moedwillig berooven van het eenige zekere middel, dat ons overig is, om de betrekking met de Britsche Regeering te onderhouden.’
‘Ik geloof,’ zeide Buat, op beleefden, maar koelen toon, ‘dat de Schevelinger visschers even gereed zullen zijn, om brieven voor den Heer Heenvliet over te brengen als voor my.’
‘Dat is de vraag niet,’ hernam Heenvliet, verstoord: ‘en bovendien, de briefwisseling, welke gy voert, is alleen veilig, omdat zy geschiedt met medeweten en goedkeuring van De Witt: terwijl zy tevens ten middel dient om zijne bedoelingen en praktijken te leeren kennen en te dwarsboomen. Het is niet met het doel, van door u verlaten te worden op het oogenblik, waarin wy u meest behoefden, dat
| |
| |
ik u op zekeren avond de middelen verleend heb, om van alle verplichting aan Van Espenblad ontslagen te raken.’
‘Ik heb toen gemeend, een vriendschapsdienst van den Heer van Heenvliet te ontfangen,’ zeide Buat, die moeite had zijn spijt te bedwingen: ‘had ik geweten, dat ik, door die aan te nemen, mijn vrijheid van handelen aan hem verkocht, ik hadde die nimmer aanvaard. In allen gevalle zal ik zorgen, die vrijheid ras terug te koopen.’
‘Het zal my niet hinderen, al zie ik dat bagatel nooit terug,’ hernam Heenvliet: ‘wel, dat ik iemand, dien ik als een trouwen medestrijder beschouwde, ons vaandel zie verlaten.’
‘En dat nog wel op het oogenblik, dat de zaak rampzaliger staat dan zy ooit gedaan heeft,’ voegde Mevrouw Musch er verwijtend by: ‘waarlijk, Heer Schoonzoon! ik had andere en betere gedachten van u gehad.’
‘De goede zaak zal ik nooit verlaten,’ zeide Buat: ‘maar ik mag niet in verstandhouding blijven staan met hen, die het verderf willen van ons Vaderland.... Gy zijt het niet, wie ik bedoel, Mevrouw! noch gy mijne Heeren!’ haastte hy zich er by te voegen, op het zien der groote oogen, die van alle kanten werden opgezet: ‘het zijn onze zoogenaamde vrienden in Engeland.’
‘Hoe!’ riep Van der Horst: ‘wat willen zy dan nu?’
‘Zy willen den oorlog,’ antwoordde Buat, die wel zag, dat hy niet langer verzwijgen kon, waar
| |
| |
de brieven op neêr kwamen: ‘en alleen de vrede kan ons redden.’
‘Hm!’ merkte Kievit aan - gelijk Buat wel had verwacht - ‘zy hebben misschien zoo groot ongelijk niet. De oorlog - alleen kan de Burgery afkeerig maken van De Witt, als van den man die er alleen de schuld van draagt.’
‘Ik blijf by mijn vroeger denkbeeld,’ zeide Van der Horst: ‘men moet het daarheen richten, dat er een Gezantschap naar Londen ga, uit personen samengesteld, die der Britsche Regeering niet onaangenaam zijn.’
‘Dat alles is fraai en goed,’ hernam Buat: ‘maar hoe wilt gy de lieden hier ooit genegen maken tot een verbond met Koning Karel, wanneer deze geene geneigdheid tot den vrede toont? - en bovendien: de Prins verlangt den vrede, gelijk ik zoo even nog uit zijn eigen mond verstaan heb.’
‘Indien gy daarmede begonnen waart,’ zeide Heenvliet, met gewicht: ‘dan hadden wy ons niet in de vraag behoeven te verdiepen, wat ons streven wezen moet; want niemand hier zal toch een anderen wil hebben dan dien van Zijn Hoogheid. Alleen behoort dan slechts gezocht te worden naar het beste middel, om de goede verstandhouding met Engeland te herstellen.’
‘Ik weet geen ander dan hetgene ik reeds heb aangewend,’ antwoordde Buat: ‘namelijk, van onder de oogen der Britsche Regeering te brengen, dat het voortzetten van den oorlog ons land noodwendig onder de voogdy van Frankrijk brengen zal.’
| |
| |
‘Dat is wel ingezien, dunkt my,’ oordeelde Van der Horst.
‘Maar dat alles ontslaat ons nog niet van het dwangjuk, waaronder wy zuchten,’ zeide Mevrouw Musch.
‘Neen voorwaar,’ viel Kievit in: ‘en men bedenke wel, dat, wanneer er onderhandelingen plaats hebben, zy toch dezerzijds altijd zullen gevoerd worden van wege de thands heerschende party.’
‘Daarom,’ besliste Heenvliet, ‘moet men het daarheen zien te wenden, dat de Prins aan 't hoofd van het Gezantschap gesteld worde.’
‘Juist,’ zeide Van der Horst: ‘met een paar kloeke raadgevers aan zijne zijde... mannen, die tot de welgezinden behooren.’
‘Die vlieger zal nooit opgaan,’ zeide Mevrouw Musch.
‘Neen,’ voegde Kievit er by: ‘wanneer gy in ernst een omkeering begeert van het stelsel, dat thands de overhand heeft, dan dienen er krachtiger maatregelen genomen te worden.’
‘En welke?’ vroeg Heenvliet, hem met verwondering aanziende.
‘Gy zijt het toch altoos met my eens,’ vroeg Kievit, ‘dat Mr. Jan het hoofd en de ziel is zijner party?’
‘Wel nu?’
‘Niet een van degenen die hem ter zijde staan,’ vervolgde Kievit, ‘zoû, indien hy in zijne plaats optrad, datzelfde vertrouwen inboezemen by de zijnen, veel min datzelfde despotiek gezach uitoefenen, waar- | |
| |
mede hy zijn wil tot den wil van allen maakt. Neem De Wit weg, en de kracht der geheele Loevensteinsche faktie is gebroken.’
‘Dat is ook mijn gevoelen,’ zeide de Weduwe, met een goedkeurenden blik op den laatsten spreker.
‘Neem De Witt weg!’ herhaalde Van der Horst: dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan: - en met dergelijke onderstellingen komen wy niet veel verder.’
‘Ik wilde het ook niet by een onderstelling laten blijven,’ antwoordde Kievit.
‘Hoe nu!’ zeide Van der Horst, verbleekende; ‘gy... bedoelt toch niet....’
‘Ik bedoel,’ viel Kievit in: ‘dat wy alleen de hulp van een half dozijn wakkere lieden behoeven, om ons van Mr. Jan te ontslaan.’
‘De Heer beware ons!’riep Van der Horst: ‘gy zoudt toch geen moord aan hem willen plegen.’
‘Is dat uw bedoeling?’ vroeg Mevrouw Musch, Kievit half bevreesd aanziende.
‘Ik kan niet gelooven,’ zeide Heenvliet, op een toon van verontwaardiging, ‘dat in mijn huis aan zoodanigen toeleg zelfs maar gedacht zoû kunnen worden: veel minder, dat iemand dien zoû durven opperen.’
‘Gy verstaat my verkeerd, mijne Heeren!’ hernam Kievit, de schouders ophalende: ‘wie denkt aan een moord? - ik verlang alleen, dat onze algemeene vyand buiten staat gesteld worde, ons verder nadeel te doen.’
‘Wat bedoelt gy?’ vroegen gelijktijdig Mevrouw Musch en de heer des huizes, de eerste met een nieuwsgierigen, de laatste met een straffen blik.
| |
| |
‘Luister!’ - hervatte Kievit: ‘gy herinnert u allen den aanslag van Mortaigne?’
‘Die Juffrouw Orleans van midden uit den Haag wegvoerde,’ zeide Van der Horst: ‘ongetwijfeld!’
‘Wel nu! - Mr. Jan wandelt alle avonden, alleen van zijn knecht vergezeld, van 't Binnenhof naar zijn huis - Zoû het zulk een moeite zijn, hem op een donkeren avond op te lichten, in een welgesloten rijtuig te stoppen, naar Scheveningen te brengen, hem daar in een pink te werpen en naar Engeland over te voeren?’
‘Wilt gy er uw hals aan wagen?’ vroeg Van der Horst aan Kievit: ‘ik niet.’
‘Indien dit plan uitvoerbaar ware...’ zeide Mevrouw Musch, nadenkende: ‘het scheepjen onzer Regenten, aldus van zijn stuurman beroofd, zoû zeker spoedig stranden.’
‘Ik zoû my minder geschikt achten, om zelf tot zulk een onderneming mede te werken,’ hernam Kievit: ‘maar daarom zoû ik de uitvoering van het plan willen toevertrouwd hebben aan onzen vriend Buat.’
‘Aan Buat!’ riep Mevrouw Musch, die, hoezeer het opzet zelf niet afkeurende, echter het denkbeeld van Kievit, om juist den man harer dochter aan het volvoeren daarvan te wagen, min gelukkig vond.
‘Ik dank u voor de voorkeur,’ antwoordde Buat: ‘maar ik wil liever de kat niet zijn, die de karstengen voor anderen het vuur uithaalt.’
‘Voorwaar!’ hernam Kievit: ‘ik had gedacht, dat iemand van beproefden moed en beleid, als mijn
| |
| |
neef Buat, niet terug zoû deinzen, waar het een onderneming geldt, die, zoo zy naar wensch slaagt, op eens aan alle onze zorg een einde maakt.’
‘Indien ik moed getoond heb, Neef Kievit!’ zeide Buat, ‘dan is het altijd geweest by vollen dag en tegen een even machtigen of een sterkeren vyand; maar ik heb nooit die soort van moed gehad, welke verricht wordt om het werk te doen van sluipmoordenaars en bandieten.’
‘Dat klinkt toch wat sterk,’ merkte Mevrouw Musch aan: ‘zulke benamingen te hooren toepassen op lieden, die een werk zouden uitvoeren ten dienste van het algemeene welzijn.’
‘Oordeelt Mevrouw, dat men ten dienste van het algemeene welzijn de wetten van den Staat met voeten treden mag?’ vroeg Buat: ‘en wettigt het loffelijke van het doel in haar oog het gebruik ook der minst geöorloofde middelen?’
‘Hm!’ zeide Kievit: ‘indien onze voorvaders zoo gedacht hadden als gy thands, dan zouden wy nog onder het juk van Spanje zuchten.’
‘Vergelijk ons niet met hen,’ hernam Buat: ‘zy hebben geen toevlucht tot geweld genomen, dan na dat alle wettelijke middelen vergeefs door hen waren uitgeput: en bovendien, Mr. Jan moge een ander stelsel van regeering volgen dan ons behaagt, hy heeft ons nooit willen hangen of braden, gelijk Alva en de Bloedraad zich veroorloofden te doen.’
‘Zeg dat niet,’ riep Kievit uit: ‘leg hem maar iets in den weg, en gy zult zien, dat hy het even goed zal doen, of het althands beproeven.’
| |
| |
‘Zoo! - en gy begeert des-niet-te min, dat ik er my aan wage,’ zeide Buat, spottende.
‘Nu!’ hernam Kievit: ‘ik heb nooit begeerd, dat gy juist zelf de uitvoerder van het feit zoudt wezen: ik wilde u maar de leiding der onderneming opdragen. Doch het is genoeg, dat gy weigert er de hand aan te leenen: er zijn welgezinde mannen genoeg, die, voor een kloek bestaan gelijk dit, iets zouden willen wagen: ik behoef ze niet eens onder de krijgslieden te zoeken: daartoe kan ik wel eenvoudige burgers bereid vinden: daar hebt gy b.v. den Zilversmid Verhoef, Florisz den Barbier, Peer Obbessen uit de Kraan....’
Het geheugen van Kievit zoû hem waarschijnlijk in staat gesteld hebben, hier nog een half dozijn namen by te voegen, toen Heenvliet hem in de reden viel. Een poos had hy het stilzwijgen bewaardj half overbluft door de stoutheid van Kievits voorslag. Maar nu viel het hem onmogelijk, dit langer te doen, en, een houding en toon aannemende, als of hy ten dezen eigenlijk de meest beleedigde persoon ware, dwong hy met de navolgende woorden Kievit zijn rede te staken:
‘Genoeg, mijn Heer Kievit! genoeg: - ik kan naauwlijks van mijn verbazing bekomen, dat gy in mijn huis van zoodanig voornemen durft gewagen. Ik wil ten mijnent wel eedgenooten dulden, maar’ - en hier zette hy een diepzinnig gelaat als om zijn toehoorders wel te doen letten op het fijne van het onderscheid - ‘maar geen samenzweerders. Neen! neen! ik wil alleen van wettelijke middelen weten! - En dan in mijne kamer gewach te maken van schorriemorrie van volk, als
| |
| |
Smids, Barbiers en Tappers, die men nooit noemt en niet kent, dan wanneer men ze in hun beroep noodig heeft: en dan nog wel hunne namen te mengen in een overlegging, waaraan Mevrouw Musch en ik deelnemen!’ - Mevrouw Musch was hier enkel pro forma by gehaald - ‘ik verzoek wel vriendelijk, dat die snaar niet verder worde aangeroerd.’
Van der Horst, die insgelijks voor het nemen van geweldige maatregelen terugschrikte, gaf luide zijn goedkeuring te kennen over het door Heenvliet gesprokene, en Kievit begreep alzoo wijsselijk, dat het geene zaak was, hier ter plaatse het onderwerp verder aan te roeren: hoezeer het opzet hem bleef toelachen, en hy zich wel voorstelde er met anderen, die minder naauwgezet of minder hoogmoedig zouden zijn, over te spreken. - Intusschen, al had zijn voorstel geen goedkeuring ontmoet, het was ten minsten een voorstel geweest, en niemand anders kwam met een beter voor den dag: zoodat men, na lange en somtijds vrij heete beraadslagingen, tot geen ander besluit kwam, dan dat men zoû afwachten, of de omstandigheden een gunstiger aanzien kregen, en inmiddels al het mogelijke doen om aanhangers voor de goede zaak te winnen; - waarna men scheidde en elk zijns weegs ging: by welke gelegenheid Buat het ongemeen genoegen smaakte, van zijn Schoonmoeder eerst naar hare woning te geleiden. En nog was hy blijde, dat hy er zóó af kwam, en dat het niet naar zijn huis was, dat zy, gelijk hy in den beginne vreesde, hem verzocht had haar te brengen.
‘Is er iets voor my gekomen?’ vroeg Buat, toen
| |
| |
hy, tegen het middaguur t'huis gekomen, zijn vrouw met het kind op haar schoot in de zaal vond zitten.
‘Hier liggen een paar rekeningen,’ antwoordde zy op een onverschilligen toon.
‘Zoo!’ zeide hy: ‘gy weet, dat de Heer Dedel overleden is?’
‘Ik heb het vernomen,’ antwoordde zy, even koel.
‘Schort u iets?’ vroeg hy, verwonderd over de kalme wijze, waarop zy zich uitliet over een sterfgeval, 't welk hy gedacht had, dat innige deelneming by haar zoû verwekt hebben.
‘Dat weet gy immers,’ zeide zy, vrij bits: ‘ik had van morgen reeds hoofdpijn.
Buat zuchtte. Dat was niet de wijze, waarop hy gewoon was verwelkomd te worden, wanneer hy by haar terugkwam. Te voren waren het altijd vragen zonder end, waar hy geweest was, wien hy gezien of gesproken, wat hy gedaan of vernomen had, doormengd met verhalen, wie haar bezocht had, en wat zy gehoord had: - en nu - in een zoo gewichtig tijdstip - geen enkel blijk van nieuwsgierigheid of belangstelling. Gewis, zy moest óf zeer ziek, óf zeer ontevreden zijn!
Wrevelig doorliep hy de rekeningen: zy waren van de Naaister en van den Passementwerker, en beide vrij hoog.
‘Dat komt mal!’ zeide hy: ‘en dat nog wel op een oogenblik, dat ik mijn betrekking by den Prins kwijt raak! - Want het is beslist, Betjen! Zijne Hoogheid heeft my zelve verzocht, mijn ontslag te vragen.’
| |
| |
‘Ziedaar de dankbaarheid der Vorsten,’ zeide Elizabeth.
‘O! zeg dat niet,’ zeide Buat: ‘het kostte den Prins genoeg; maar hy kon niet wel anders doen. - Neen, by God! het Huis van Nassau is nooit ondankbaar geweest.’
‘Ik wil het gelooven, al zweert gy er niet op,’ zeide Elizabeth, met bitterheid: ‘o neen, zy zijn dankbaar, mans en vrouwen.’
Buat begreep de toespeling niet; want hy dacht op dat oogenblik even veel om de schoone Izabella, als om den grooten Mogol: ‘Kindlief!’ vervolgde hy, na een oogenblik zwijgens; ‘ik wilde wel, dat gy wat minder aan die borduursels en kanten besteed had.... en wy zullen voortaan zuiniger moeten zijn.’
‘Dacht ik het niet, dat ik de schuld zoû krijgen dat het geld op is?’ zeide Elizabeth: ‘als of niet drie vierden van de rekening betrekking heeft tot de galons, en de linten, en de boordsels van mijn Heer.’
‘Nu! mijne onkosten dienaangaande zullen wel voor de helft komen te vervallen met het vervallen mijner betrekking,’ zeide Buat.
‘Zoo? denkt gy u dan in het vervolg niet meer ten Hove, noch op partyen te vertoonen?’ vroeg Elizabeth.
‘Dat wel... maar ik zal het wat eenvoudiger kunnen aanleggen,’ antwoordde Buat.
‘Dat dacht ik al,’ zeide zijn vrouw, er in haar geest byvoegende: ‘namelijk: dat hy de gelegenheid niet zoû willen laten voorbygaan, om zijn lief te ontmoeten.’
| |
| |
‘Ik zoû u het verdriet niet willen aandoen, u altijd t'huis te laten,’ zeide Buat; in zich zelven voegde hy er by: ‘hoe bang was zy, dat ik my aan alle partyen onttrekken zoû!’
‘Die huichelaar!’ dacht Elizabeth.
‘Die waereldsgezinde!’ dacht Buat. En zoo dachten zy beiden glad verkeerd.
‘Is er niets meer gekomen?’ vroeg hy, na een stilzwijgen, dat voor beiden even pijnlijk geweest was.
‘Ja toch,’ antwoordde Elizabeth: ‘een brief.... waar ligt hy ook weêr.... een brief van den Raad van State.’
‘Van den Raad van State!’ herhaalde Buat: ‘en dien geeft gy my niet terstond: waar zit hy dan? spoedig! - waar is hy?’
‘Nu! wees maar zoo ongeduldig en driftig niet,’ zeide zy, gemelijk: ‘hoe kan ik zoeken met een kind op den schoot? Die brief zal wel te recht komen.’
‘Gy spreekt er over of 't een brief van Nicht Amarante was, over muziek en vaerzen en dergelijke beuzelingen,’ zeide Buat, knorrig. ‘Zeg my nu spoedig, waar ik den brief kan vinden.’ - Onder het spreken had hy reeds in alle hoeken en gaten gesnuffeld, en alle laden en werkkistjens geopend, doch zonder den brief te vinden. Brommende, ja half vloekende wilde hy de meid gaan roepen, om hem te helpen zoeken, toen zijn vrouw hem terug riep.
‘Ik zie hem al,’ zeide zy.
‘Waar dan?’
| |
| |
‘Ginds op dien stoel, onder uw hoed. Nu herinner ik het my. Toen Stijntjen straks de tafel kwam redderen, heeft zy hem daar neêrgelegd en de rekeningen in mijn mandtjen. De rekeningen heeft zy weêr op de tafel gelegd; maar den brief heeft zy zeker vergeten.’
‘Hadt gy daar dan niet om kunnen denken?’ vroeg Buat, gramstorig, terwijl hy den brief opnam.
‘En hadt gy uw hoed niet kunnen ophangen, gelijk ik u al zoo dikwijls verzocht heb?’ vroeg Elizabeth: - ‘nu wat staat er in te lezen?’
‘'t Is,’ antwoordde Buat, na den briefdoorloopen te hebben, ‘een last om my binnen vijf dagen in mijn garnizoen te bevinden, mijn kompagnie zoo mogelijk voltallig te maken en marschvaardig te houden.’
Een dag te voren zoû deze mededeeling, en de gedachte eener mogelijk langdurige scheiding, Elizabeth bedroefd hebben: heden voelde zy een gewaarwording, die naar vreugde geleek, by de gedachte, dat Buat op die wijze uit den Haag verwijderd werd, en zijn vermeenden minnehandel met de Jonkvrouw van Beverweert niet zoû kunnen voortzetten.
‘Welnu!’ zeide zy, ‘daar zult gy aan moeten gehoorzamen.’
Buat zag haar verwonderd aan: ‘Gy zegt dit,’ zeide hy, ‘op een toon, als of gy my met groot genoegen zoudt zien vertrekken.’
Elizabeth kleurde een weinig: zy gevoelde, dat zy aanleiding had gegeven tot een dergelijk verwijt, en, de ware reden van haar heimelijke tevredenheid
| |
| |
niet willende opgeven, poogde zy aan hare woorden een andere uitlegging te geven.
‘De verwijdering zal my zeker veel kosten,’ zeide zy: ‘maar ik dacht daar, hoe uw vertrek gelukkige gevolgen kan hebben, door u te onttrekken aan die intrigues en knoeieryen, waar men u hier in mengen wil. En dan, wie weet? misschien strekt het wel tot uw bevordering.’
‘Ik moet,’ antwoordde Buat, ‘in de daad hulde toebrengen aan uw scherpzinnig verstand, dat zooveel luider spreekt dan uw hart, en dadelijk gronden vindt tot vertroosting, ja tot verblijden.’
‘Gy beöordeelt my zeer verkeerd, Buat!’ zeide Elizabeth, terwijl haar de tranen in de oogen sprongen. Hy gevoelde zich op het gezicht daarvan geroerd en trad naar haar toe om ze weg te kussen, toen op eens de fierheid en het gevoel eener gekrenkte liefde by haar bovenkwamen, en zy alles weder bedierf, door haastig hare oogen af te veegen en te zeggen:
‘Gy hebt my gisteren avond nog voorgehouden, dat het mijn plicht was u op te beuren, wanneer eenig leed u kwelde: - welnu! ik betracht immers mijn plicht, wanneer ik my niet te zeer iaat nederslaan door het denkbeeld onzer scheiding, en u goede redenen geef, om die met moed en geduld te dragen.’
‘Ik moet bekennen, Mevrouw!’ zeide Buat, in de ziel getroffen, ‘dat gy op een wondere wijze de u gegeven les in praktijk brengt: - zeker zal my deze verwijdering minder smartelijk vallen dan zy
| |
| |
anders doen zoû, nu ik zie, dat gy die zoo kalm opneemt.’
‘Het klagen helpt ook niet, wanneer een zaak onherroepelijk beslist is,’ hernam Elizabeth: ‘wanneer denkt gy te vertrekken?’
‘Verlangt gy zoo sterk, my van hier te zien?’ vroeg Buat.
‘Neen,’ antwoordde zy: ‘maar ik dien het toch te weten, om het noodige voor u in gereedheid te brengen.’
‘Gy hebt gelijk,’ zeide hy: ‘en ik kan niet anders dan uw loffelijke zorgvuldigheid prijzen. Wel, naar het bevelschrift moet ik den 18den te Bergen-op-Zoom wezen: ik heb dus nog een dag of drie den tijd, om my het onmisbare aan te schaffen....’
‘En de noodige afscheidsbezoeken af te leggen,’ voegde Elizabeth er by.
‘Ook dat,’ zeide Buat, zonder erg: ‘ofschoon ik dit by de meesten minder noodig achte, daar mijn overhaast vertrek tot verontschuldiging strekken kan. Reken alzoo, dat gy Maandag van my ontslagen raakt.’
‘Ik zal zorgen, dat Maandag alles in orde is,’ antwoordde Elizabeth.
Op dit oogenblik bracht de Meid het middagmaal binnen, en de beide Echtgenooten zetteden zich aan tafel. Weinig of niet spraken zy met elkander, zoolang de maaltijd duurde: elk was in zijn eigen gedachten verdiept, en beschuldigde by zich zelven den anderen van onverschilligheid. Naauwelijks was de disch afgenomen, of Buat begaf zich weder de deur
| |
| |
uit, om, zeide hy, het een en ander, dat hy meênemen moest, te bestellen. Wrevelig trok hy de huisdeur achter zich dicht, nogmaals zich vruchteloos afvragende, hoe zijn vrouw zoo op eenmaal ten zijnen opzichte veranderd, of hoe hy zoolang omtrent haar wezenlijken aart misleid was geweest. Helaas! hy zag niet, hoe, op dat oogenblik, Elizabeth, over de wieg van haar kind nedergebogen, den vrijen loop liet aan de tot nog toe teruggehouden tranen, waarmede zy de gewaande ontrouw van haren echtgenoot beweende.
|
|