| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk. Buat is knorrig op zijn vrouw en legt bezoeken af.
In een geheel andere en vrij wat minder opgeruimde stemming, dan waarin Buat en zijn vrouw naar het Oude Hof waren heengereden, keerden zy van daar terug. Zoo lang zy echter in de koets zaten, waarmede Mevrouw Musch hen t'huis bracht, lieten de beide echtgenooten het woord aan de Weduwe: 't zij, dat elk hunner te veel met zijn eigen gepeinzen bezig was om veel acht te slaan op hetgeen gezegd werd, 't zij, dat zy toch de onmogelijkheid inzagen om den vloed van woorden te stuiten, die de te-leur-gestelde en vergramde vrouw uit den mond stroomden. Immers, zoo Mevrouw Musch voor 't overige weinig van haren Vader had, eene eigenschap had zy van hem overgeërfd, namelijk van (hoewel zy in proza, en hy op rijm) een eenmaal aangevat onderwerp niet gemakkelijk te laten varen. Gelukkig was de woning van Buat vlak by het Oude Hof en waren de jonge lieden dus spoedig bevrijd van de Jeremias-klachten der Weduwe, althands voor 't oogenblik; want Mevrouw Musch nam af- | |
| |
scheid met de verzekering, dat zy den volgenden morgen zoû terugkeeren om eens gezamenlijk te overleggen, wat nu te doen stond.’
In de achterzaal gekomen, liet Elizabeth zich op een stoel nedervallen, en door Stijntjen uitkleeden, zonder byna een woord te spreken, dan alleen om te vragen of het kind gedurende hare afwezigheid rustig geweest was; terwijl zy niet dan met ja en neen antwoordde op de nieuwsgierige vragen der dienstbode, of Mevrouw zich wel vermaakt had, of het een fraaie party was geweest, of de Princes mooi gekleed was, hoe de Prins er uit zag, enz. Buat had intusschen den brief aan Arlington uit het pakket gehaald, ten einde er een kort naschrift aan toe te voegen, waarin hy hem nu het gewichtige nieuws van den avond mededeelde. Dit gedaan hebbende, vouwde hy den brief weder dicht, haalde dien van de Jonkvrouw van Beverweert voor den dag en deed alles te samen in het pakket, 't welk hy dichtlakte. Op dit alles had Elizabeth, die spijtig voor zich neêr was blijven zien, naauwelijks acht geslagen: en Buat, die in den waan verkeerde, dat alleen de politieke gebeurtenissen het verdriet veroorzaakten, 't welk op haar gelaat lag uitgedrukt, schreef haar stilzwijgen daaraan, en aan de tegenwoordigheid der dienstmaagd, toe: ja, hy zoude ongeloovig het hoofd geschud hebben, indien iemand hem de verzekering gegeven had, dat de gedachten van zijn Elizabeth, op dit oogenblik, verre van alle staatkunde verwijderd waren.
Eindelijk was de jonge vrouw van haar cierlijken
| |
| |
dosch en kapsel bevrijd geworden, en had zy haar eenvoudig nachtgewaad aangetogen. Zy nam nu een der beide handblakers op, die het vertrek verlichtten, en trok met Stijntjen naar boven, doch zonder zelfs één woord tegen Buat te spreken.
‘Ik had niet gedacht, dat zy zoo bitter ter neêr gedrukt zoû zijn,’ zeide Buat by zich zelven, toen hy alleen was: ‘zij is anders de vrouw niet om zich uit het veld te laten slaan. Kom! ik wil my spoedig van die hofkleeding ontdoen en zien of ik haar niet wat moed in kan spreken.’
En, na op zijne beurt zich uitgekleed, en den gebloemden Japanschen rok aangetogen te hebben, begaf hy zich naar de slaapkamer, welke Stijntjen inmiddels verlaten had. Eerst trad hy naar de wieg, waarin zijn dochtertjen lag, drukte het slapende kind een kus op het blozende wangetjen, en wendde zich toen naar het ledikant. Elizabeth lag met den rug naar hem toe gekeerd, het gelaat in het kussen verborgen en hoorbaar snikkende.
‘Kom!’ zeide Buat: ‘wees verstandig, Betjen lief! Ik begrijp, dat het gebeurde uw zenuwen ontsteld heeft; maar gy moogt den moed niet zoo geheel laten zakken.’
‘Ik beken,’ antwoordde zy, met een gesmoorde stem en zonder van houding te veranderen, ‘dat hetgeen ik heden avond gezien en gehoord heb, my bitter lijden doet.’
‘Ja,’ 't is zeker niet opbeurend,’ zeide Buat: ‘maar gy zijt anders zulk een kloeke vrouw, en voor geen klein gerucht vervaard. Toon u by deze
| |
| |
gelegenheid ook moedig en bedaard, Wie weet! het rad van avontuur draait snel, en wie heden boven is, ligt morgen onder. Er komen gewis eens betere tijden: en bovendien, 't is wel waarschijnlijk, maar nog geen uitgemaakte zaak, dat de hofhouding van den Prins zal veranderd worden, veel min, dat ik juist zal behooren tot hen, die weggezonden worden.
Een byna onmerkbaar schouder-ophalen van Elizabeth was het eenig antwoord, dat Buat op deze troostrede ontfing.
‘Ei wat!’ vervolgde hy: ‘bedenk, dat zoo ons vooruitzicht donker is, gy er niets mede wint, door u zoo mismoedig en troosteloos aan te stellen, en dat gy er mijn verdriet slechts door verdubbelt. Gy noch ik kunnen het helpen, zoo de staatkunde van Mr. Jan een verandering in de hofhouding vordert, waar ik het slachtoffer van worden moet, en niemand zal er ons een hair minder om achten. 't Is een harde beproeving, maar als zy komt, zullen wy haar geduldig moeten dragen: en zoo ik dan by u geen ondersteuning en opbeuring vind, hoe zal ik krachten genoeg hebben om my tegen het leed te verzetten, en het noodige te verrichten om onze omstandigheden te verbeteren? - Zie,’ vervolgde hy, bemerkende dat zijn redenen nog de uitwerking niet maakten, welke hy er van verwachtte: ‘gy hebt my immers lief, en gy hebt het immers beloofd toen gy trouwdet, lief en leed met my te deelen, en my in tegenspoed tot hulp en troost te zijn? Thands is de tijd gekomen, dat ik die by u kom vragen: en gy zult my die immers niet onthouden?’
| |
| |
‘Henry!’ fluisterde Elizabeth, terwijl zy, een oogenblik getroffen door den toon zijner stem, het hoofd even omwendde, en hem aanzag. Maar op eens kwam de gedachte aan zijn vermeende ontrouw weder als een schrikbeeld voor haren geest rijzen.
‘Geloof vrij,’ vervolgde zy, hem ernstig aanziende, ‘dat ik weet, wat ik beloofd heb, en dat ik niet degene zijn zal, die aan de plichten te kort doe, welke het huwelijk oplegt. - Maar blijf nu niet langer daar staan, Buat! Wat behoeft gy onnoodig koû te vatten? - Het is laat, ik ben dood vermoeid en verlang te slapen.’
Met deze woorden wendde zy zich weder om, blijkbaar ten einde alle verdere gesprekken af te snijden. Buat zag haar een wijl met bevreemding aan. Zoowel de toon van haar stem, als de woorden, die zy sprak, hoewel op zich zelve niet onvriendelijk, waren echter weinig in harmony met de hartelijkheid, waarmede hy haar had toegesproken: en het ontging hem niet, dat zy minder bedroefd dan verstrooid was, ofschoon hy vruchteloos peinsde, wat haar, aanleiding geven kon, zich juist jegens hem minder teêr-hartig dan gewoonlijk te gedragen. Waarschijnlijk, indien hy op dit oogenblik een bepaalde verklaring van haar kwade luim had afgevorderd, dat zy die eindelijk gegeven zoû hebben, in welk geval het misverstand zich spoedig hadde opgelost; maar hy was nu van zijnen kant ook knorrig geworden over de handelwijze van Elizabeth, welke hy, deze niet anders wetende op te lossen, in verband begon te brengen met haar zucht tot uitspanning en vermaken.
| |
| |
‘Zoû zy niet beter zijn dan alle andere vrouwen naar de waereld?’ vroeg hy zich zelven af, terwijl hy zich verder ontkleedde en zoo stil mogelijk in bed sloop: ‘zoude zy my alleen getrouwd hebben om een vrolijk en onbezorgd leven te leiden, en het nu aan my wijten, zoo wy ons moeten bekrimpen? Laatst heeft zy zoo bepaald geweigerd, ooit den Haag te verlaten.... dat was al een slecht voorteeken! - 't Is toch anders zoo'n knappe en kloeke vrouw, en die zich zoo goed uit alles zoû weten te redden, wanneer zy maar wilde. - Maar het schijnt, dat alle dochters van Eva op één punt elkander gelijk zijn, en niet willen of niet kunnen afstand doen van het vermaak na te jagen.... En 't zal er toch toe moeten komen.’
Door deze onaangename gedachten gekweld, bleef Buat byna het gandsche gedeelte der nacht wakker, ofschoon hy, om de rust zijner vrouw niet te stooren, zich hield of hy sliep. Weinig vermoedde hy, dat Elizabeth van haren kant denzelfden schijn aannam, en insgelijks voortdurend gekweld bleef door muizenissen, die allen slaap van haar verwijderd hielden, doch welke een noodlottige fierheid van karakter haar in 't binnenste van haar hart versmooren deed. En zoo waren man en vrouw dubbel ongelukkig, omdat een onzalig misverstand hen van elkander vervreemdde op het oogenblik, dat voor beiden meer dan ooit behoefte aan toenadering bestond, wilden zy zich in staat bevinden, weêrstand te bieden aan de slagen der Fortuin, die hen dreigden te treffen.
| |
| |
Den volgenden morgen had Elizabeth zware hoofdpijn of beweerde althands die te hebben, en verkoos daarom nog een uur of wat in 't bed te blijven. Buat stond mismoedig op, ontbeet alleen, gaf het pakket aan den Visscher, die het halen kwam, en liep toen de deur uit, deels om het bezoek van Mevrouw Musch en haar klaagliederen te ontwijken, deels om eens by dezen en genen raad te gaan innemen met betrekking tot hetgeen hem in de gegeven omstandigheden te doen stond.
Zijn weg voerde hem de Plaats over. Daar werd, toen hy de Oude Zwaen voorbyging, zijn aandacht opgewekt, door het zien van eenige koffers en kisten, die, of reeds in 't voorhuis stonden, of door de bedienden den trap werden afgedragen.
‘Weet gy ook, wie er afreist?’ vroeg hy aan onze kennis Joris, die, met een been op den stoep en het andere op de straat, insgelijks naar de beweging stond te kijken.
‘Die Fransche Heir uit Brussel,’ antwoordde de knaap, zonder zich te verroeren.
Daar Buat toch den tijd aan zich had, besloot hy Gourville een afscheidsbezoek te geven: hy liep binnen, en zag, zoodra hy inkwam, dat het verkregen naricht juist was. De deur van Gourvilles vertrek stond open; hyzelf wandelde op en neder toet die uitdrukking van ongeduld en verveeling op 't gelaat, die zich onmisbaar vertoont by al wie op 't punt staat van een reis te ondernemen, en niet meer weet, hoe de laatste tien of vijftien minuten klein te krijgen: en de getrouwe Mignot, over een koffer geknield,
| |
| |
hield zich bezig met het inpakken van zoodanige voorwerpen, als niet dan op het laatste oogenblik gemist kunnen worden.
‘Gy gaat dus werkelijk heen?’ vroeg Buat: ‘en dat zoo zonder uw vrienden te waarschuwen?’
‘Des te aangenamer is het my,’ antwoordde Gourville, ‘de gelegenheid nog te hebben, u voor mijn vertrek de hand te drukken. - Maar ja! ik heb deze nacht het besluit genomen, en wat ik eenmaal besloten heb, stel ik niet gaarne uit.’
‘En wat reden noopt u tot die zoo overhaaste afreis?’ vroeg Buat.
‘Wat zoû ik langer hier doen?’ vroeg op zijne beurt Gourville: ‘gy hebt zelf gezien, welken keer de zaken genomen hebben. De Witt zit vaster dan ooit in den zadel - en alle hoop op vrede met Engeland is voor 't oogenblik verloren. Wat zoude ik, die alleen gekomen was om dien te bevorderen, nog langer hier blijven, en onnut mijn goed geld in een slechte herberg verteeren, daar ik een gemakkelijke Huizinge te Brussel heb, die my wacht?’
‘Ik kan u geen ongelijk geven,’ zeide Buat: ‘maar toch niet nalaten u mijn leedwezen te betuigen, dat wy u moeten missen.’
‘Zeer verplicht,’ zeide Gourville ‘intusschen, 't is mogelijk, dat gy my vroeger terug ziet, dan gy denkt. Ik ben de man nooit geweest om een eenmaal opgevat ontwerp te laten varen: en, zoodra de kans zich maar eenigzins voordeelig vertoont, ziet gy - ten zij Spanje van politiek verandere - my hier terug.’
| |
| |
‘Dat mag ik hooren,’ hernam Buat: ‘gy stelt het dus niet onmogelijk, dat de zaken nog eenmaal naar onze wenschen geschikt worden?’
‘Niet in het minst,’ antwoordde Gourville: ‘de Engelschen mogen den voorspoed van dezen Staat met leede oogen aanzien, en zich dus een tijd lang in het verderven van uw handel en het vernielen van uw vloten verheugen, zy zijn te goed Protestantsch om op den duur hun mede-Protestanten te beöorlogen, en zulks alleen ten genoege van hun Koning en zijn Ministerie.’
‘Gy gelooft alzoo, dat Koning Karel werkelijk den oorlog verlangt?’ vroeg Buat, het gezegde van Gourville in verband brengende met de brieven, welke hy ontfangen had.
‘Koning Karel,’ antwoordde Gourville, ‘verlangt niets dan drie dingen: geld, gemak en schoone vrouwen, en bekommert er zich voor de rest bitter weinig over, of zijn land te gronde ga. Wat die questiën van vrede en oorlog betreft, bezorg hem in ruime mate de drie voorwerpen zijner begeerte, welke ik u zoo even opnoemde, en gy zult hem zijn vloot doen uitzenden of terug roepen, juist zoo als gy 't verkiest. Wijders, voor zoo ver zijn begeerlijkheden niet in 't spel zijn, laat hy zich geheel leiden door dengene, die den meesten invloed op hem weet te verkrijgen. Voor 't oogenblik is dit Arlington: en daar deze overtuigd schijnt, dat, onder de bestaande omstandigheden, en by de hier heerschende verdeeldheden, de zegepraal der Engelsche vloot op de uwe niet twijfelachtig is, pleit hy voor den oor- | |
| |
log, waarvan hy den goeden uitslag zichzelven toe zal rekenen.’
‘Ik geloof, dat gy gelijk hebt,’ zeide Buat: ‘en toch komt het my vreemd voor, dat Arlington zoû yveren voor een oorlog, waardoor zijn huwlijk noodwendig op de lange baan moet geschoven worden.’
‘Wat zal ik u zeggen?’ hernam Gourville, de schouders ophalende: ‘Arlington is geen jongeling meer, die alles aan zijn liefde offert, en by hem zal wel de staatszucht het hoogste woord voeren. Voorts is er nog een reden, waarom hy thands minder geneigdheid dan ooit te voren tot den vrede hebben zal. Die vrede zoû, zoolang de verheffing van den Prins er geen hoofdvoorwaarde van uitmaakte, het zegel drukken op de macht van De Witt: en die macht is hem een doorn in 't oog, zoowel als aan zijn meester. Koning Karel haat den grooten Pensionaris, immers voor zoo verre zijn koude ziel vatbaar is voor een hartstocht als de haat. De strenge eerlijkheid, de ingetogen zeden en de werkzaamheid van De Witt schijnen hem een voortdurend verwijt van zijn eigen geldzucht en liederlijke luiheid, en hinderen hem nog meer dan eenig verschil in politieke inzichten. Neem De Witt weg, en gy hebt binnen een week een einde aan den oorlog.’
‘En daartoe is voor 't oogenblik geen kans,’ zeide Buat.
‘Neen,’ hernam Gourville: ‘en daarom ga ik ook heen; doch die kans zal zich wel eenmaal opdoen.’
‘Niet zoo spoedig,’ zeide Buat: ‘zoolang het goud,
| |
| |
dat d'Estrades onder onze Regenten ronddeelt, het gezach van den Raadpensionaris stijft. - Maar, van d'Estrades gesproken, gy zijt, als hy, een Franschman: - en toch komt het my voor, dat uwe politieke bedoelingen geheel tegen elkander inloopen. Hy yvert voor De Witt en schijnt niet afkeerig, van onzen Staat tot het voortzetten van den oorlog aan te sporen: gy daar-en-tegen, wilt den vrede bevorderen, en het zoû u, geloof ik, geen leed doen, al werd De Witt ter zijde geschoven.’
‘Ook is het niet dan met leede oogen, dat d'Estrades my hier heeft zien komen,’ zeide Gourville, glimlachende; ‘hy weet al te wel, dat de politiek, welke ik hier ben komen voorstaan, niet die is van de Fransche Regeering; - maar hy weet ook, dat ik te machtige beschermers in Frankrijk heb, dan dat hy my in 't openbaar een min vriendelijk gelaat zoû durven toonen. - En daarby, hy zelf zoo min als mijn Koning verlangen, dat De Witt al te machtig worde, en zy nemen het dus niet zoo geheel euvel op, dat er nu en dan iemand is, die hem een struikelblok in den weg legt. - Doch ik zie mijn rijtuig voorkomen. - Nu nog een afscheidsdronk genomen - le vin de létrier, gelijk wy dien noemen - en mijn eerbiedige groete aan Mevrouw Buat.’
De wijn van den stijgbeugel werd gedronken, en niet lang duurde het, of de zwaar beladen reiswagen van Gourville rolde over de straten van de Haag, terwijl Buat zich op weg begaf naar het Binnenhof. Hy achtte het zijn plicht, na het voorgevallene, zijn
| |
| |
opwachting te maken by den Prins, en dezen - al was het dan ook niet van harte - geluk te wenschen met de vooruitzichten, die zich voor hem opdeden, van door Holland tot Kind van Staat te worden aangenomen. Te meer verblijdde het hem, dit voornemen bewerkstelligd te hebben, daar de eerste woorden van den Kamerdienaar, toen hy zich aanmeldde, waren:
‘Ga vrij binnen, mijn Heer Buat! Zijn Hoogheid heeft reeds naar u gevraagd, en zal verheugd zijn, u te zien.’
Buat vond den Prins in zijn studeervertrek, zittende aan een tafel met boeken en papieren beladen, die echter op dit oogenblik de aandacht van den jongeling niet bezig hielden. In tegendeel, blijkbaar vermoeid en lusteloos, was hy in zijn met kussens wel voorzienen armstoel meer gelegen dan gezeten, terwijl de waterkaraf nevens hem en de meer dan gewone bleekheid van zijn gelaat te kennen gaven, dat zijn gewone kwaal hem weder plaagde. Nevens hem stonden de jonge Heenvliet en Bromley, die beiden de sombere blikken op den grond gevestigd hielden, en ze naauwlijks ophieven toen zy de groet van Buat even met een flaauwen hoofdknik beantwoordden.
‘Gy doet wel, dat gy my bezoekt, Buat!’ zeide de Prins, hem de hand toereikende. ‘Ik ben geschokt, en heb moed en troost van vrienden noodig.’
Buat kuste de hem aangeboden hand, en, zich weder oprichtende, zag hy den Prins in de oogen. Hy was verbaasd over de uitdrukking van diepen weemoed, die zich op dat anders zoo onveranderlijk
| |
| |
gelaat vertoonde, en niet minder over de woorden, welke Willem III gesproken had. Dat de Prins geschokt was, dat hy raad en troost noodig had, daarvan was Buat niet verwonderd, wel, dat hy er voor uitkwam. Maar de zelfbeheersching, welke de zestienjarige jongeling vooral den vorigen avond had moeten in 't werk stellen, had hem deze reis te veel gekost, en niet alleen had zijn gestel er hevig onder geleden, maar ook het hart, zoolang in bedwang gehouden, had zich eindelijk, in de tegenwoordigheid van hen die hy zijn trouwe vrienden achtte, moeten uitstorten. En toch, ook onder het toonen van die ongewone openhartigheid, liet hy - gelijk wy dadelijk zien zullen - zich door zijn gevoel niet geheel wegslepen, en was hy bedacht op het nemen van zoodanige maatregelen als zijn tijdig doorzicht en de hem aangeboren schranderheid hem als de meest wijze en voorzichtige aanwezen.
‘Ik wenschte,’ zeide Buat, ‘dat ik den moed had, Uwe Hoogheid geluk te wenschen met de wijze, waarop de Staten van Holland het verzoek van Mevrouw de Princes hebben opgenomen.’
‘Wat behoef ik het voor u te verbloemen, Buat!’ antwoordde Willem: ‘er zijn voor my treurige veranderingen op til, te treuriger, omdat zy my vooral in mijn vrienden zullen treffen.’
‘Ik ken Uwe Hoogheid te goed,’ hernam Buat, ‘om niet te weten, dat Zy zich door geen tegenspoed zal laten neêrslaan.’
‘Gy doet wel van my moed in te spreken,’ zeide de Prins: ‘ik zal dien meer dan ooit behoeven. -
| |
| |
En toch, wat zal het my baten? Tot nu toe was ik ten minsten van vrienden omringd, op wie ik vertrouwen kon, en by wie ik vertroosting vond; - maar nu - ik ontveins het my niet - zal ik hen moeten verliezen om niets dan vreemde aangezichten rondom my te zien. Bedenkt gy wel, Buat! hoe pijnlijk my dat zal wezen, geen vriend meer by my te hebben, in wiens hart ik het mijne kan uitstorten? tot altijddurend zelfbedwang en veinzen gedoemd te zijn? - Welk een vooruitzicht! en dat op mijnen leeftijd! - O, dat ik geen Prins ware!... Nog onlangs zag ik uit dit venster den jongen Van der Graef met eenigen zijner schoolmakkers, die over den Vijverberg liepen en elkander met sneeuwballen wierpen. Hoe benijdde ik hen!’
‘Nu, mijn Prins!’ zeide Buat: ‘zy benijden gewis Uwe Hoogheid ook, wanneer Zy te paard zit en zoo wakker door 't veld jaagt. Kom! ik ken Uwe Hoogheid immers te goed, om niet te weten, dat die mistroostigheid niet in Haar karakter ligt. Geduld maar! elk krijgt zijn beurt. - En men zal toch uwe Hofhouding niet zoo geheel veranderen, of er zullen toch nog wel sommigen onder uwe vrienden aanblijven.’
‘Gelooft gy?’ vroeg de Prins op een toon, die twijfel uitdrukte.
‘Ik vlei my er althands mede,’ antwoordde Buat.
‘Hoor eens!’ hernam de Prins, nadat hy een wijl had nagedacht: ‘gy zoudt my een onvergelijkelijke dienst kunnen bewijzen.’
‘Beschik over my,’ zeide Buat.
| |
| |
‘Ik weet,’ hernam Willem, ‘dat hetgeen ik van u vergen zal, u hard zal voorkomen, dat gy my misschien onvriendelijk en onbillijk zult noemen; maar ik ben er toe gedrongen. Het is zoo klaar als de dag, dat, wanneer de Staten het voorstel der Princes aannemen, er - gelijk de Heer De Witt het noemen zoû - een zuivering in mijn Hofhouding zal plaats hebben. Misschien zal die allen, misschien maar enkelen treffen. Om hen nu niet allen te verliezen, zal ik misschien moeten doen gelijk de schipper, die een gedeelte zijner lading vrijwillig over boord werpt, om haar niet geheel te gronde te zien gaan. Het spreekt van zelve, dat men niet zal gedoogen dat Bromley by my blijft, die een Engelschman is, noch Heenvliet, die de verbeider is eener Engelsche Barony. Maar ook u zal men uw ontslag geven; want gy staat bekend als briefwisseling houdende met de Engelsche Heeren. - Ik weet vooraf, dat al mijn verzoeken om u te behouden, geheel vruchteloos zouden zijn. Ten opzichte van den Heer van Zuylestein echter, die mijn bloedverwant is, en van Boreel, wiens vader den Staat dient als Ambassadeur te Parijs, kan men zoodanig bezwaren niet inbrengen. Wellicht ware het dus nog mogelijk, dat ik hen behield, en daarom....’
Hier dwongen de aandoening en een daardoor veroorzaakte hoestbui den Prins tot zwijgen, en er blonken tranen in zijn oog.
‘Ik versta Uwe Hoogheid!’ zeide Buat, verbleekende: ‘wy, gelijk wy met ons drieën hier staan, moeten het veld ruimen.’
| |
| |
‘Ik dacht het wel,’ hernam Willem: ‘gy beschuldigt my in uw hart van zelfzucht en ondankbaarheid. En echter, nu meer dan ooit geef ik u een bewijs van het vertrouwen, dat ik in uwe verknochtheid en edele inborst stel. Ja, ik durf het als een bewijs van vriendschap van u vragen, dat gy, zoodra de zaak by de Staten haar beslag heeft, uit eigen beweging uw ontslag vraagt. Bromley en Heenvliet hebben dit reeds beloofd: en wanneer gy nu hun voorbeeld volgt, dan kan ik, als het zoo laat is, met te meer klem er op aandringen, dat de beide andere Heeren by my blijven, en dan zal men misschien met de reeds gedane opofferingen genoegen nemen.’
‘Uwe Hoogheid heeft my recht beöordeeld,’ zeide Buat: ‘en Zy wist bovendien, dat Zy my niets verzoeken kon, 't welk ik niet bereid zoû zijn te volbrengen.’
‘Dat wist ik,’ hernam de Prins: ‘gy zijt een edele ziel, Buat! en gy ook Heenvliet! en gy ook Bromley! en zoo ik ooit naar macht wensch, het is, om u naar verdienste te kunnen beloonen voor hetgeen gy voor my doet.’
Op dit oogenblik kwam Boreel binnen.
‘Heeft Uwe Hoogheid het treurige nieuws al vernomen?’ vroeg hy, zich tot den Prins wendende.
‘Nog meer treurigs!’ zeide de Prins: ‘En van welke tijding zijt gy dan de Jobsbode?’
‘De President Dedel is heden morgen gestorven.’
‘Weder een trouwe vriend minder,’ zeide Willem, zuchtend voor zich ziende.’
‘Ja, men dacht gisteren reeds niet, dat hy de
| |
| |
nacht zoû halen,’ hernam Heenvliet: ‘ook hebben wy verscheidenen zijner bloedmagen op het feest gemist.’
‘Is het niet de Heer Van Dorp, die thands zijn opvolger moet worden?’ vroeg de Prins.
‘Hy heeft er althands de meeste aanspraak op,’ antwoordde Boreel: ‘maar de benoeming hangt van de Staten af. In elk geval echter kan Uwe Hoogheid wel zeker zijn, dat het geen Harer vrienden zijn zal, dien men met het Presidentschap zal begiftigen.’
‘Ik vlei my daar ook niet mede,’ zeide de Prins: ‘en ik geloof, dat, gelijk het Hof nu blijft samengesteld, al wie verdacht wordt van de Regentenparty te zijn toegedaan, wel zal doen, niets te wagen, dat hem onder het bereik der Justitie zoû kunnen doen vallen.’
‘Uwe Hoogheid zal toch hiermede niet willen te kennen geven,’ hernam Heenvliet, ‘dat wy alle middelen moeten opgeven, die zouden kunnen strekken om een verandering in het stelsel van regeering voor te bereiden?’
‘Voorzichtig, Heenvliet!’ antwoordde de Prins: ‘laat u niets ontvallen omtrent maatregelen, waarvan ik niets weten mag, en niets weten wil. Al dulden de Heeren Staten het voor als nog niet, dat de Prins van Oranje hun eerste dienaar zij, zoo wil hy toch hun eerste onderdaan blijven: en als zoodanig mag hy zelfs niet vooronderstellen, dat zijne vrienden iets ondernamen, wat naar samenzwering zweemde. Kan men door gepaste middelen den vrede bewerken, ziedaar al wat ik kan en mag
| |
| |
goedkeuren; want daardoor alleen wordt den Lande dienst gedaan: en aan niemand kan het ooit ten kwade geduid worden, dat hy daartoe pogingen heeft aangewend.’
Buat glimlachte: de woorden van den Prins herinnerden hem die, welke zijn vrouw den dag te voren gesproken had. - Willem III bleef nog een poos peinzend voor zich heen zien, en toen vroeg hy, als wilde hy van onderwerp veranderen: ‘is er verder geen beter nieuws?’
‘Weet Uwe Hoogheid,’ vroeg Buat, ‘dat de Heer de Gourville heden morgen vertrokken is?’
‘Hy had my gisteren, by het scheiden, medegedeeld, dat dit zijn voornemen was,’ antwoordde de Prins.
‘Het doet my toch altijd leed,’ zeide Boreel, dat Uwe Hoogheid niet heeft kunnen goedvinden, zich nader met hem in te laten: hy scheen willig, de goede zaak te dienen.’
‘'t Is mogelijk,’ antwoordde de Prins: ‘maar ik wist zeker, dat, zoo ik samenkomsten met hem hield en het oor aan zijne voorstellen scheen te leenen, ik den Heer De Witt en den Heer d'Estrades stof tot achterdocht en beklach zoû geven: en zy moeten my nooit kunnen beschuldigen van in geheime samenspanningen te zijn betrokken. Voeg daarby: - al meent de Heer de Gourville het misschien goed - hy is een Franschman... en ik wil aan geen Franschen iets verplicht zijn.’
‘Duldt die verklaring geene uitzondering?’ vroeg Buat, glimlachende.
| |
| |
‘Ik spreek van u niet, Buat!’ antwoordde Willem: ‘gy moogt Vazal van Koning Lodewijk zijn gebleven: gy zijt een Hollander door geboorte, door betrekking en door gevoelens. Maar genoeg: het is reeds laat: mijn Onderwijzer in de wiskunde zal welhaast komen: en ik heb nog een paar voorstellen uit te werken. Hy moet my niet kunnen beknorren, dat ik mijn taak, uit wat oorzake dan ook, heb verzuimd.
‘My dunkt, Uwe Hoogheid had van daag toch een goede reden om hem weg te zenden,’ merkte Bromley aan.
‘Wel ja!’ voegde Heenvliet er by: ‘Uwe Hoogheid is onpasselijk en moet zich het hoofd niet vermoeien.’
‘Een Vorst mag sterven, maar niet ziek zijn,’ zeide Willem, by deze woorden het hoofd opheffende en schuddende, als wierp hy door die beweging alle kwalen van zich af: ‘zoo ik den toestand mijner gezondheid tot een voorwendsel wilde nemen om niet te werken, wanneer zoû ik dan wat uitvoeren? - De Heer De Witt heeft my reeds meer dan eens verweten, dat ik mijn avonden met het spel zoek breng; - hy moet my er niet by kunnen verwijten, dat mijn werk er onder lijdt. - Vaart wel mijne Heeren!’
Met deze woorden keerde de Prins zich naar de tafel, en haalde zijn boeken en papieren naar zich toe, terwijl de vier Edellieden hem verlieten. Boreel en Bromley, die heden van dienst waren, bleven in het voorvertrek: Heenvliet en Buat begaven zich naar buiten.
‘Wel!’ zeide Heenvliet, toen zy zich op straat
| |
| |
bevonden: ‘wat zegt gy er van? Wy hebben alzoo ons afscheid bekomen.’
‘Kon de Prins anders handelen?’ vroeg Buat: ‘ofschoon ik beken, dat het my hard valt, na byna twintigjarige dienst, aldus gedwongen te worden, zelf mijn ontslag te verzoeken.’
‘Wat my betreft,’ zeide Heenvliet: ‘het begon my hier toch te verveelen, en ik ben niet rouwig eens een afwisseling te hebben. Ik heb al voor eenigen tijd verlangd, de goederen in Engeland te gaan zien, die my by myns vaders dood te wachten staan: en ik krijg nu een ongezochte gelegenheid om er my eens heen te begeven.’
‘Gy spreekt er licht over,’ antwoordde Buat: ‘gy hebt geld en goed meer dan gy gebruiken kunt; maar ik arme drommel kon die bezoldiging, aan mijn betrekking verknocht, best gebruiken, vooral sedert ik man en vader ben.’
‘Ei wat!’ zeide Heenvliet, lachende: ‘gy hebt immers uw goederen in Frankrijk, die u in eigendom toebehooren, terwijl ik niets dan als exspectant bezit.’
‘Een fraaie vergelijking!’ hernam Buat, een weinig wrevelig: ‘ik geef u mijn geheele bosch van St. Genêt voor de tiende part van uwe verwachtingen.’
‘Nu,’ zeide Heenvliet, die wel los en onverschillig was, maar een goed hart bezat: ‘word maar niet boos: gy weet als gy my noodig hebt, mijn beurs is altijd tot uw dienst.’
‘Ik ben u dankbaar, Heenvliet!’ antwoordde Buat: ‘maar,’ voegde hy er by, zich bezinnende: ‘ik wilde, dat gy my dit vroeger gezegd hadt.’
| |
| |
‘Was het dan noodig, u zulks te zeggen?’ vroeg Heenvliet: ‘en waarom wildet gy dat?’
‘Omdat ik,’ antwoordde Buat, ‘in dat geval van niemand anders dan van u geld had behoeven aan te nemen, toen ik in den drang zat: en omdat ik dan in dien tijd voor goed had kunnen bedanken voor het voeren dier korrespondentie, waarvan ik toch geen gunstige uitkomsten te gemoet zie.’
‘Ei wat!’ zeide Heenvliet: ‘waartoe dus bezorgd?- doch waar gaat gy heen?’
‘Naar uw vader,’ antwoordde Buat: ‘hy zal my misschien raad kunnen geven, omtrent hetgeen my nu te doen staat.’
‘In dat geval laat ik u trekken,’ zeide Heenvliet: ‘ik wacht liever met naar huis te gaan, tot 's mans slechte luim, over de gebeurtenissen van den dag, wat bekoeld zal zijn. Maar ga liever met my naar Nijssen, die een paar heerlijke Bovenlanders heeft gekregen.’
‘Ik dank u,’ antwoordde Buat, een scheef gezigt zettende.
‘O neen! 't is waar,’ hernam zijn vriend: ‘gy zijt niet op den besten voet meer met Nijssen, sedert hy uw paard aan d'Estrades verkwanseld heeft: - nu, ik wensch, dat gy den ouden Heer niet te ongemakkelijk zult vinden.’
En, een deuntjen naar de mode fluitende, begaf zich de zwierige jongeling naar den kant van het Plein, terwijl Buat, het Buitenhof overstekende, den weg nam naar de prachtige Huizinge, welke de Heer van Heenvliet op de Princegracht bewoonde.
|
|