| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk. Een receptie by de Princes-Douairière.
Het winterverblijf der Princes-Douairière was het zoogenaamde Oude Hof, vroeger onder den naam van ‘de Huizinge van Brandwijk’ bekend, en gelegen op het Noordeinde: het zelfde gebouw, dat na 1813 de eer had tot Koninklijk Paleis te worden verheven. Ofschoon de vorstelijke pracht en luister, welke de doorluchtige Weduwe van Frederik Hendrik zoo gaarne ten toon spreidde, zich in hun schitterendsten glans op haar geliefd Honselaarsdijk vertoonden, zoo getuigden echter ook de zalen van het Oude Hof, door de kostbaarheid van tapijtwerk en gordijnen, door de uitgelezen cierlijkheid der meubelen, en door de onbekrompenheid, waarmede alles steeds werd ingericht om het gemak en het genoegen der gasten te bevorderen, zoo van de mildheid als van den goeden smaak der bewoonster. Ter gelegenheid der receptie, waar wy in het vorige hoofdstuk gezien hebben, dat Buat en zijn vrouw zich voor gereed maakten, leverden die zalen - waar honderden van waskaarsen tot in elken hoek het hel- | |
| |
derste licht verspreidden, teruggekaatst door het gouden vaatwerk der bufetten, door het verguldsel van het lijstwerk, door de gesteenten, de paerlen en het borduurwerk, waarmede de talrijke schare der genoodigden overdekt was - een tooverachtig schouwspel op. En toch, hoeveel zich daar vereenigd bevond, geschikt om oogen en zinnen te streelen, toch waren - op enkele uitzonderingen na, by wie de stem van behaagzucht of van liefde zich alleen liet hooren - de gedachten der aanwezigen minder by hetgeen hen omringde, dan by de beraadslagingen, welke op dit oogenblik, op liet Binnenhof, in de vergaderzaal der Staten van Holland, nog voortduurden, en wier uitslag zoû leeren of de ster van Jan De Witt, die tot nog toe met zooveel glans over de Republiek geschenen had, al dan niet stond verduisterd te worden.
Aan hen, die de vorige hoofdstukken met eenige aandacht gelezen, en de daarin vermelde politieke onderhandelingen en kuiperyen niet geheel vergeten hebben, zal het gebleken zijn, dat de toestand, waarin de groote Pensionaris zich bevond, hachlijk mocht genoemd worden, en dat alle voorteekenen aanwezig waren, naar welke, volgends menschelijke berekening, een keerpunt in zijne tot dien tijd zoo voorspoedige loopbaan kon voorspeld worden. Van buiten dreigde een machtige vyand, trotsch en overmoedig door den behaalden zege, en op wien zelfs geen overwinning kon behaald worden, dan gekocht door bloed en schatten. Van binnen had de Hofparty, welker aanzien en macht De Witt tot nog toe had weten te fnuiken, met stoutheid het hoofd weder
| |
| |
opgestoken en luide hare stem tegen hem doen hooren. Aan hare eischen toe te geven, door den jeugdigen Prins in de rechten zijner Voorzaten te herstellen, ware voor De Witt het plegen van een politieken zelfmoord geweest: haar te tarten, haar in niets toe te geven, den strijd op leven en dood tegen haar te wagen, moest het toppunt der roekeloosheid schijnen in de oogen van al wie de gesteldheid der gemoederen by de verschillende standen in de maatschappy had gadegeslagen. Het volk - niet alleen dat toomelooze graauw, 't welk steeds haakt naar nieuwigheden, maar ook die rijke en krachtige middelstand, die de kern der natie uitmaakte - drong luide aan op de verheffing van den Vorst uit het geliefde stamhuis. En niet het achterlijkst, waar het aankwam op het voorstaan van diens rechten, betoonde zich het meerendeel van hen, die ten allen tijde, maar toen vooral, zulk een machtigen invloed op hunne medeburgers uitoefenden - de Predikanten. Het zal gewis deze of gene mijner Lezers reeds verwonderd hebben, nog geen Predikant te hebben zien optreden in een tafereel uit de Zeventiende eeuw, waar het gemis van iemand uit den Leeraarsstand een leemte in de schildery moet schijnen. Ik zal daarop antwoorden, vooreerst, dat de Leeraar, als ik hem noodig heb, niet weg zal blijven; doch dat het plan van mijn Werk my verbood, hem als een hoofdpersonaadje te doen optreden: - en ten anderen, dat ik my voorbehoud, die bemoejingen der Predikanten met de politieke gebeurtenissen van dat tijdvak in een later Werk meer omstandig te schilderen. Hier
| |
| |
zij het genoeg te vermelden, dat zy voor het grootste deel Oranjegezind waren, en byzonder verbitterd over het onlangs door de Staten gedane verbod, om in de kerken afzonderlijk voor Zijn Hoogheid te bidden: en dat velen hunner niet alleen in den omgang met de leden der Gemeente, maar ook openlijk van den Predikstoel, tot zelfs in's Gravenhage, in krachtige, stoute taal, voor's Prinsen bevordering hadden geyverd. Geen wonder dan ook, dat de menigte, op die wijze door hare herders voorgegaan, aan Willem III, by zijn rondreis, overal de ondubbelzinnigste bewijzen van gehechtheid had gegeven. Wel was de verwachting van Van Espenblad niet vervuld geworden, en, door de zorg der Overheden, de opgewondenheid der burgery nergends overgeslagen tot oproer of wat men daarvoor had kunnen houden en straffen; maar, wat bestemd was om meer bezorgdheid by de party van De Witt te verwekken, de blijde kreten, waarmede de menigte den jongen Vorst had begroet en hem heil gewenscht, konden als triomfkreten worden aangemerkt, sedert er byna nergends door de Regenten iets gesproken of gedaan was, dat een tegenovergestelden geest ademde, en waardoor de uitwerking dier manifestatiën getemperd werd: - en, ofschoon de Prins op zijn reis van geene der Stadsregeeringen officieele beloften of toezeggingen ontfangen had, hy had evenmin iets gehoord, dat bestemd kon gerekend worden, om by hem of zijne party de hoop of den moed te doen verflaauwen: ja op vele plaatsen had het allen schijn gehad, als waren de eer bewijzingen van de zijde der Overheden
| |
| |
niet zoo zeer aan een bloot gevoel van betamelijkheid als aan de opwelling van toegenegen harten te danken geweest. In de Staten-Generaal hadden vijf van de zeven Gewesten zich genegen betoond, het Kapitein-Generaalschap der Unie aan den kleinzoon van Frederik Hendrik op te dragen. Zeeland scheen gereed, hem het Stadhouderschap over dat Gewest aan te bieden: Brandenburg drong met klem op zijn bevordering - wat zoû het zijn, indien ook de Afgevaardigden der Hollandsche Steden, 't zij door de aansporing en het voorbeeld van elders, 't zij uit overtuiging, 't zij eindelijk uit vrees voor de opgewonden Gemeenten, mede aan De Witt ontvielen? - Frankrijk was tot nog toe zijn steun geweest; maar wy hebben uit het voorafgaande de dubbelzinnige staatkunde dier Mogendheid leeren kennen: en uit de slinksche wijze, waarop d'Estrades de Regenten van Friesland en Groningen had zoeken over te halen, zich onder Fransche bescherming te stellen, had De Witt kunnen bespeuren, in hoeverre die vriendschap van Frankrijk te vertrouwen ware.
Het was dus niet te verwonderen, dat het aanzienlijk gezelschap, dezen avond aan het Oude Hof vereenigd, en't welk grootendeels bestond uit aanhangers der Oranje-party, een byzonder opgeruimde stemming aan den dag leide. Allen waren bekend met de bezwaren, waartegen De Witt te kampen had, en de meesten vleiden zich, dat die nu althands door hem niet zouden kunnen worden te bovengekomen. Slechts enkelen onder zijn vyanden kenden zijn bekwaamheid te wel, om hetgeen zy hoopten als
| |
| |
zeker te durven stellen, en vonden daarom nog geen vrijheid om met den voorbarigen triomfkreet der meerderheid in te stemmen: sommigen ook zwegen uit een gevoel van vrees voor den Staatsman, die, al trad hy heden af, misschien morgen weêr aan't roer komen en hun de in overijling gesproken woorden betaald kon zetten: anderen eindelijk, hoezeer tot de Prinsenparty behoorende, hadden nog te veel achting voor De Witt en te veel vertrouwen in zijn buitengewone geestkracht, om zijn aftreding op dit oogenblik juist als zulk een groot geluk voor de Republiek te beschouwen.
Tot deze laatsten behoorde de man, die, in een der hoeken van de zaal, met Mevrouw Musch gesprek was getreden. Het was iemand van een schrander en levendig uitzicht, die een blonde pruik droeg en een allezins hoffelijk voorkomen had, doch't welk eenigzins in weêrspraak was met den korten beslissenden toon, waarop hy sprak, en met den gebiedenden blik, welken hy nu en dan om zich heen wierp.
‘Welnu, Amiraal!’ had Mevrouw Musch hem gezegd: ‘deze reis zullen wy toch gewonnen spel hebben en zal Mr. Jan zijn loon krijgen voor de verguizing, welke hy u heeft aangedaan.’
‘En wien zullen wy dan krijgen?’ vroeg de man, die met den tytel van Amiraal was aangesproken: ‘dezen of genen Geleerde of gewezen Gezantschapsklerk, die niets van't zeewezen af weet?’
‘Hoe nu!’ zeide Mevrouw Musch: ‘gy zoudt dus verlangen dat Mr. Jan aan't roer bleef?’
‘Wat ik verlang,’ antwoordde de Amiraal, ‘is,
| |
| |
dat Zijn Hoogheid hersteld worde en wy weêr met een lustig Wilhelmus onder zeil gaan.’
‘Maar, als Zijn Hoogheid hersteld wordt,’ zeide Mevrouw Musch, ‘kan de Heer De Witt geen Raadpensionaris blijven.’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde de Amiraal: ‘dat is zijne zaak: wat ik weet, is, dat zy niet licht iemand zullen vinden, die meer hart voor het zeewezen toont, en er meer verstand van heeft.’
‘Verstand!’ herhaalde Mevrouw Musch: ‘en gy hebt immers zelf er meê gespot, toen men hem in uw byzijn zoo hoogen lof gaf over de wijze, waarop hy in Augustus 1.1., de vloot met een zuidwesten wind door het Spanjaarts-gat in zee bracht.’
‘Gespot: - ja; maar niet met hem. Ik heb gespot met de dwaasheid van hen, die dachten, dat onze loodsen en stuurlieden niet even goed als hy wisten, dat men wel met acht-en-twintig windstreken kon uitloopen. Maar zy verkozen het niet te weten; omdat zy geen trek hadden, onder zijn bevel in zee te gaan, weet gy? - En wat knap van hem was, was niet, dat hy iets nieuws en ongehoords uitvond, gelijk de onkundigen gelooven, maar dat hy de zeelui verschalkt en tegen hun zin genoodzaakt heeft uit te zeilen.’
‘Nu!’ zeide Mevrouw Musch: ‘indien gy hem met betrekking tot het zeewezen zoo hoogschat, laat hy dan, wat my betreft, Luitenant-Amiraal van de geheele Unie worden; als wy maar van zijn bemoejingen in't staatkundige verschoond blijven.’
‘Ik heb er vrede meê,’ antwoordde de Amiraal: ‘als
| |
| |
ik toch weêr voorby moet worden gegaan, dan liever door iemand die kennis en liefhebbery voor't vak heeft, dan door dezen of genen landrot, als dien armen drommel van een Obdam, die den boel verleden zomer zoo deerlijk in de war stuurde en er zelf meê naar de planeten vloog.’
‘Ei lieve hoor toch eens, mijn waarde Heer van Heenvliet,’ zeide Mevrouw Musch tot dezen Edelman, die even te voren genaderd was: ‘de Amiraal weet een lief middeltjen om alle partyen te vrede te stellen: hy wil den Heer De Witt tot Opper-Amiraal maken.’
‘Zoo!’ antwoordde Heenvliet: ‘nu, dat mag belangeloos en grootmoedig heeten. Maar, wat zoû de Heer De Ruyter daarvan zeggen?’
‘De Ruyter!’ herhaalde de zeeman: ‘och! die vindt alles goed, zoo ras de Heeren Staten het maar beschikken. - Wat drommel! ik gehoorzaam ook aan de Heeren Staten; maar dat neemt niet weg, dat ik hen somtijds by myzelven beschuldig van groote ezels te zijn, die zich met zaken moeien, waar zy geen greintjen verstand van hebben’
‘Pas op, Amiraal!’ zeide Mevrouw Musch, hem met haar waaier een bestraffend tikjen op den arm gevende: ‘spreek geen kwaad van de Staten, op het oogenblik, dat zy ons misschien een gewichtige dienst bewijzen.’
‘Dat zal nog de vraag zijn,’ antwoordde de Amiraal.
‘Wel, hoe heb ik het met u?’ vroeg Mevrouw Musch: ‘gy staat u daar te bekommeren over de vraag, wat er van Mr. Jan zal worden, als of
| |
| |
dat nu de zaak ware, die ons bezig moest houden: - het is, of gy geen belang stelt in wat er met onzen lieven Prins gebeuren zal‘.
‘'t Is goed, dat het Mevrouw Musch is, die my dit verwijt doet,’ zeide de Amiraal: ‘zoo het een man ware, die dus mijn verknochtheid aan het Huis van Oranje verdacht, ik zoû hem spoedig een anderen toon laten zingen, zoo waar ik Kornelis Tromp heet.’
‘Zoo bevalt gy my,’ zeide Mevrouw Musch, met een goedkeurend knikjen.
‘Wat drommel!’ ging Tromp voort: ‘ben ik heden morgen niet alleen daarom van Heivoet gekomen, om mijn gelukwenschingen aan Zijn Hoogheid te bieden: en heb ik niet den last achtergelaten, om, als hetgene wat wy hopen gebeuren mocht, al de vlaggen te hijschen, het kanon te lossen en het scheepsvolk te trakteeren? - ofschoon tot dit laatste geen noodzakelijkheid ware; want als Janmaat hoort, dat ons Prinsjen weêr Stadhouder is, dan drinkt hy wel zonder kommando, tot hy de maan voor een kolksche koek aanziet.’
‘Janmaat zal den tijd hebben om zijn roes uit te slapen,’ zeide Heenvliet: ‘want als de Prins Stadhouder wordt, zal de vrede met Engeland ook wel spoedig volgen.’
‘Dat wil ik waarachtig niet hopen,’ hernam Tromp: ‘eer zoo iets gebeurt heb ik nog een revanche op die Heeren Engelschen te nemen: zy moeten voor den duivel niet kunnen blijven zeggen, dat zy ons op zee de baas zijn.’
‘Noch de Franschen te land,’ zeide Heenvliet,
| |
| |
maar half te vrede over de oorlogzuchtige gevoelens die Tromp aan den dag leide: - ‘maar, vrede of oorlog, geen Engelschman zal ooit met minachting van onze zeelieden gewagen, of nalaten hulde toe te brengen aan de verdienste van een zeeheld als den Heer Tromp.’
Terwijl dat het genoemde drietal zich aldus onderhield, viel in een ander gedeelte der zaal een gesprek voor van geheel verschillenden aart. De Heer van Montpouillan namelijk had zich by Buat vervoegd, en hem naar de namen gevraagd van deze en gene schoonheid, die hun voorby wandelde.
‘En zeg my toch,’ zeide hy, na dat Buat hem reeds verschillende dames genoemd had: ‘wie is dat mooie vrouwtjen daar ginds by de middeldeur, met dien fieren oogopslag en die levendige uitdrukking op't gelaat? ik bedoel die met het oranje-lint in in't hair.’
‘'t Is gelukkig, dat gy u gunstig over haar uitlaat,’ antwoordde Buat met een glimlach: ‘het vrouwtjen, dat gy bedoelt, is Mevrouw Buat.’
‘In de daad!’ hernam Montpouillan: ‘wel, ik maak u mijn kompliment: - gy zijt een gelukkig sterveling. Zal ik de eer hebben, dat gy my aan Mevrouw voorstelt.’
‘Wel!’ zeide Buat, schertsende: ‘ik weet niet, of zulks wel gewaagd is, na hetgeen gy tot haren lof gezegd hebt; - doch kom, ik moet hier wel de rol van den goedhartigen echtgenoot spelen. Wees zoo goed my maar te volgen.’ En met-een, zich naar zijn vrouw begeven hebbende, stelde hy den
| |
| |
Franschen Edelman aan haar voor, waarna hy zich spoedig weder verwijderde.
Montpouillan had werkelijk de jonge vrouw zeer bevallig gevonden, en verlangde niets liever dan met haar in nadere kennis te geraken. Na eene dier korte woordewisselingen, waarmede een onderhoud tusschen lieden, die elkander nooit ontmoet hebben, op partyen als deze was, doorgaands begint, en welke uit haren aart te onbeduidend zijn om herhaald te worden, ontdekte hy, dat zy een bevallige spraak had en geheel, niet van geest ontbloot was. Genoeg, om by een Franschman, die niets anders te doen had, de zucht op te wekken, van haar zijn hof te maken. Even als een voorzichtig krijgshoofd, alvorens zich op vreemd grondgebied te wagen, verspieders uitzendt, en niet voortrukt zonder eerst te weten, in wat land hy zich bevindt, zoo begon ook Montpouillan, met tot Elizabeth eenige dier vleiende gezegden en toespelingen te richten, welke, naarmate zy goed of minder goed worden opgenomen, door meer duidelijke verklaringen opgevolgd, of als niets-beduidende beleefdheidsformulen kunnen worden aangemerkt. Maar naauwelijks had hy een poos op die wijze zijn welbespraaktheid ten toon gespreid, toen hy bemerkte, dat hy geheel nuttelooze moeite deed, en dat Mevrouw Buat, of hem geheel niet begrepen, of geheel niet naar hem geluisterd had. Het eerstekon het geval niet zijn; daartoe moest zy, naar zijn oordeel, te veel verstand hebben: het laatste was wel niet zeer vleiend voor zijn eigenliefde, maar toch het eenige dat zich denken liet. Intusschen, daar
| |
| |
Mevrouw Buat eerst zeer vlug en beleefd geantwoord had op al wat hy zeide, moest er nu een rederr zijn voor haar plotslings opgekomen verstrooidheid van gedachten: hy volgde de richting, die hare levendige oogen genomen hadden, en had weldra den sleutel van het raadsel, toen hy, in het gedeelte der zaal waar zy heen blikte, Buat gewikkeld zag in een zeer vertrouwelijk onderhoud met de Jonkvrouw van Beverweert.
‘Komaan!’ zeide hy by zich zelven, met een echt Fransche logica: ‘de jonge vrouw is jaloersch: het zal er maar op aankomen, haar te bewijzen, dat zy door haar man ongelukkig gemaakt wordt, en zy zal noodwendig iemand behoeven om haar te troosten.’ - En na deze fraaie redeneering zich op nieuw tot Elizabeth wendende: ‘is dat niet de Jonkvrouw van Beverweert,’ vroeg hy, ‘met wie de Heer Buat spreekt?’
‘Zy zelve,’ antwoordde Elizabeth, kleurende op het hooren noemen van de Jonkvrouw, die op dat oogenblik het voorwerp van haar beschouwing en van haar gedachten was.’
‘Nu voorwaar,’ vervolgde Montpouillan: ‘zonder den Heer Buat zoû zy waarschijnlijk zich hier niet hebben bevonden.’
‘Hoe meent gy dat?’ vroeg Elizabeth, onaangenaam verrast.
‘Wel,’ antwoordde de Franschman, ‘omdat zy de schoonste kans van de waereld had op die laatste jachtparty den hals te breken, indien uw man
| |
| |
haar niet in tijds had opgevangen, toen zy van't paard stortte.’
‘Waarlijk!’ zeide Elizabeth, hem strak aanziende: ‘ik meende, althands naar hetgeen Buat my verteld heeft, dat hy te laat was gekomen om haar hulp te bieden, en dat zekere onbekende jager haar paard reeds gestuit had.’
‘De Heer Buat is al te nederig, geloof ik,’ hervatte Montpouillan: ‘vergeef my.... is zijn voornaam niet Henry?’
‘Ja, mijn Heer!’
‘Wel nu!’ ik meen wel duidelijk gehoord te hebben, en de Heer Bromley met my, dat, toen wy onze schoone Amazone ter zijde kwamen, zy tegen den Heer Buat zeide: ‘ik dank u, Henry!’
Elizabeth verbleekte; maar, zich met hooghartigheid bedwingende, zag zy Montpouillan ernstig aan, en zeide, zonder dat hy de minste beving in haar stem bespeuren kon:
‘Ik moet denken, dat de Heeren verkeerd verstaan hebben. Mejonkvrouw van Beverweert is niet op zulk een gemeenzamen voet met mijn echtgenoot, om hem by zijn doopnaam te noemen.’
‘Dat mocht ik niet beöordeelen,’ hervatte Montpouillan: ‘ik kan alleen verhalen wat ik gezien en gehoord heb.’
‘Gy zult verkeerd gehoord hebben,’ zeide Elizabeth, en, met koele waardigheid, het hoofd buigende, wendde zy zich af, en begaf zich naar hare moeder, Montpouillan in volslagen onzekerheid latende omtrent de uitwerking zijner woorden. - Wat ons
| |
| |
betreft, wy dienen echter te weten, in hoeverre het onderhoud tusschen Buat en de schoone Jonkvrouw aan Elizabeth wettige reden tot yverzucht kon geven.
‘Mijn Heer Buat!’ had zy tegen hem gezegd: ‘geef my uw arm: ik heb u iets te verzoeken.’
‘Altijd tot uw dienst gereed,’ antwoordde hy, der Jonkvrouwe zijn arm aanbiedende en haar een weinig buiten het gedrang voerende.
‘In de eerste plaats,’ vervolgde zy, ‘moet ik u zeggen, dat ik u een groot bewijs van vertrouwen ga schenken, en er dus op reken, dat gy aan geen levende ziel den inhoud van ons gesprek zult mededeelen.’
‘Reken daarop,’ zeide Buat: ‘ik zoû uw vertrouwen onwaardig zijn, indien ik anders handelde.’
‘Zoo meen ik ook,’ hervatte de schoone Izabella: ‘ik zie u aan als een man van eer, en durf my daarom gerust tot u wenden. - De zaak is deze: gy houdt briefwisseling met Lord Arlington, niet waar?’
‘Nu en dan,’ antwoordde Buat, glimlachende.
‘Wel nu!’ vervolgde de Jonkvrouw: ‘gy weet misschien, dat ik reeds half en half met hem verloofd was, toen die onzalige vredebreuk tusschen Engeland en onzen Staat plaats had. Wel hebben wy sedert briefwisseling gehouden, maar dit heeft bezwaren, en onze brieven zijn niet altijd te recht gekomen.’
‘Dat verwondert my,’ zeide Buat: ‘met u zal my Lord toch geen staatsgeheimen verhandelen: en al is verstandhouding met den vyand strafbaar, dan
| |
| |
zijn minnebrieven toch boven de wet. In Engeland zal wel niemand de korrespondentie van den Staats-Sekretaris bemoeielijken, en hier te lande zoû uw Heer vader wel door zijnen invloed kunnen bewerken, dat uwe brieven geregeld werden verzonden.’
‘En zie daar juist wat mijn vader niet doen wil,’ zeide Izabella: ‘gy kent hem, mijn Heer Buat! hy is altijd bevreesd, van Engelschgezindheid verdacht te worden en zich onaangenaamheden te berokkenen. En wat mijn broeder Odijk betreft, diens hulp zoû ik nog veel minder durven inroepen. Mijn eenige uitkomst moet ik dus zoeken by u.’
‘By my?’ vroeg Buat.
‘Ja! - uwe briefwisseling is, naar ik hoor, onbelemmerd: en zoo my Lord en ik van uwe tusschenkomst gebruik mogen maken, zijn onze zwarigheden ten eenenmale opgeheven.’
‘Het verzoek is te vereerend om afgeslagen te worden,’ zeide Buat: ‘gewis hebt gy uw brief reeds gereed?’ voegde hy er schalks lachend by.
‘Zoo is 't,’ antwoordde zy, een weinig blozende: ‘ik wacht maar op een gelegenheid, om u dien bedektelijk ter hand te stellen.’
‘Daar is de Princes,’ mompelde men op dit oogenblik van alle zijden: en de dubbele deur, die naar de binnenvertrekken voerde, werd opengeslagen.
‘Zie hier het oogenblik,’ fluisterde Izabella: ‘alle oogen zijn op de deur gevestigd: niemand geeft acht op ons. Zie daar!’ En met-een, snel de hand in den zak latende glijden, haalde zy daar een briefjen uit, 't welk zy aan Buat overhandigde.
| |
| |
Wel waren, als Izabella zeide, alle oogen op de deur gevestigd: - echter op twee na: die namelijk van Elizabeth. Zy hadden onafgebroken Buat en de Jonkvrouw gadegeslagen, en ook de laatste beweging was hun niet ontsnapt. Ook nu echter wist de jonge vrouw haar spijt te bedwingen, en, terwijl het hart bloedde, wendde zy een kalm gelaat naar de zijde, waar de vorstelijke personaadjen verwacht werden. Weldra trad de Princes binnen, met haar kleinzoon aan de hand.
Amelia van Solms, ofschoon reeds in haar vieren-zestigste jaar, bleef nog altijd de vrouw, die in alle kringen opmerkzaamheid en bewondering zoû hebben tot zich getrokken. De jaren hadden het glanzende zwart van haar lokken met een grijze tint overdekt, de rozen op hare konen door leliewit doen vervangen en meer volheid gegeven aan de eertijds zoo fijne leest; maar nog altijd bleef haar hoofd met een rijken overvloed van krullend hair bedekt: nog altijd waren hare trekken even regelmatig schoon en schitterend, hare oogen van denzelfden donkeren gloed als in de dagen harer jeugd; en wat haar gestalte betrof, die had in majesteit gewonnen wat zy in fijnheid miste. Zy droeg het hair gekrepeerd, als men 't noemt, naar achteren uitstaande, en (men vergeve my deze onedele vergelijking, maar ik weet er geene, die juister de zaak voorstelt) in den vorm van een dier ruige, bonte, ronde mutsen, als de gewone schippersdracht in vroegere dagen was, zoo dat het hooge voorhoofd geheel zichtbaar was. De blanke en nog gevulde hals pronkte met een snoer
| |
| |
van de kostbaarste paerlen: en van onder het keurs kwam een dubbele platte geschulpte kraag van het uitgezochtste kantwerk, met paerlen doorstikt, te voorschijn, die, den boezem open latende, rondom den nek zijn bevallige festoenen verhief. Het borststuk van geele zijde, met gouden bloemen geborduurd, was van voren vastgehecht met een gesp, vercierd met drie robijnen van ongemeene grootte en luister, in een rand van juweelen gevat: een snoer van paerlen, nog zwaarder dan die om den hals prijkten, hing, van den eenen schouder tot den anderen loopende, tot op het middellijf af. De mouwen, aan den bovenarm zeer wijd en met doffen voorzien, liepen smal toe naar de hand, waar zy met gespen waren vastgehecht, in 't klein volkomen gelijk aan die, welke op de borst prijkte. De samaar, insgelijks van geele zijde met goud, was van onderen, op regelmatige afstanden, opgenomen en vastgehecht met vuurroode strikken, ieder van een schitterende ster van juweelen, met een robijn tot middelpunt, voorzien. Het onderkleed, dat door dit opnemen der samaar zichtbaar werd, was insgelijks van vuurroode stoffaadje, en glinsterende van juweelen. Om de kleine voetjens sloten keurig gewerkte zwart lederen schoentjens, voorzien, van hooge roodgekleurde hakken en van gespen, gelijk aan die op de mouwen. Elke schoen had aan de buitenzijde een ronde opening, waar de rozenroode kous doorheen gloeide. Wanneer ik nu hier byvoeg, dat de Princes licht grijze handschoenen droeg met zilveren kwasten en borduursel, dat zy een verlakten Sineeschen waaier in de
| |
| |
hand hield, ingelegd met goud en paerlemoêr, en dat aan hare zijde een beurs hing, stijf van goud en gesteenten, dan vlei ik my, genoegzaam haar toilet te hebben beschreven, en ontslagen te zullen worden van de moeite om even naauwkeurig dat van den Prins te schilderen, 't welk in een vuurkleurig buis en hoozen van 't zelfde bestond: een kleur, welke zijn ziekelijk gelaat nog bleeker deed schijnen dan gewoonlijk: zoo dat zelfs Gourville, die zich onder de genoodigden bevond, niet kon nalaten aan d'Estrades in te fluisteren:
‘Zoû men, die twee personen ziende, niet geneigd zijn, te denken, een jong meisjen te zien, dat zich als grootmoeder, en een grootvader, die zich als knaap verkleed heeft?’
De Princes, tot het midden der zaal genaderd zijnde, richtte achtereenvolgends het woord tot de aanzienlijksten onder de genoodigden, daarby, als naar stijle, beginnende met de aanwezige Gezanten: een voorbeeld, dat door den Prins op gelijke wijze werd gevolgd. Hun onderhoud met d'Estrades, zoowel als met Gamarra, den Gezant van Spanje, bepaalde zich by onverschillige onderwerpen; doch toen Amelia zich tot de Brandenburgsche Heeren, Copes en Blaespeil, wendde, konden deze niet nalaten, hun hoop uit te drukken, dat zy haar nog, eer de avond ten einde ware, met de bevordering van haar kleinzoon zouden mogen gelukwenschen.
‘Ik hoop niet, mijne Heeren!’ antwoordde zy met een bevalligen glimlach, die een dubbele rij van nog volkomen gave, en als paerlen glinsterende
| |
| |
tandtjens liet zien: ‘ik hoop, dat deze avond in elk geval een belangrijke verandering in de toekomst van den Prins zal te weeg brengen.’
‘Ik moet u verzoeken, mijne Heeren!’ zeide de Prins, op zijne beurt het woord tot hen richtende, de tolken mijner dankbaarheid te zijn jegends mijn Oom van Brandenburg, dat hy wel mijn voorspraak heeft willen zijn by de Heeren Staten, en zelve mijn dank te willen aannemen voor de wijze waarop gy u van den last, u opgedragen, hebt gekweten.’
‘Wy vleien ons, dat onze bemoejingen in dezen niet zonder vrucht zullen gebleven zijn,’ antwoordde Blaespeil: ‘althands de Keurvorst heeft wel eenige aanspraak op inschikkelijkheid van de zijde der Staten.’
‘Ik weet alleen, dat hy aanspraak heeft op mijne altoosdurende erkentenis,’ zeide Willem, en toen, Montbas ziende: ‘Nu,’ zeide hy, ‘dat zoû met onze avondpartytjens wel eens uit kunnen zijn, Heer Graaf!’
‘En waarom dat?’ vroeg Montbas: ‘indien men aan Uwe Hoogheid en aan my betrekkingen by het leger geeft, gelijk wy hopen, zal er des te meer behoefte voor ons beiden zijn, om de avonduren te dooden, die anders in garnizoensplaatsen of in 't kamp vrij lang en verveelend zijn.’
‘Ik herhaal het u, mijn Heer de Montbas!’ hernam de Prins: ‘ons spelen heeft uit, hoe het ook loope. Immers, uwe benoeming by het leger reken ik buiten twijfel: bekom ik geene aanstelling, dan raken wy van zelf verwijderd: bekom ik die wel, dan wil ik geen Generaal voor de leus zijn, en dan
| |
| |
zal ik mijn avonden genoeg benoodigd hebben voor de studie.’
‘Dat zijn loffelijke voornemens, Uwe Hoogheid!’ zeide Heenvliet, met een goedkeurenden hoofdknik.
‘Helaas ja!’ ging de Prins voort: ‘ik heb al berouw genoeg zoovele uren van mijn leven verbeuzeld te hebben; maar de lust tot den arbeid verflaauwt, wanneer men geen bepaald doel voor oogen heeft om zich naar te richten. - Hoe! gy ook hier, Amiraal! dat is een ware verrassing.’ En met een hartelijkheid, die wel niet met zijn natuur tegenstrijdig was, maar welke hy toch zelden aan den dag legde, schudde hy Tromp de hand.
‘Ik heb geen weêrstand kunnen bieden aan mijn verlangen, om mede een dag te komen vieren, zoo belangrijk voor Uwe Hoogheid,’ zeide Tromp.
‘Nu ja!’ zeide de Prins: ‘of hy zoo vrolijk zal afloopen, dat zal de uitkomst moeten leeren. Maar verhaal my, Amiraal! hoe staat het met de vloot?’
En nu volgde tusschen hen beiden een onderhoud over het zeewezen, waarby Willem III een scherpzinnigheid en kennis van zaken ontwikkelde, verre boven zijn jaren, en die bewezen, dat hy zijn tijd niet zoo verbeuzeld had, als men wel uit zijn vorige gezegde zoû hebben kunnen opmaken. Zooveel belang scheen de jeugdige Vorst te stellen in het onderwerp, dat hy al wat hem omringde er door vergat, en dat zijn Grootmoeder hem de vraag in 't oor moest komen fluisteren, ‘of hy de Dames in 't geheel niet dacht aan te spreken?’ - Hy boog het hoofd onder deze te-recht-wijzing, en, Tromp nog- | |
| |
maals de hand drukkende, trad hy naar den schitterenden kring toe, waar zoovele blijde aangezichten, oud en jong, hem minzaam tegenlachten. Maar zelfs de heusche verwelkomst, die hem te beurt viel, de blijde gelukwenschingen, die hem van wege Izabella van Beverweert, Mevrouw Musch en zoo vele anderen ten deele vielen voor zijn op-handenzijnde bevordering, niets was in staat, zijn schroomvalligheid te overwinnen of den lach op zijn gelaat te roepen: en, ofschoon hy in al zijn toespraken en antwoorden zorgvuldig de voorschriften der beleefdheid in acht nam, ja zich inspande om althands geen onnozel figuur te maken, toch was het hem aan te zien, hoeveel het hem kostte, de hem opgedwongen verplichting te vervullen. Maar in spijt dat hy niets deed om zich beminnelijk voor te doen, de verknochtheid der aanwezige dames aan zijn Huis en aan zijn persoon was zoo innig en onwrikbaar, dat zy hem toch beminnelijk vonden, zijn blooheid op rekening stelden van de verdrukking, welke hy had ondergaan, en het weinige, dat hy zeide, niet alleen gepast en verstandig, maar zelfs vernuftig en geestig vonden.
Al spoedig gaf nu het Orkest het sein tot den dans. Wel had de Prins van harte gewenscht, er geen deel aan te moeten nemen; maar zijn rang en zijn plicht als kleinzoon der gastvrouw vorderden dat hy dien opende: en alzoo, zijn schoone nicht by de hand nemende, stelde hy zich in postuur. Lustig zwierde men nu door elkanderen; en de jongere dames althands vergaten, by de vrolijke sarabandes en
| |
| |
de cierlijke courantes, voor een wijl de politiek van den dag. Niet alzoo de meer bedaagden, die, aan wederszijden der Princes op prachtige taboeretten gezeten, gestadig naar de deur zagen, of er niemand komen zoû, die tijding uit de Vergadering bracht.
Eindelijk zoû de algemeene en zoo hoog gespannen nieuwsgierigheid bevredigd worden. Een der gasten, die even in 't voorportaal was geweest, was terug gekomen met het bericht, dat er verscheiden koetsen in aantocht waren, en niet lang duurde het ook, of men zag Van der Horst, Kievit, Van Espenblad en den Heer Van Dorp van Maasdam, die te samen in één rijtuig gezeten hadden, binnen treden.
De dansers stonden plotslings stil: de muzyk zweeg: wie gezeten was, rees op van zijn zitplaats, en de eerste beweging van de genoodigden was, den nieuw-gekomenen te gemoet te stroomen. Dan by nader overleg, scheen ieder te begrijpen, hoe de betamelijkheid vorderde, dat de vorstelijke personaadjen 't eerst onderricht waren van iets dat hun meer onmiddelijk aanging: en zoo bleven de meesten stil staan, openden den kring, om aan de Leden der Vergadering gelegenheid te verschaffen, de Princes te naderen, en vergenoegden zich, voor als nog, met de gelaatstrekken der vier Heeren op te nemen, om te zien of zy daaruit een gevolgtrekking konden opmaken tot wat er gebeurd was. Van der Horst zag rood als een kers: Kievit bleek als een doek: Van Dorp keek byzonder ernstig: en Van Espenblad glimlachte als altijd.
Gelukkig voor de zoodanigen onder het gezelschap,
| |
| |
die zenuwachtig waren, dat zy, spoediger dan zy gedacht hadden, uit alle onzekerheid werden verlost. Immers, Van Dorp alleen, die, als Lid van de Ridderschap zich meer vrijheid meende te kunnen aanmatigen dan zijn ambtgenooten, maakte gebruik van den vrijen doortocht, die hem verleend was, trad naar de Princes toe, en onderhield zich een wijl zacht met haar en met den Prins, die hem genaderd was. De overige drie Heeren vermengden zich dadelijk met het gezelschap.
‘Wel?’ vroeg Mevrouw Musch, Kievit by een knoop van zijn rok nemende: ‘wordt Zijn Hoogheid tot Kapitein-Generaal voorgedragen?’
‘Neen!’ antwoordde Kievit, zich op de lippen bijtende.
‘Of tot Veldmaarschalk?’ riepen onderscheiden stemmen, om hem heen.
‘Neen,’ antwoordde hy weder.
‘Toch tot Generaal der Ruitery?’ vroeg men nu, terwijl menige gelaat bleek werd van bezorgdheid.
‘Neen,’ klonk ten derden male het antwoord.
‘Maar tot wat dan?’ riepen de driftige vragers.
‘Tot niets!’ zeide Kievit: ‘niets.’
‘Niets!’ herhaalde men, terwijl de neêrslachtigheid op elk gelaat te lezen was.
‘En de voorspraak van den Keurvorst?’ vroeg Blaespeil, die toegetreden was.
De meerderheid der Vergadering heeft hare verwondering er over te kennen gegeven,’ antwoordde Kievit met bitterheid, ‘dat een vreemd Vorst zich met onze zaken bemoeide.’
| |
| |
‘Zoo!’ zeide Blaespeil, gekrenkt: ‘en wat zouden die Heeren gezegd hebben, indien mijn Meester eens niet verkozen had, het alliantie-verdrag te sluiten, onder voorwendsel, dat hy met hun zaken niets te maken had?’
‘En Leyden en Haarlem, van wie men stellig verwacht had dat zy de bevordering van Zijn Hoogheid zouden doordrijven?’ vroeg Mevrouw Musch.
‘Vraag het aan de Afgevaardigden dier Steden, als zy straks hier komen, waarom zy van gevoelen veranderd zijn,’ zeide Kievit: ‘het zijn alleen Enkhuizen en Edam, die zich goed gehouden hebben.’
‘En wie zijn dan ter bevordering voorgedragen?’ vroeg Buat, die zich mede in den groep bevond.
‘'t Is zoo wat by 't oude gebleven,’ antwoordde Van der Horst: ‘Holland bewilligt er in, dat Prins Joan Maurits op nieuw tot Veldmaarschalk worde verkoren, en stelt wijders voor.... wacht! hier heb ik het lijstjen: - tot Overste der Ruitery, den Prins van Tarente....’
‘Natuurlijk!’ zeide Mevrouw Musch: ‘een vreemdeling moest boven de landskinderen getrokken worden.’
‘Tot Overste van 't geschut, den Heer van Noordwijk....’
‘Dat sprak van zelf,’ zeiden sommigen.
‘Tot Sergeant-Majoor-Generaal, den Graaf van Hoorne: - tot Kwartiermeester-Generaal, den Luitenant-Kolonel Pain-et-Vin.’
‘Juist één inboorling by de hoofdofficieren!’ zeide Kievit.’
| |
| |
‘Die arme verongelijkte Prins!’ klonk het in byna algemeen koor, en de oogen wendden zich meêwarig naar Willem III. Deze had juist op dit oogenblik de zijde van zijn Grootmoeder verlaten en trad, terwijl zijn gelaat niet de minste verandering bespeuren liet, naar Montbas toe.
‘Gy ziet, Heer Graaf!’ zeide hy, ‘dat ik niet zoo geheel ongelijk had, toen ik zeide, dat het met onze avondpartyen uit was:’ en toen, zich naar Tromp keerende, vervolgde hy tot dezen: ‘zoo gy de vlaggen laat hijschen, Amiraal!’ zal het niet ter mijner eere zijn.’
‘Ik liet liever al ons dundoek tot pluksel uitrafelen,’ antwoordde Tromp, ‘eer dat ik morgen ook het minste wimpeltjen uitstak. Het is de grofste ondankbaarheid, die de Staten ooit gepleegd hebben.’
‘Stil Amiraal!’ zeide de Prins, hoestende: ‘ik mag niet van de ondankbaarheid der Heeren Staten hooren, op het oogenblik, dat zy my zulk een schitterend bewijs van genegenheid geven.’
‘Een bewijs van genegenheid!’ herhaalde Tromp, overluid: ‘Uwe Hoogheid schertst.’
‘Ik verzeker u, dat ik geen gedachte tot schertsen heb,’ zeide de Prins, met een bitteren glimlach: ‘ik herhaal, dat de Staten my een bewijs van genegenheid, van vaderlijke genegenheid, hebben gegeven.’
Willem III had deze woorden luid genoeg gesproken om door een aantal der genoodigden, die zich om hem heen gedrongen hadden, te worden verstaan: en velen konden insgelijks niet nalaten, zijn zoo raadselachtig gezegde meer of minder luid te herha- | |
| |
len. Men zag elkander met bevreemding aan: doch weldra werd voor hen, die 't meest in de nabyheid der Princes-Douairière stonden, het raadsel opgelost.
‘Mijne Heeren!’ zeide zy, zich meer bepaaldelijk tot de Brandenburgsche Heeren wendende, doch luid genoeg om ook door anderen verstaan te worden: ‘gy kunt den Keurvorst een blijde tijding brengen: er zal een belangrijke wending komen in het lot van zijn pupil, mijn kleinzoon. De Staten van dit Gewest hebben goedgunstiglijk besloten, het verzoek, dat ik hun heden gedaan heb, om hem tot Kind van Staat te maken, en zich met de zorg voor zijn verdere opvoeding te belasten, in ernstige overweging te nemen.’
Men kan zich moeielijk den indruk voorstellen, op de gemoederen der aanwezigen gemaakt door deze mededeeling, die van mond tot mond liep, en straks bevestiging ontfing van de zijde der Afgevaardigden ter Staten-Vergadering, die inmiddels in aanzienlijken getale waren binnen getreden. Neêrslachtigheid, spijt, verontwaardiging waren op het gelaat der Prinsgezinden, tevredenheid, blijdschap en zegepraal op dat der aanhangers van De Witt of van Frankrijk te lezen: en zelfs de plaats, waar men zich bevond, noch de tegenwoordigheid der doorluchtige gastvrouw, konden beletten, dat hier en daar, vooral van de zijde der te-leur-gestelden, in vrij luide en krachtige bewoordingen lucht gegeven werd aan het gevoel des harten. Die opdracht van 's Prinsen opvoeding aan de Staten van Holland was, ja, vroeger, het voorwerp geweest van de wenschen der Oranje-party,
| |
| |
die, zoolang Willem III nog een kind was, de meening herhaaldelijk geuit had, dat die Staten zich van den plicht der dankbaarheid, ja der betamelijkheid zouden kwijten, indien zy de zorg voor die opvoeding op zich namen; - doch thands, nu de Prins geen kind meer kon geacht worden, nu er in tegendeel sprake was geweest, hem met staats- en krijgsambten te bekleeden, nu had, op het oogenblik zelf dat hem alle bevordering ontzegd werd, het besluit der Staten veel van een bitteren scherts. Doch het was inzonderheid de Princes-Douairière, tegen wie de gemoederen op eens verbitterd waren. Dit was dan de wijze, waarop zy de belangen van haar kleinzoon behartigde! Zy zelve had er dan toe kunnen besluiten, een aanzoek te hernieuwen, dat vroeger gebillijkt had kunnen worden, doch dat in de bestaande omstandigheden geen andere strekking kon hebben, dan om den Prins onder de voogdy, ja onder het meesterschap der vyanden van zijn Huis te plaatsen! Doch, wie ook door haar onverklaarbare handelwijze getroffen waren, het ergst waren zy geschokt en ontroerd, die tot het Hofgezin des Prinsen behoorden, en die hun ontslag reeds duidelijk in een niet verwijderde toekomst konden te gemoet zien. Zuylestein stond als van den donder getroffen: Boreel liep peinzend heen en weder, in zich zelven reeds den brief opstellende, dien hy over dit voorval aan zijn Vader, den Gezant te Parijs, dacht te schrijven: Bromley mompelde eenige onverstaanbare Engelsche vloeken: de jonge Heenvliet zwoer, dat hy een iegelijk uit zoû dagen, die 't hart had, hem in zijn
| |
| |
betrekking op te volgen: en Buat overdacht al zuchtende, hoe hy uitstel van zijn schuldeischers zoû verkrijgen, wanneer hun het gerucht van zijn aanstaand ontslag uit 's Prinsen dienst zoû ter oore komen.
‘Begrijpt gy er iets van, Heer Schoonzoon!’ vroeg Mevrouw Musch, hem met drift by den arm grijpende.
‘Al te wel,’ antwoordde Buat, met een zucht: ‘Mr. Jan is van morgen by de Princes geweest.’
‘In de daad?’ vroeg Mevrouw Musch.
‘Die gekke Florisz!’ vervolgde Buat: ‘die my woû vertellen, dat de Raadpensionaris met dat bezoek geen ander doel had, dan om zijn baan schoon te maken en hare bescherming te verzoeken. 't Is nu alles duidelijk als de dag. Hy heeft haar overgehaald, om dit verzoek by de Staten te hernieuwen.’
‘Hy is de Satan in eigen persoon,’ zeide Mevrouw Musch.
‘Dat weet ik niet,’ hernam Buat: ‘maar wel, dat hy op nieuw een bewijs heeft gegeven, van de fijnste politikus te zijn, die er bestaat. - Maar zacht.... als men van den wolf....’
Op dit oogenblik trad De Witt met zijn neef den Pensionaris van Dordrecht Vivien, en den Burgemeester van Amsterdam Valckenier, de zaal binnen. Zonder eenig blijk te geven, dat hy de algemeene opmerkzaamheid, waarvan hy het voorwerp was, bespeurde, begaf hy zich regelrecht naar de Princes, om haar zijn hulde aan te bieden. Naauwlijks had zy hem met weinige woorden te kennen gegeven,
| |
| |
hoe gevoelig zy was over de welwillendheid, haar door de Staten betoond, of de Prins trad insgelijks nader, en drukte De Witt de hand.
‘Mijn Heer De Witt!’ zeide hy: ‘het is in uw persoon, dat ik de Heeren Staten danken moet voor hunne zonderlinge goedheid te mywaart.’
‘Uwe Hoogheid mag my gelooven,’ antwoordde De Witt, die, ondanks zijn ongelijkbaar doorzicht, op dit oogenblik nog niet by machte was om te beslissen, of hy de woorden van den Prins als scherts dan als ernst moest opvatten: ‘maar de Staten hebben alleen het waar belang van Uwe Hoogheid op 't oog.’
‘Ik durf niet beöordeelen, wat de gedachten zijn der Leden eener zoo talrijke Vergadering,’ hernam de Prins: ‘maar van de goede gezindheid van den Heer De Witt te mywaart houde ik my overtuigd, evenzeer als ik my overtuigd houde, dat er niets buiten noch tegen zijnen wil besloten wordt. Ik beken, dat ik wel gewenscht had, het vaderland reeds nu te mogen dienen; maar, daar uwe wijsheid het anders begrijpt, kan ik alleen de verwaandheid betreuren, die my zulk een wensch heeft doen koesteren, - en my aan den anderen kant verheugen over het vooruitzicht, dat my geöpend is, onder uwe leiding te leeren wat my noodig is om later den Staat te dienen.’
‘Het verblijdt my zeer, zulke gevoelens by Uwe Hoogheid aan te treffen,’ zeide De Witt, zich buigende: ‘en zoo my eenig deel aan uwe opvoeding wordt opgedragen, zal het mijn zoetste taak zijn, alle pogingen in 't werk te stellen om de uitmun- | |
| |
tende geestvermogens, die de Heer u geschonken heeft, meer en meer te ontwikkelen, en u zoodanige grondstellingen en gevoelens in te prenten, als leiden kunnen tot het waarachtig belang, zoo van Uwe Hoogheid als van dezen Staat.’
‘'t Is zeker, dat ik die indrukken van niemand liever en beter bekomen zal,’ antwoordde Willem, ‘dan van den man, wien geheel Europa als den eersten Staatsman van onzen tijd erkent.’
‘Is dat nu de knaap, die Kind van Staat moet worden?’ vroeg. Van Espenblad, die een gedeelte van dat gesprek gehoord had, fluisterend aan Vivien: ‘geloof my: het zal niet lang duren, of hy zal de Leden van den Staat als Kinderen behandelen.’
En vervolgends, zich naar d'Estrades begevende, die van ter zijde het gebeurde had gadegeslagen:
‘Wel!’ vervolgde hy: ‘ik hoop, dat de Heer Graaf over my te vrede is?’
‘Volkomen,’ antwoordde d'Estrades, hem de hand drukkende: ‘het bevorderen van den Prins is nu nog althands een jaar of wat verschoven, en het gezach van De Witt bevestigd: dat is al veel; maar ook dat gezach zal een tegenwicht moeten hebben: - en daartoe zal het bezetten van Friesland door Fransche troepen niet dienen uitgesteld te worden. Gy hebt nog niets naders gehoord aangaande de besluiten, daaromtrent tot Leeuwarden genomen?’
‘Neen,’ antwoordde van Espenblad, een snuifjen nemende om den glimlach te verbergen, die onwillekeurig by hem oprees: ‘maar zoo straks is de Heer Van Haren, die kers-vers uit Friesland is aangeland, hier binnen gekomen: en voorzeker zal
| |
| |
hy er u meer van kunnen vertellen. Ginds staat hy.’
De Fransche Gezant spoedde zich naar den Afgevaardigde ter Generaliteit, hem door Van Espenblad aangewezen.
‘Wel! mijn Heer Van Haren!’ zeide hy, na de gebruikelijke wederzijdsche plichtplegingen: ‘gy weet, wat Mevrouw de Regentes my beloofd heeft? Is er al eenig besluit omtrent de bewuste zaak gevallen?’
‘Neen, Heer Graaf!’ antwoordde de Friesche Edelman: ‘de Princes heeft, na het innemen van den raad, niet alleen van hare Staatslieden, maar ook van den Heer De Witt, volkomen begrepen, dat het inroepen van vreemde benden, ook zelfs van die door een Bondgenoot worden gezonden, een te hachelijke zaak is, en te licht, by een volk, dat zoo kitteloorig en jaloersch op zijn rechten is als de Friezen, aanleiding tot tweedracht, wanorde en oproer kon geven: - en zy heeft daarom beter geacht, geheel van het plan af te zien.’
Hier maakte hy een beleefde buiging en liet den Franschman vrij beteuterd staan.
De Witt had alzoo, tegen alle menschelijke berekening aan, op al zijn tegenpartyen gezegevierd: - en juist door de medewerking van de zoodanigen, wier invloed men tegen hem in 't werk had pogen te stellen.
Hy had de Oranje-party verschalkt, door Amelia van Solms over te halen, de opvoeding van den Prins aan de Staten toe te vertrouwen.
Hy had d'Estrades verschalkt, door Princes Albertina te overreden, het voorstel van de hand te wijzen, haar door den listigen Franschman gedaan.
|
|