Elizabeth Musch (3 delen)
(1850-1851)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Zesde hoofdstuk. Waarin verhaald wordt, hoe mevrouw Buat een brief opstelt en zich laat kappen.Een paar weken waren sints het vertrek van Arlington verloopen. Mevrouw Aarssen was wederom naar Zeeland vertrokken, en Sylvius had insgelijks de terugreis naar Engeland aangenomen, na, ten gevolge van een onderhoud met De Witt, de overtuiging te hebben bekomen, dat er voor hem geene kans bestond, om, door het bekomen eener betrekking by den Prins of op andere wijze, schadeloos gesteld te worden voor 't gemis van zijn vroegeren post by de Princes-Royaal. Hy had zich echter zijn kortstondig verblijf in Holland ten nutte gemaakt, door overal by de Prinsgezinden den moed op te wekken, en hen aan te sporen, zich krachtdadig te doen gelden, door de schuld van den oorlog op den Raadpensionaris en diens aanhang te werpen en luid op het sluiten van den vrede aan te dringen, waartoe hy bleef verzekeren, dat Koning Karel hoogst genegen was van zijnen kant mede te werken. Niet weinig was daarom Buat verwonderd geweest, dat de eerste brief, welken hem Arlington na zijn | |
[pagina 100]
| |
terugkomst in Engeland schreef, een geheel anderen en wel een zeer oorlogszuchtigen geest ademde. By ons behoeft zulks die verwondering niet te baren, by ons, die weten, wat Buat niet wist, hoe Arlington, tijdens zijn bezoek by d'Estrades, in de overtuiging was versterkt geworden, dat Engeland van de Fransche zijde geen ernstige bestrijding te duchten had, en hoe hy bovendien vertrouwde, dat de Republiek, door binnenlandsche oneenigheid krachteloos gemaakt, evenmin als in den laatsten zomer in staat zoû wezen, de Britsche zeemacht met vrucht te keer te gaan. Zoo wel hy als zijn meester - immers voor zoo ver deze laatste over politieke zaken nadacht - waren dus tot het besluit gekomen, dat de oorlog met goed gevolg kon worden doorgezet, en dat het voortzetten daarvan niet alleen zoû strekken om den roem en de macht van Groot-Brittanje te verhoogen, maar ook het zekerste middel wezen, om den invloed van De Witt te fnuiken. Niet ten onrechte had Buat by het lezen van gezegden brief begrepen, dat de inhoud, als geheel in strijd met de verzekeringen door Sylvius gegeven, weinig geschikt was, om een gunstigen indruk op de Prinsgezinden te maken, en hy had hem daarom aan niemand medegedeeld, dan aan zijn vrouw, ja hem zelfs, op aansporen van deze, vernietigd, zonder hem te beantwoorden. Getrouw aan de vermaningen van haar moei, deed Elizabeth thands evenzeer haar best, om haar echtgenoot te bewegen, alle geheime correspondentie te laten varen, als zy vroeger gedaan had, om hem tot het voeren daarvan over te halen. Dan, even als het in dergelijke om- | |
[pagina 101]
| |
standigheden doorgaands plaats heeft, eenmaal ingescheept, kon Buat kwalijk terug: zelf was hy, gelijk ons vroeger meer dan eens gebleken is, in den aanvang weinig geneigd om, als 't ware, de penvoerder zijner party te wezen, en daardoor misschien meer de byzondere inzichten van hare leden, dan de belangen van den Prins te bevorderen; maar in de laatste dagen had al wat hy gezien en gehoord had hem tot de gevolgtrekking gebracht, dat de zegepraal der Prinsgezinden naby was, en dat de vergelding voor zijn diensten in evenredigheid zoû staan met het gewicht daarvan. Zoo hy al een oogenblik geloofd had, dat De Witt hem niet ongunstig was, hy had alras de overtuiging bekomen, dat deze zijne bevordering by 't leger niet in de hand zoû werken, terwijl hy even overtuigd was, dat, ingevalle de reeds besprokene verandering in 's Prinsen hofhouding tot stand kwam, hy, Buat, wel tot de af te danken personen zoû behooren: - en bovendien zou het hem tegen de borst zijn geweest, voor het gemis dier betrekking te worden schadeloos gesteld door giften of gunsten, waarvoor hy De Witt zoû moeten dank weten, en waarvan het aannemen hem in verdenking zoû brengen dat hy 's Prinsen party verraden had. Door den Prins daarentegen te blijven dienen, voldeed hy niet alleen aan zijn genegenheden, maar bevorderde hy ook - althands dit werd meer en meer zijn vaste overtuiging - zijn tijdelijke belangen. Reeds hadden hem de Brandenburgsche Staatsdienaars Copes en Blaespeil, in naam van den Keurvorst (die, zoo als men weet, 's Prinsen oom was) verzekerd, dat zijne | |
[pagina 102]
| |
diensten ook van die zijde niet onvergolden zouden blijven: reeds had hem de Raadpensionaris van Zeeland, De Huybert, de stellige belofte gedaan, dat, zoo de Prins tot Kapitein-Generaal bevorderd werd, de kompagnie van Buat, die ter betaling der Staten van dat Gewest stond, tot een lijfgarde van Zijn Hoogheid zoû gebruikt worden: - en, zoo ook Koning Karel zich niet ondankbaar toonde, dan ware, met 's Prinsen verheffing, ook de fortuin van Buat gemaakt. Vooruitzichten genoeg om iemand te verblinden, die maar schrale inkomsten bezat en, niet dan met moeite en zorgen, den uiterlijken staat bewaren bleef, dien hy in de maatschappy begreep te moeten voeren. Had de brief van Arlington Buat, die geenegoede uitkomst denkbaar achtte, dan ten gevolge eener naauwe verbintenis met Engeland, niet weinig te leur gesteld, nog grooter werd die te-leur-stelling, toen hy gelijktijdig twee brieven van Sylvius ontfing, twee dagen achter elkander geschreven, doch met dezelfde gelegenheid verzonden. De eerste behelsde het bericht, dat hy by den Koning een geheel andere gezindheid jegens de Republiek had aangetroffen, dan toen hy hem verlaten had: in den tweeden gaf hy nadere opheldering van des Konings veranderde gemoedsgesteldheid, en verklaarde, dat het hem gebleken was, hoe men Karel aangaande den staat der partyen in Nederland andere denkbeelden had doen opvatten dan hy, Sylvius, hem had pogen in te boezemen. ‘Voorwaar!’ zeide Buat tegen Elizabeth, toen hy | |
[pagina 103]
| |
haar beide brieven had voorgelezen: ‘die Engelsche Heeren brengen my in een mal parket. Onze vrienden hier verwonderen zich dagelijks, dat ik geen bericht van over zee ontfang, en vragen er my by herhaling naar: - en toch, ik kan hun deze twee brieven zoo min mededeelen als dien van Arlington. Ik weet er althands genoeg, die den moed zullen laten zakken, zoodra zy vreezen, door Koning Karel niet langer ondersteund te worden.’ ‘Ik geloof, Henry!’ antwoordde Elizabeth, ‘dat gy dan ook maar wijs zult doen, deze brieven even als de vorige te behandelen, en aan onze vrienden te zeggen, dat de korrespondentie uit is.’ ‘Ik moet er om lachen,’ zeide Buat, ‘dat ik thands dien raad ontfang van u, die my 't sterkst tot het voeren dier korrespondentie hebt aangezet.’ ‘Toen was het een ander geval,’ hernam Elizabeth, die, gedreven door een valsche, maar licht verklaarbare schaamte, zelfs voor haar man niet bekennen wilde, dat zy vroeger verkeerden raad had gegeven, en althands den schijn wilde aannemen van zich zelve gelijk te blijven: ‘toen deed Sylvius het voorkomen, als wenschte de Koning eene lijn met onze party te trekken; - maar nu hy ons laat zitten en den oorlog wil doorzetten, zie ik niet in, dat die Engelsche Heeren met eenigen schijn van billijkheid van u kunnen vorderen, dat gy zult voortgaan met, door het zenden van inlichtingen en geheime berichten, de plannen des Konings in de hand te werken. Nu zoû dit werkelijk landverraad worden.’ | |
[pagina 104]
| |
‘Maar,’ zeide Buat, nadenkend, ‘hoe komt de Koning dus op eens van stemming veranderd? Gewis heeft Sylvius hem niet goed ingelicht, of misschien de man, die hier voor zijn kamerdienaar doorging, en wiens naam ik nooit heb mogen te weten krijgen.’ ‘Zooveel vertrouwen stelt men in u,’ antwoordde Elizabeth: ‘die lieden verdienen immers niet, dat gy u langer met hen inlaat.’ ‘Wat dan te doen?’ vroeg Buat, peinzende: ‘onze vrienden om raad vragen? Maar daar is b.v. Kievit, die is al oorlogszuchtig genoeg, en de inhoud van dezen brief zoû koren op zijn molen zijn.’ ‘Neen!’ zeide Elizabeth: ‘Laat Kievit en de overigen er buiten, en schrijf maar aan Sylvius, dat gy een eind aan de korrespondentie verlangt.’ ‘Hoe kan ik?’ vroeg Buat: ‘zoû het ook niet by De Witt achterdocht jegens my opwekken, indien ik op eens en zonder blijkbare reden de briefwisseling staakte?’ ‘Och wat!’ antwoordde Elizabeth: ‘naar alles zich laat aanzien zal het rijk van De Witt toch wel spoedig uit zijn: en al ware dit zoo niet, gy kunt immers vertellen, dat men u uit Engeland niet meer schrijft.’ ‘Het zoû my toch leed doen,’ zeide Buat, ‘dat het vredewerk, hetwelk ik met goede inzichten heb aangevangen, geheel in de steek bleef.’ ‘En toch,’ zeide Elizabeth, ‘vrees ik hard, dat gy de man niet zijn zult, voor wien het sluiten van den vrede is weggelegd.’ ‘'t Is mogelijk,’ hernam Buat: ‘maar wy moe- | |
[pagina 105]
| |
ten echter nog eens voor 't laatst beproeven, de Engelsche Regeering tot betere gedachten te brengen. Niemand kan ons toch kwalijk nemen, dat wy een zoo loffelijk doel bejagen, als het bevorderen van den vrede. Ik wil nog eens aan Arlington schrijven: - een brief, dien hy den Koning toonen kan, en dien des noods De Witt zoû mogen lezen. Wacht, Betjen! gy weet beter met de pen om te gaan dan ik: neem een blad papier, dan zal ik u voorzeggen wat gy te schrijven hebt.’ ‘Welaan dan!’ zeide Elizabeth: ‘maar zorg nu, hem duidelijk te doen begrijpen, dat de Koning, zoo hy geen vrede sluiten wil, ook op geen verdere medewerking te rekenen heeft.’ En zich nederzettende nam zy de pen op en schreef het opstel, dat Buat haar in 't Fransch voorzeide, en waarvan ik hier de getrouwe vertaling volgen laat:
‘In den Haag, den negenden Maart 1666. ‘Waarde My Lord! ‘Ik zoude u niet genoeg kunnen uitdrukken, met welk ongenoegen ik de brieven van mijn vriend ontvangen heb. Gewis heeft hy aan Z. Majesteit geen behoorlijk bericht gedaan van zijn bevinding hier te lande; want het is niet mogelijk, dat hy al wat hem gezegd is goed onthouden hebbe. In een woord, waarde My Lord! gy moet weten, dat wy hier een sterke party gemaakt hebben voor den vrede, en by gevolg voor mijn kleinen Meester, welke party de andere, die hier te voren altoos geregeerd heeft, | |
[pagina 106]
| |
verre te boven gaat: zoo dat de Koning niet moet twijfelen, of mijn Meester zal boven drijven, en zy zullen dit binnen kort doen blijken, naar aanleiding der verzekering, welke Sylvius en ik hun gegeven hebben, dat Z. Majesteit de beste gezindheid van de waereld heeft, om vrede te maken, en in waarachtige vriendschap met dit Land te leven, en voor God te verklaren, dat hy geen andere voornemens gehad heeft: al 't welk hem het hart van alle eerlijke lieden alhier gewonnen heeft. Ik laat u oordeelen, als de vrede zal gesloten zijn, in welken goeden staat Z. Majesteit en mijn kleine Meester alsdan, hier zullen zijn, ja ik zeg alsnog, dat hy de grootste Koning der geheele waereld zijn zal; maar als diezelfde eerlijke lieden eenige verkoeling bespeuren ten opzichte van den vrede, zoo wees verzekerd, waarde My Lord! dat allen hier zich zullen vereenigen om hun zaak tot het uiterste te verdedigen, en indien het ongeluk (nadat zy alles hebben opgeöfferd) hen tot het uiterste brengt, zullen zy gewis mijn kleinen Meester wegjagen en zich aan Frankrijk overgeven: en twijfel niet, waarde My Lord! of ik schrijve u de waarheid; want by mijn ziel ik weet dat het zoo is: en ik ben overtuigd, dat het geluk van mijn Meester afhangt van de goede overeenstemming van den Koning met de eerlijke lieden hier op het stuk van den vrede: 't welk my verplicht heeft, mijn laatste brieven op het vuur te werpen; want indien ik die mede- | |
[pagina 107]
| |
gedeeld had aan de weigezinden, zy zouden allen veranderd zijn, als ik u vroeger gezegd heb: en ik bezweer u nogmaals, waarde My Lord! den Koning wel te verzekeren, dat, zoo hy den vrede niet maakt, mijn Meester zal te gronde gaan.’
‘Zie zoo!’ zeide Buatr ‘geef nu de pen maar hier, dan zal ik het stuk onderteekenen.’ ‘Zacht wat!’ zeide Elizabeth: ‘wy mochten den brief nog wel eens nalezen: er zijn my hier en daar uitdrukkingen onder 't schrijven voorgekomen, die wel eenigzins naar den mutsaart rieken. Gy spreekt daar van “het maken eener party”, van “de groote staat waarin de Koning en de Prins zullen zijn als de vrede gesloten is,” en van andere dingen, die wel waar zijn, maar wel wat voorzichtiger konden worden uitgedrukt. Ik zoû niet willen hebben, dat men u ooit, zelfs maar schijnbaar, van samenzwering kon verdenken, en daarom wilde ik beproeven of ik, met behoud van den zin, de woorden niet wat verzachten kon, en er tevens nog byvoegen, dat gy nimmer iets zoudt willen doen, waardoor gy u tegen uwen eed of tegen de belangen van dezen Staat vergrijpen zoudt. Wacht! ik zal dat wel in orde brengen.’ En met-een, een schoon blad papier nemende, zette zy zich aan het overschrijven van den brief, daarin zoodanige wijzigingen makende, als zy oirbaar en voegzaam achtte, haar echtgenoot, zoo dikwerf haar eene in haar oog gelukkige verandering uit | |
[pagina 108]
| |
de pen vloeide, met een vrolijken lach aanziende, als wilde zy hem daarmede zijn goedkeuring en loftuiging afvragen. ‘Zie zoo!’ zeide zy, toen haar arbeid afgeloopen was, en zy het verbeterd opstel nog eenmaal, eerst zacht by zich zelve, toen met luider stemme voor haren man gelezen had: ‘nu is het klaar, en Moei Aarssen zelve zoû op dit stuk niets hebben aan te merken. Wilt gy het nu teekenen? of hebt gy er nog wat by te voegen?’ ‘Er is my in de gedachte gekomen,’ zeide Buat, ‘dat het wellicht beter ware, te wachten met den brief te sluiten, tot wy terug komen van de party by Mevrouw de Princes. Het zal van daag toch wel uitgemaakt worden, of de bevordering van Zijn Hoogheid al dan niet plaats heeft, en wy zouden hetgene daaromtrent zal plaats hebben, by wijze van naschrift, onder aan den brief kunnen vermelden.’ ‘Dat kan geschieden,’ zeide Elizabeth: ‘maar denkt gy nu nog aan Sylvius ook te schrijven: - of wilt gy, dat ik die taak op my neme?’ ‘Wel, my dunkt, gy zijt zoo goed aan den gang,’ zeide Buat lachende: ‘dat gy maar moest voortgaan gelijk gy begonnen zijt. - Ik loop terwijl even naar boven en haal, eer het donker wordt, mijn plunje voor heden avond byeen.’ En, na zijner vrouw, tot dank voor haar trouwe hulp, een kus op 't voorhoofd gedrukt te hebben, snelde hy de kamer uit en naar boven. ‘Zie zoo!’ zeide Elizabeth, zoodra zy alleen was, | |
[pagina 109]
| |
tot zich zelve: ‘nu gaauw aan Sylvius te verstaan gegeven, dat de korrespondentie over moet wezen. Voorwaar! Moei zal over my te vrede zijn.’ En met-een zich op nieuw tot schrijven zettende, gaf zy aan Sylvius te kennen, dat zoowel Buat als zy het min raadzaam oordeelden, dat hy zich in 't vervolg met de hem tot nu toe opgedragen taak bleef belasten, vooral ook uit aanmerking, dat, zoo de Koning van Frankrijk er achter kwam, deze eens in 't hoofd mocht krijgen, de goederen, die Buat in Frankrijk had liggen, verbeurd te verklaren. Nog schreef zy, toen een dier gewichtige personaadjen werd aangemeld, die men toen zoo min als heden ten dage gewoon was te laten wachten, maar op wier komst, als gold het die van een vorst, men zich haastte, elke, ook de belangrijkste bezigheid ter zijde te stellen, en zich tot de ontfangst van den gewenschten bezoeker te schikken, te weten..... meester Florisz de Kapper, die aan Mevrouw Buat het hair kwam opmaken. Gelukkig dat zy aan den laatsten volzin van haar brief gekomen was: zy plaalste er dus de onderteekening achter, schoof de beide brieven in een te voren gereed gemaakt koevert, borg dit in eene lade, ruimde de tafel op; en, met het eerste opstel van den brief aan Arlington geen weg wetende, wierp zy het in zeker verlakt koffertjen, waarvan vroeger gesproken is, en 't geen toevallig nevens haar stond, met oogmerk om het by een nadere gelegenheid er weder uit te nemen en te verbranden, na welke verrichtingen zy zich voor de kaptafel neêrzette. Deze toch was, daar het op de | |
[pagina 110]
| |
slaapkamer vrij koud was, te dezer gelegenheid in de achterzaal overgedragen, en tevens aldaar al het noodige voor het toilet byeen gebracht. Weldra had onze kunstenaar het hoofd der jonge vrouw onder behandeling genomen; terwijl Buat intusschen mede teruggekomen en van zijnen kant bezig was, zich in zijn hofkostuum te kleeden. ‘Wel meester Florisz!’ vroeg Buat, zijn kousebanden vaststrikkende; ‘welk goed nieuws brengt gy mede?’ ‘Nieuws!’ antwoordde de Kapper: ‘en dat vraagt my de Heer Buat, die een Edelman is van Zijne Hoogheid! Nu scheert UEd. ook den gek met my.’ ‘Ik zoû my niet vermeten, die vrijheid te nemen met iemand als meester Florisz,’ zeide Buat: ‘maar in goede ernst, gy ziet en hoort meer, dan een ander: - en gy hebt heden vooral gewis vrij wat lieden onder handen gehad, die wat weten kunnen.’ ‘Wel ja!’ voegde Elizabeth er by: ‘zy hebben u althands lang genoeg opgehouden: en de eenige wijze waarop gy het vergoeden kunt, dat gy zoo laat komt, is ons te vertellen, wat gy al zoo gehoord hebt.’ ‘Zoo laat!’ herhaalde Florisz, met een blik van, verontwaardiging: ‘wel, er zijn nog een paar dozijn hoofden, die op my wachten, om heden avond een behoorlijke vertooning te kunnen maken by Mevrouw de Princes-Douairière - en ik zal er nog verscheidenen moeten laten zitten.’ ‘Dus zult gy ons per slot nog willen bewijzen dat wy u groote dankbaarheid schuldig zijn,’ zeide Buat, lachende. | |
[pagina 111]
| |
‘Neen! neen!’ antwoordde Florisz: ‘mijn Heer Buat weet wel, dat ik geen goede en trouwe dienaars van Zijn Hoogheid in de steek zal laten.’ ‘Pas op!’ hernam Buat: ‘gy zult nog al uw klanten, voor zoo verre die van de Fransche party zijn, verliezen, als zy u zulke meeningen hooren uiten.’ ‘Des te erger voor hen,’ zeide Florisz, met een gevoel van trots en eigenwaarde de schouders ophalende: ‘ik maak geen geheim van mijn meeningen: en laten zy, die van de Fransche party zijn, dan ook maar een Franschen kapper nemen: men zal het hun dan terstond kunnen aanzien, dat zy landverraders zijn.’ ‘Niet kwaad bedacht!’ hernam Buat nogmaals: ‘maar thands uw nieuws!’ ‘Wel ik zeg als nog,’ antwoordde de Kapper, ‘dat ik geen heb, wat noemenswaardig is: het groote nieuws zullen wy van avond hooren, als de Vergadering der Heeren Staten is afgeloopen. ‘Nu ja!’ zeide Buat: ‘maar hoe denkt men, dat de uitslag der beraadslagingen zijn zal?’ ‘Wel! die zal gewis overeenkomstig de wenschen der welgezinden zijn,’ antwoordde meester Florisz: ‘Mevrouw kan van avond gerust oranje-lint in 't hair strikken, zonder vrees dat Mr. Jan er haar over zal achterhalen. Zijn rijk is heden uit, of ik heb het mis.’ ‘In de daad?’ vroeg Buat. ‘Wel ja,’ antwoordde de Kapper: ‘de Heeren Staten hebben immers zelve kunnen zien, hoe gunstig Zijn Hoogheid te Amsterdam en overal ontfan- | |
[pagina 112]
| |
gen is: de Keurvorst van Brandenburg heeft hun immers geschreven, dat zy zijn Neef zouden hebben te bevorderen: vijf Provinciën hebben zich er voor verklaard: en die van Holland zullen zich toch op den duur niet weêrbarstig toonen, en, tegen den algemeenen wil aan, de verheffing van Zijn Hoogheid tegenhouden. Zie hier, Mevrouw! oranje met zilver! dat zal u heerlijk staan.’ ‘Hm!’ zeide Buat: ‘de party van den Heer De Witt is sterk en behendig.’ ‘Laat zy zoo sterk en behendig wezen als zy kan,’ vervolgde Florisz: ‘zy zal deze reis toch het hoofd moeten buigen: zie, van morgen nog vroeg Mademoiselle van Beverweert.... doe ik u zeer, Mevrouw?’ ‘Een weinig, maar ga uw gang,’ zeide Elizabeth, een scheef gezicht zettende: ‘gy zeidet, dat Mademoiselle van Beverweert.......’ ‘Ja,’ hervatte de Kapper: ‘zy vroeg aan haar broeder, den Heer van Odijk, of hy dacht, dat de Prins nu eindelijk tot Stadhouder en Kapitein-Generaal zoû verheven worden.’ ‘En wat antwoordde hy?’ vroeg Buat. ‘Hy lachte,’ zeide Florisz: ‘en zeide: “Zijn Hoogheid is nog jong genoeg.”’ ‘En moet dat gezegde als een bewijs gelden voor hetgeen gy straks als onherroepelijk zeker steldet?’ vroeg Buat. ‘Een oogenblik geduld, mijn Heer!’ antwoordde Florisz: ‘wat antwoordde de Jonkvrouw: - “hm! - zeide zy - te jong! dat is een kwaal, daar men alle dagen van geneest.”’ | |
[pagina 113]
| |
‘Dat kan men althands aan haar wel zien,’ merkte Elizabeth aan, op een spijtigen toon. ‘En toen,’ vervolgde Florisz, ‘zeide de Heer Van Odijk: - “nu, wy zullen zien.”’ ‘En is dat alles?’ vroeg Buat. ‘“Nu! wy zullen zien” - zeide de Heer van Odijk’ - en by het herhalen dezer woorden grinnikte meester Florisz, als lag daarin een wondere tooverkracht besloten: - ‘Ja!’ vervolgde hy, om zijn tevredenheid te verklaren: ‘hy zette daar een gezicht by, als wilde hy zeggen: “'t zal wel los loopen.”’ ‘Los loopen, ja,’ zeide Buat: ‘maar 't is de vraag, hoe?’ ‘Ei wat!’ hernam Florisz: ‘Turenne heeft immers bedankt om over te komen: en Graaf Joan Maurits wordt mooi oud. Op wien zoû de keus anders kunnen vallen, dan op Zijn Hoogheid? Lieve hemel! er kwam immers oproer in de steden en op de vloot? als men ons Prinsjen weêr voorbyging.’ ‘'t Is jammer, dat Moeder Musch u niet hoort,’ zeide Elizabeth: het zoude haar hart goed doen. - Maar, is nu dat gezegde van den Heer van Odijk alles wat gy weet te vertellen?’ ‘Neen,’ antwoordde meester Florisz: ‘er is nog iets van meer gewicht: de Heer De Witt is heden morgen by Mevrouw de Princes Douairière geweest?’ ‘In de daad?’ vroeg Buat: ‘en alleen? ‘Zoo als ik u zeg, en geheel alleen: hy heeft wel anderhalf uur by haar doorgebracht.’ ‘En welke gevolgtrekking leidt gy daaruit af?’ vroeg Buat. | |
[pagina 114]
| |
‘Begrijpt UEd. dat niet?’ vroeg op zijne beurt de Kapper: ‘de man zit er in: zijn vrienden loopen van hem weg als de muizen van een instortend huis: hy heeft nog een laatste middeltjen te baat genomen om te beproeven, of hy de bescherming van Mevrouw de Princes kon verwerven: zoo ik wel onderricht ben, moet hy zich al bitter benaauwd hebben aangesteld, - gebeden, gesmeekt en gehuild als een kalf, ja hare knieën omvat hebben, zeggende, dat hy verloren en verdorven was, als zy zich zijner niet aantrok.’ ‘Gesmeekt en gehuild! de knieën der Princes omvat!’ herhaalde Buat, meesmuilend: ‘en dat zoû de Heer De Witt gedaan hebben! Maak zulke dingen aan de ganzen wijs, meester Florisz!’ ‘Ik ben er niet by geweest,’ zeide de Kapper. ‘Neen, noch iemand anders,’ viel Buat in. ‘Hm!’ hernam onze politikus: ‘ik heb het toch van goeder hand: Louize, die lange Kamenier van de Princes, heeft het door een reet van de deur gezien, en het weêr over verteld aan Jozef den tweeden Kok, die het aan zijn broeder heeft verteld, die Kamerdienaar is by den Spaanschen Gezant, van wien ik het gehoord heb.’ ‘Van den Spaanschen Gezant?’ vroeg Buat, al luider en luider lachende. ‘Neen, van zijn Kamerdienaar,’ antwoordde Florisz. ‘Nu, het moge wat vergroot zijn,’ merkte Elizabeth aan, ‘het zoû my toch zoo zeer niet verwonderen, dat Mr. Jan een weinig in de verlegenheid zat, en niet wist, tot wien zich te wenden.’ | |
[pagina 115]
| |
‘Of hy in de verlegenheid zit!’ riep de Kapper uit: ‘hy slaapt geen uur gerust meer, de arme man: hy droomt van messen, pistolen en dolken: ja, de Zilversmid Verhoef heeft my nog gisteren verzekerd, stellig te weten, dat hy zich by den Harnasmaker in de Pooten een maliënkolder had laten maken om op het bloote lijf te dragen - even als Protektor WeêrwolfGa naar voetnoot(1) in zijn tijd.’ ‘Waarlijk!’ zeide Buat, met een ongeloovig schouderophalen: ‘maar dat moet hem toch een weinig in zijn bewegingen hinderen.’ ‘O!’ hernam Florisz: ‘dat went wel: en bovendien, do maliën zijn zoo fijn gewerkt, dat de kolder niet meer hindert dan een gebreide borstrok. Ja, meester Robbeknol verstaat zijn werk.’ ‘Ik moet zeggen, dat ik den Heer De Witt niet benijde,’ zeide Buat, ‘als hy in zulk een keurslijf leven moet. Ik hoop toch, dat hy het uittrekt voor hy naar bed gaat.’ ‘Mijn Heer mag er mede spotten,’ antwoordde de Kapper: ‘maar dat de zaak zoo is, daarvoor wil ik de beste pruik uit mijn winkel verwedden.’ ‘Wat zoû ik met een pruik doen,’ vroeg Buat: ‘ik draag mijn eigen hair.’ ‘Nu! nu! hernam Florisz: ‘die tijd zal niet eeuwig duren: en een pruik is nooit te versmaden: al ware 't maar om in de kerk op te zetten tegen de tocht.’ ‘Zie zoo!’ zeide Buat, terwijl hy zijn rok aantrok: ‘en weet gy nu nog meer nieuws?’ | |
[pagina 116]
| |
‘Weinig meer dat goed is,’ antwoordde Florisz: ‘UEd. heeft zeker vernomen, dat de Heer Dedel ernstig ongesteld is?’ ‘De President van den Hove?’ vroeg Buat. ‘Wat scheelt hem?’ vroeg Elizabeth. ‘Ja,’ antwoordde de Kapper: ‘de een zegt, het schort hem in de long, en de ander, in de lever; maar daarin komen zy overeen, dat het einde wel de dood zal zijn.’ ‘Arme man!’ zeide Elizabeth, terwijl zy met zelfbehagen haar fraai gekapt hoofdtjen in den spiegel bekeek. ‘Een trouwe vriend van het Huis van Oranje,’ zeide Buat, het hoofd schuddende. ‘Ja!’ hernam de Kapper: ‘en een groote slag zoû het wezen, indien hy kwam te vallen; want op die overige Leden van het Hof valt niet veel te rekenen: de goeden niet te na gesproken, als Van den Honert en Van der Graef....’ ‘'t Is zeker, dat zijn dood een zware slag zoû wezen voor 's Prinsen party,’ zeide Buat, weinig denkende dat hy er voor zijne persoon eenmaal mede door lijden zoû: ‘Gelukkig, dat, indien uw goede verwachtingen maar voor de helft uitkomen, wy minder bezorgd behoeven te wezen voor de politieke gevoelens der Raadsheeren.’ ‘Help my toch onthouden, dat ik morgen tijdig naar den zieke vragen laat,’ zeide Elizabeth, met den vinger een paar weêrbarstige krullen op zijde strijkende: ‘Zie zoo, dat is klaar: - hebt gy my die hair-olie medegebracht, waar ik u om gevraagd had, meester Floris?’ | |
[pagina 117]
| |
‘Met de drukte vergeten,’ antwoordde deze: ‘schandelijk vergeten; maar ik zal ze heden avond, of uiterlijk morgen-ochtend, laten aanreiken. Mevrouw heeft niets meer te belasten? - Niet? - En heeft mijn Heer Buat nergends behoefte aan?’ ‘Ik dank u,’ antwoordde deze. ‘Zal ik Mevrouw niet met-een een potjen karmijn sturen?’ vroeg de Kapper: ‘ik heb er overgekregen, die voortreffelijk is: en schandekoop, een dukaat het potjen.... en daar heeft men voor zijn leven aan.’ ‘Ja.... neen!... ik weet niet of ik het wel noodig heb,’ antwoordde Elizabeth. ‘Een dukaat voor een potjen!’ zeide Buat: ‘ik hoop waarachtig, dat gy die dwaasheid niet begaan zult.’ ‘Wel! niet eene van onze schoonen kan er buiten,’ zeide meester Florisz: ‘daar is Mademoiselle van Beverweert, aan wie ik er nog heden morgen een verkocht heb.’ ‘Nu ja, die heeft ze ook noodig,’ zeide Elizabeth, eenigzins bits: ‘maar ik kan er Goddank nog buiten.’ ‘Nu! dan op een anderen keer,’ zeide meester Florisz, die op dit oogenblik zijn gereedschappen weder by elkander had gepakt: ‘ik hoop, dat mijn Heer en Mevrouw veel genoegen zullen hebben van avond, en alles naar wensch moge afloopen.’ Met deze woorden vertrok hy. |
|