| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk. Waarin Van Espenblad bewijzen geeft van verkleefdheid aan zijn vrienden.
Naauwelijks waren Arlington en Van Espenblad op de openbare straat gekomen, of deze laatste greep hem onder den arm en zeide:
‘Waarlijk, Bennet! gy zijt een groot akteur.’
‘Men zegt het,’ antwoordde Arlington: ‘maar noem mijn naam zoo luide niet.’
‘Gy hebt gelijk,’ zeide Van Espenblad: ‘maar zeg my, zult gy inderdaad van hier gaan, zonder dezelfde klucht, die gy by d'Estrades gespeeld hebt, by De Witt te herhalen?’
‘Hoor eens,’ antwoordde Arlington: ‘ik zal u mijn zwakheid oprecht belijden. Ik haat De Witt, hy is jonger dan ik en kon de zoon van d'Estrades wezen: - en toch boezemt hy my zoodanigen eerbied in, dat ik schroomen zoû, my by hem aan te melden, gelijk ik by dien Franschman gedaan heb. Alles wel beschouwd, is het ook beter, dat hy van mijn kortstondig verblijf alhier onkundig blijve.’
‘Ik geloof, dat gy gelijk, hebt,’ zeide Van Espenblad, terwijl hy diep adem haalde, als of zijn hart
| |
| |
van een zwaar pak verlost was: ‘maar zeg my, welken weg gaat gy nu uit?’
‘Wel, naar de Oude Zwaen, waar ik met Sylvius mijn intrek genomen heb,’ antwoordde Arlington.
‘Wacht er u wel voor,’ zeide Van Espenblad: ‘de Fiskaal is onderricht, dat de man, die met den Prins gesproken heeft, met Sylvius was mede gekomen, en ik wil wedden, dat zijn rakkers voor de herberg op de loer liggen, indien zy die niet reeds bezet hebben. Als ik u goeden raad mag geven, zoo is het dien, van onmiddelijk naar Scheveningen te gaan, en u in te schepen eer de dag aan de hemel is.’
‘Misschien ware dit het voorzichtigste, zeide Arlington: maar ik dien toch Sylvius een woord te zenden en mijn kapdoos mede te nemen.’
‘Daartoe zal ik u gelegenheid verschaffen,’ hernam Van Espenblad, ‘door u ergens by iemand te brengen, waar gy on verhinderd aan Sylvius zult kunnen schrijven, en op het antwoord wachten;’ en met-een, van richting veranderende, sloeg hy een zijstraatjen in, dat hen op den Denneweg bracht. Weldra bevonden zy zich voor een winkel, waar nog licht brandde, en waar een groot koperen bekken, aan een ijzeren staaf bevestigd, en door den wind heen en weer bewogen, door zijn krakend en knersend geluid de opmerkzaamheid der voorbygangers scheen te willen opwekken, en hun te herinneren, dat daarbinnen een Barbier woonde.
‘Zoo, meester Florisz!’ zeide Van Espenblad, toen hy met Arlington was binnengetreden, tegen een klein, vlug kaereltjen, van ongeveer vijftigjarigen
| |
| |
leeftijd, met den neus in den wind en een paar levendige, graauwe oogjens, dat in 't voorhuis stond, en zich onledig hield met het opmaken van een nieuwe paruik: ‘kunnen wy even gebruik maken van uw achterkamertjen? Mijn Heer wenschte een paar lettertjens te schrijven.’
‘Mijn geheele woning is tot uwe dienst, mijn Heer Van Espenblad!’ antwoordde de Barbier, den kam, dien hy in de hand hield, in zijn hair stekende, en een kleine, met glas voorziene deur openende, welke tot een vertrekjen van zes voet lang op vier breed, geleidde: ‘Vrouw! geef licht! en breng papier en pennen. Zullen de Heeren niets gebruiken? Een glas rosolis of besten Franschen brandewijn?’
‘Den brandewijn sla ik niet af,’ zeide Arlington, zich nederzettende: ‘het zal niet kwaad zijn my te wapenen tegen de nachtlucht,’ vervolgde hy, zich tot Van Espenblad wendende.
De Barbier, die, gelijk in die dagen het geval was, by zijn gewoon beroep een soort van geheime tappery en de hemel weet welke bedrijven al meer, uitoefende, had in een ommezien een paar kelkjens en een fleschjen voor den dag gehaald; terwijl zijn vrouw, een dikke schommel, met een verbazend rood uitzicht, achtereenvolgends een kaars met een lange pit, een schoteltjen met inkt, een afgeknaauwde pen en een velletjen papier aan haren echtgenoot overhandigde, en zich vervolgends weder in haar keuken terugtrok.
‘Ik hoop,’ zeide Florisz tegen Van Espenblad, terwijl Arlington zijn best deed om met de hem ter hand gestelde pen leesbare letters te vormen, ‘ik
| |
| |
hoop, dat UEd. by voortduring wel te vreden is over de laatste paruik, welke ik de eer had voor u op te maken.’
‘Maar matig, meester Florisz! maar matig,’ antwoordde Van Espenblad: ‘er ontbreekt dat losse, dat zwierige aan, 't welk de Parijssche pruiken kenmerkt. Gy bedient, geloof ik, de gasten, die hun intrek nemen in de Oude Zwaen. Welnu! hebt gy de pruiken van den Heer de Gourville gezien?’
‘De Heer de Gourville heeft een Kamerdienaar,’ merkte Florisz aan, die zich op 't kappen en hair opmaken schijnt te verstaan.’
‘En ik mis zoodanige hulp, wilt gy zeggen; - maar dat doet niets tot het oorspronkelijke fatsoen.’
‘Ik verzeker u,’ hernam Florisz, ‘dat de beste pruik van dien Monsieur de Gourville nog naauwlijks in staat is met de uwe te monsteren. Maar het is niet genoeg dat een pruik goed gemaakt zij, als men er niet dagelijks de hand aan houdt; en, gelijk ik UEd. reeds gezegd heb, ik ben daartoe, wat u betreft, by voortduring tot uwe dienst.’
‘Nu! wy zullen daarover nader spreken,’ zeide Van Espenblad; ‘zijt gy gereed?’ vervolgde hy tegen, Arlington, die de pen had nedergelegd.
‘Zoo ben ik,’ antwoordde deze, het briefjen dicht vouwende; ‘maar wie zal het nu bezorgen?’
‘Dat zal ik zelf doen,’ zeide Van Espenblad: indien gy hier maar gelieft te wachten. Meester Florisz is zijn gezelschap wel waard.’ - Dit zeggende, nam hy het briefjen en verliet den winkel. Arlington kon niet nalaten hem met een blik van
| |
| |
wantrouwen na te oogen en een oogenblik twijfel te voeden, of Van Espenblad hem geen strik spande: hy begreep echter, dat er voor hem niets beter op zat, dan geduld te oefenen, en, zich tot meester Florisz wendende, vroeg hy hem, of hy sedert lang zijn beroep uitoefende.
‘Nu ruim vijf-en-twintig jaar,’ antwoordde de Barbier, die niets liever verlangde dan te babbelen: ‘en ik durf my vleien, niet zonder eenigen roem. Ik heb de eer gehad, mijne pruiken te leveren aan Hunne Hoogheden Frederik Hendrik en Willem II, hoogloffelijker memorie, aan Prins Joan Maurits en aan al de Heeren van Nassau: - ja zelfs mijn winkel is vroeger meer dan eens vereerd geworden door de tegenwoordigheid van Z. Majesteit, Koning Karel Stuart, die zich hier liet scheren en kappen, toen hy in den Haag woonde, en och, arm! niet ruim genoeg by kas was, om er een goeden kamerdienaar op na te houden.’
‘In de daad!’ zeide Arlington, den man nader beschouwende, wien hy reeds gemeend had te herkennen: ‘maar gy woondet toen....’
‘In het Achterom, juist!’ antwoordde de Barbier: ‘UEd. heeft my daar gewis gekend.’
‘Ja, ik meende....’ zeide Arlington, die bemerkte dat hy zich versproken had.
‘Wel zeker!’ vervolgde meester Florisz, zich toegevende aan zoete herinneringen: ‘en dan die Heeren, die met zijn Majesteit waren! slechte betaalders, maar vrolijke gasten, voorwaar! Wat al kluchten hebben zy ten mijnent niet uitgericht. Ik
| |
| |
heb altijd zwak gehad voor de Engelschen, althands voor de Koningsgezinden; want die kaalgeschoren Puriteinen zouden mijn neering glad hebben doen verloopen.’
‘Voorzichtig!’ zeide Arlington: ‘weet gy wel, dat men uw Engelsgezindheid in deze tijden als hoog-verraad zoû kunnen aanmerken.’
‘Nu,’ hernam de Barbier, met een lozen glimlach: ‘naar uw tongval te oordeelen, zoû ik niet denken, dat UEd. my deswege juist zoudt hard vallen. En bovendien, wat schroom ik mijn gevoelens bloot te leggen: de Heeren van den Gerechte zouden zich wel wachten, my in de gevangenis te werpen, of die van den Hove, my te veroordeelen: zy hebben daartoe te veel verplichting aan my.’
‘Aan u?’ vroeg Arlington, verwonderd.
‘Wel ja,’ antwoordde Meester Florisz: ‘heb ik niet aan hen allen, op enkele uitzonderingen na, de pruiken geleverd, waarmede zy zich opcieren? en hebben zy - weder op enkele uitzonderingen na - hunne achtbaarheid niet voornamelijk aan die pruiken te danken?’
‘Daar is wat aan,’ zeide Arlington, terwijl hy glimlachte, en een teugjen uit het voor hem staande kelkjen nam: ‘beste brandewijn!’
‘Niet waar?’ vroeg Florisz: ‘ja, dat is zoo wat het eenige goede, dat de Franschen ons aanbrengen.’
‘Gy schijnt geen vriend der Franschen,’ zeide Arlington.
‘Hoe zoude ik?’ vroeg de Barbier: ‘werken zy de bevordering van onzen goeden Prins niet tegen,
| |
| |
en bederven zy mijn beroep niet? krioelt het niet van Fransche gelukzoekers, die zich hier nestelen, en beweeren, dat zy alleen de kunst verstaan.... ofschoon Floris Florisz hen Goddank niet vreest, en hen uittart, hem iets nieuws te leeren.
‘Bedient gy den Heer Raadpensionaris ook?’ vroeg Arlington.
‘Hem’ antwoordde Florisz met een blik van de diepste verachting: ‘een slechten klant! en wien men een slaapmuts voor een pruik zoû opzetten, zonder dat hy 't bemerkte: neen, dan hoû ik het met zijn broeder Kees: die zoû alle veertien dagen wel van pruik willen verwisselen, en legt, geloof ik, in eene maand meer aan de zorg voor den uiterlijken mensch ten koste, dan Mr. Jan in tien jaar.’
‘Nu,’ zeide Arlington: ‘Mr. Jan heeft zooveel in het hoofd, dat het hem te vergeven is, zoo hy minder denkt aan wat hy er op zet.’
‘In het hoofd!’ herhaalde de Barbier: ‘ja, wat? slechte praktijken, anders niet? wat zoekt hy? zijn eigen glorie, anders niet. En daarvoor moeten wy nu oorlog met Engeland hebben, die zoo veel geld kost, dat ik en een ander maar moet opbrengen. En was het dat alleen nog! Maar daar heeft hy nog in Munsterland den baas willen spelen, en nu moeten wy het aanzien, dat zoo'n nietig Bisschopjen in 't land valt, en ons stad by stad ontneemt. 't Is immers een schandaal, zich door zoo'n kerkmuis te laten bijten, zonder hem eens te kunnen weg jagen: en dat alles door Mr. Jan zijn schuld. En dan, behandelt hy Zijn Hoogheid niet, als ware deze een kwade
| |
| |
jongen, in plaats van een afstammeling uit het doorluchtige Huis van Oranje?’
‘Alzoo zoudt gy mede van oordeel zijn, dat de Prins diende bevorderd te worden tot de ambten zijner voorzaten?’ vroeg Arlington.
‘Wel wis en waarachtig!’ antwoordde de Barbier ‘en ik ben de eenige niet, die zoo spreekt. Laten zy 't eens beproeven, hem weder voorby te gaan by de benoemingen voor den veldtocht.’
‘My dunkt,’ hernam Arlington: ‘dat zal veel van u en uws gelijken afhangen: indien gezeten burgers, die toch ook wel een stem verdienen te hebben, waar het 's Lands belangen geldt, die stem eens wat luider deden hooren, dan zouden de Regenten er zich wel voor wachten, gedurig alleen hun eigen belang in 't oog te houden.’
‘Natuurlijk, mijn Heer!’ zeide Florisz: ‘UEd. spreekt als goud. Alleen verwondert het my....’ hier zag hy Arlington met een zweem van wantrouwen aan.
‘Wat?’ vroeg deze.
‘Dat ik zoo iets hoor uit den mond van iemand, die de vriend schijnt te zijn van den Heer Van Espenblad,’ antwoordde de Barbier.
‘Hm!’ zeide deze: ‘de aanmerking is niet onjuist: ‘maar men kan vrienden hebben, zonder daarom in hun politieke gevoelens te deelen.’
‘Dat is zoo,’ stemde meester Elorisz toe.
‘Hoor eens,’ vervolgde Arlington; ‘ik wil u iets mededeelen, wat ik uit goede bronnen weet; de Franschen willen maar volstrekt niet gedoogen, dat aan
| |
| |
den Prins eenig deel in het bestuur van staats- of krijgszaken gegeven worde; en Mr. Jan met zijn kliek zijn weêr even bereid als altijd, om aan die inblazingen gehoor te geven. Er is maar een middel om de goede zaak te doen zegevieren: en dat is, dat de burgery zich krachtdadig vertoone. - Een goed verstaander....’
‘Heeft aan een half woord genoeg,’ zeide Florisz.
‘Gy zijt Chirurgijn, Barbier, Kapper, Hairsnijder, Pruikemaker,’ vervolgde Arlington: ‘en door al die beroepen regeert gy over de hoofden en halzen van half 's Gravenhage. Wat duivel! in uwe plaats moet het gemakkelijk zijn, een omwenteling te doen plaats hebben.... en ik vertrouw, dat gy u van die taak zult kwijten.’
Meester Floris knikte goedkeurend met het hoofd by die loftuiting, en Arlington, het toeval zegenende, dat hem op nieuw in de gelegenheid gesteld had, zijn plannen tot beroering van dezen Staat door te zetten, ging voort met aan het willig luisterend oor van den Barbier de middelen te ontwikkelen, welke, naar zijn oordeel, best geschikt waren om het voorgestelde doel te bereiken. Ofschoon het zaad, door Arlington gestrooid, in vruchtbaren akker viel en op schrikbarende wijze ontkiemde, zoo had die ontkieming echter eerst in een later tijdvak plaats, en acht ik het daarom minder noodig, hier op te teekenen, wat verder in den Barbierswinkel bepraat werd. Liever keer ik terug tot Van Espenblad, die zich, met den vlugsten tred, dien zijn krachten en de heer- | |
| |
schende duisternis hem toelieten aan te nemen, den weg naar de Oude Zwaen was ingeslagen. Alvorens verslag te geven van zijn komst en verrichtingen aldaar, dien ik den Lezer een naderen blik te doen slaan in 's mans karakter en bedoelingen.
Hoe hy ook, gelijk uit het vroeger verhaalde gebleken is, zich tot den yverigen handlanger van d'Estrades verlaagd had, had hy echter te veel schranderheid, om een blind werktuig der Fransche staatkunde te willen zijn. Wat hy najoeg, waren goud en eerambten: en deze konden zijn deel worden of blijven, zoo lang de Republiek onafhankelijk was, en men hem alzoo noodig had; - maar werden eens de Vereenigde Nederlanden een wingewest van Frankrijk, dan was hy niet langer onmisbaar, en stond het te vreezen, dat geene verdere geschenken of tytels hem de verachting beide van veroveraars en onderworpenen zouden vergoeden. Daarby - want niemand is zoo verdorven, dat er niet eenige goede beginselen by hem zouden overgebleven zijn - Van Espenblad, bezat nog vaderlandsliefde genoeg, om de algeheele vernedering van dat vaderland niet te begeeren: en, ten slotte, meer dan hy zelf wist, was hy, de koude, zelfzuchtige egoïst, die in de menschen over 't algemeen niets zag dan poppen om mede te spelen en tot zijn voordeel of vermaak aan te wenden, gehecht aan Jan De Witt. Aan den invloed, welken deze groote man wist uit te oefenen op al wie hem naderde, had ook Van Espenblad zich niet kunnen onttrekken, en, waar de inzichten van Lionne of d'Estrades met die van den Raadpen- | |
| |
sionaris in strijd waren, schonk hy den Franschen Staatslieden niet dan schijnbaar de hulp, die zy van hem vorderden. Ja nog meer: hoe weinig hy er om gaf, wat de menschen over hem dachten, alleen het oordeel van De Witt was hem niet onverschillig, en zijn koperen voorhoofd zoû gebloosd hebben, indien de Raadpensionaris hem ooit had beschuldigd van verraad jegens hem.
Het plan, door d'Estrades ontwikkeld, om, door de bezetting der Noordelijke Gewesten, de oppermacht van De Witt in den Staat te verlammen, was dan ook verre geweest van de goedkeuring van Van Espenblad te verwerven; maar hy stond te veel in de afhankelijkheid van den Gezant, om het anders dan met schijnbare toejuiching aan te hooren: en al wat hy had kunnen doen, had hy gedaan, namelijk, een poging aangewend, om de gedachten van d'Estrades af te leiden van het plan tot bezetting van gemelde Gewesten, door hem een ander plan, het doen van een inval in de Spaansche Nederlanden, voor te slaan. Maar tevens had terstond het voornemen by hem vast gestaan, De Witt te waarschuwen om op zijn hoede te zijn, een waarschuwing, welke hy kon doen, zonder dat hy daarby behoefde te bekennen, hoe hy aan zijn wetenschap kwam: iets, waar De Witt nooit naar vroeg, als wel bewust zijnde, dat men de diensten van aanbrengers en spionnen spoedig mist, zoodra men poogt uit te vorschen, van waar of van wie zy hun berichten hebben bekomen. Zoo lang hy alleen de bezitter was van dat geheim hem door d'Estrades aanvertrouwd, had hy het in zijn macht,
| |
| |
niet alleen om het tegen te werken, maar ook om zich by De Witt een verdienste van de ontdekking daarvan te maken; - maar nu was het ook aan Arlington ter oore gekomen, en te recht mocht hy beducht zijn, dat deze het, of zelf, of door een ander aan De Witt zoû doen weten, ten einde op die wijze den Raadpensionaris tegen de verraderlijke Fransche Staatkunde op te zetten, en de goede harmony tusschen hem en d'Estrades te verbreken. Het was om deze reden, en uit een niet onnatuurlijke vrees, dat zijn geheime bezoeken by d'Estrades, en de aldaar tusschen hen gevoerde gesprekken, ter oore van De Witt mochten komen, dat Van Espenblad er zoo op gesteld was, Arlington terstond te verwijderen, en op die wijze te verhinderen, dat iemand, voor hem, De Witt met het gewichtige nieuws bekend maakte.
‘Is de Heer Sylvius te huis?’ vroeg Van Espenblad aan den bediende in de herberg, toen deze hem binnen liet: ‘en is hy alleen?’
‘Hy is boven,’ antwoordde de bediende: ‘met den Ritmeester Buat.’
‘Zeer wel! En is de kleine Joris by de hand?’
De kleine Joris was een arme knaap, die wel eens door de bezoekers van de Oude Zwaen tot het doen van boodschappen gebruikt werd.
‘Ja, mijn Heer!’ antwoordde de knecht.
‘'t Is wel! ik zal hem misschien noodig hebben.’ En met deze woorden snelde Van Espenblad naar boven, tikte by Sylvius aan de kamerdeur, en trad binnen.
‘Mijn Heer Van Espenblad!’ riepen zoo wel Sylvius als Buat uit, verbaasd over dit bezoek.
| |
| |
‘Gy hadt mijne komst niet verwacht, en ook misschien niet gewenscht, mijne Heeren!’ begon Van Espenblad: ‘maar de drang der omstandigheden verschoont my.... Vergeef my, mijn Heer de Gourville! ik had u niet opgemerkt.’
‘Ik bezocht mijn buurman,’ zeide Gourville zich buigende.
‘Om te samen de vredesvoorwaarden te regelen?’ hernam van Espenblad, meesmuilende.
‘Misschien wel,’ antwoordde Gourville, met een glimlach: ‘ik zoude, althands gaarne als onderhandelaar optreden tusschen u en mijn vriend Buat, met betrekking tot een klein misverstand, dat tusschen u beiden bestaat, en waarover hy my gesproken heeft.’
‘Daarvan nader,’ zeide Van Espenblad, kortaf: ‘mijn Heer Sylvius! hier is een biljet, dat ik op my genomen heb, u in persoon ter hand te stellen.’
‘Wat zie ik?’ riep Sylvius uit, verbleekende by het herkennen der hand van Arlington. Deze schreef hem, dat hy het raadzaam oordeelde, zich terstond weder in te schepen, en verzocht hem, aan brenger een kistjen mede te geven, hetwelk eenige onontbeerlijke noodwendigheden voor het toilet bevatte.
‘En hoe kom ik dat door u te ontfangen, mijn Heer?’ vroeg hy, na gelezen te hebben, aan Van Espenblad.
‘Om dat ik op my genomen heb, den onvoorzichtige, die deze regels schreef, hier van daan te helpen, eer hy in handen valt van den Fiskaal, die hem laat opsporen.’
‘Wie, wat?’ vroeg Gourville: het is toch uw Kamerdienaar niet, die bedoeld wordt?’
| |
| |
‘Gy zijt gisteren ook met hem in gesprek geweest, by gelegenheid der jachtparty, mijn Heer de Gourville, niet waar?’ vroeg Van Espenblad.
‘Ja,’ antwoordde Gourville: ‘maar ik wil gehangen worden, indien ik weet wie de man is.’
‘Is hy dan werkelijk uw Kamerdienaar niet!’ vroeg Buat, vreemd opziende.
‘Het is op dit oogenblik vrij onverschillig, wie de man wezen mag,’ hernam Van Espenblad: ‘genoeg, dat zoo wel de Heer Sylvius als ik hem kennen. Is dat kistjen onder uw bereik, mijn Heer?’
‘Het moet hier ergens staan,’ antwoordde Sylvius: ‘ha! hier is het al? - maar gy zult u daar toch niet mede kunnen belasten, mijn Heer Van Espenblad!’
‘Er is iemand beneden,’ antwoordde deze, ‘die het dragen zal. - Maar nu nog een woord, mijn Heeren! de Heer Buat meent reden van beklag tegen my te hebben: en ik meen nieuwe aanspraak op zijn dankbaarheid te verwerven, wanneer ik hem voorzichtigheid aanrade, en aan u ook, mijn Heer Sylvius! Die man, die gisteren met u beiden ter jacht reed, is by Zijn Hoogheid geweest: de dienaars van den Fiskaal loopen de Plaats op en neder om zijn te-huis-komst te bespieden: - zy zullen vergeefsche moeite doen; - maar al te naauwe verstandhouding met hem zoude op den duur ook voor u gevaarlijk kunnen zijn. Vaartwel, mijne Heeren! gy zijt gewaarschuwd. - Mijn Heer de Gourville! ik hoop eerstdaags mijn opwachting by u te komen maken.’
Met deze woorden vertrok hy, de drie Heeren in
| |
| |
geen geringe bezorgdheid achterlatende, vooral Sylvius die nu, zoo door Buat als door Gourville, met vragen werd bestormd, en toch niet verraden dorst wie de persoon was, die hem onder den naam van Thomson vergezeld had.
Van Espenblad had intusschen zich naar beneden begeven en den knaap gevonden, wien hy besteld had, een kleinen dikkoppigen krullebol met aschgraauwe hairen, en een ondeugend uitzicht.
‘Vat aan, Joris!’ zeide hy, hem het koffertjen ter hand stellende: ‘er zijn een paar schellingen voor u te verdienen.’
En Joris keek hem met oogen aan, waarin verwondering, blijdschap en guitery gemengd dooreen-straalden. Een boodschap van een paar schellingen! dat was een buitenkansjen, dat zich zelden opdeed! En de alleraangenaamste vizioenen van priktollen, zoete-koek, knikkers en zure appelen speelden voor de verbeelding van onzen knaap, terwijl hy achter Van Espenblad op zijn houten klompen over de straten van den Haag klotste.
‘A ha! zijt gy daar reeds terug,’ riep Arlington, toen Van Espenblad den winkel van meester Florisz weder binnen trad.’
‘Ik was reeds bevreesd, dat gy ongeduldig zoudt geworden zijn,’ zeide Van Espenblad.
‘Volstrekt niet,’ antwoordde Arlington; ‘meester Florisz heeft zulk een talent om zijn klanten bezig te houden, dat de tijd by hem volstrekt niet lang valt.’
| |
| |
‘Ik hoop, dat mijn Heer my nog dikwijls in de gelegenheid zal stellen, hem van eenige dienst te kunnen zijn,’ zeide de Barbier: met een buiging: ‘en dat, wanneer mijn Heer iets noodig heeft, dat mijn vak betreft.....’
‘Wees gerust,’ antwoordde Arlington: ‘wanneer ik trouw, zal ik het doen met een pruik van u op het hoofd. Zijt gy geslaagd?’ vervolgde hy, zich tot Van Espenblad wendende.
‘De jongen staat op stoep met uw goed te wachten,’ zeide Van Espenblad: ‘en het is meer dan tijd, dat wy ons op weg begeven.’
‘Welaan dan,’ zeide Arlington: en, een kroon op tafel werpende, dankte hy den Barbier, die, met hernieuwde buigingen, den beiden Heeren uitgeleide deed.
‘En thands dank ik ook u voor uw trouwen, bystand,’ antwoordde Arlington, Van Espenblad de hand toestekende.
‘Dank my niet voor gy veilig zijt,’ fluisterde Van Espenblad hem in: ‘ik verlaat u niet, eer ik my overtuigd houde, dat gy alle gevaar ontkomen zijt. Maar daar bedenk ik iets: het is jammer dat gy by meester Florisz niet van pruik hebt verwisseld.’
‘En waarom dat?’ vroeg Arlington.
‘Omdat,’ antwoordde Van Espenblad: ‘uw signalement gegeven is als bezittende een roode pruik en knevels van dezelfde kleur.
‘O! wat dit laatste betreft zeide Arlington, daarkan ik my terstond van ontdoen,’ en met-een zijn valschen baard afrukkende, wierp hy dien van zich weg.
‘Ja, maar de pruik,’ zeide Van Espenblad.
| |
| |
‘Vrees niets!’ hernam Arlington: ik wacht slechts, tot wy in een meer eenzaam gedeelte der stad komen om ook te dien opzichte my te metamorfozeeren.’
‘En werkelijk, naauwelijks waren zy het Noordeinde afgeloopen, of hy nam zijn pruik af, borg die onder zijn mantel, en drukte toen zijn hoed diep op zijn eigen hairen.
‘Zie zoo!’ zeide van Espenblad: ‘nu zijt gy u zelf weêr, en juist daardoor het best vermomd.’
Weldra, bleek, dat de genomen voorzorg niet onnoodig was geweest; want naauwlijks waren onze wandelaars de brug over, die naar den Scheveningschen weg, de beroemde Zeestraat, geleidt, of een paar gewapende lieden sprongen, met den uitroep: ‘halt,’ voor den dag,
‘Wie zijt gy?’ vroeg een barsche stem, en een lantaren, werd Van Espenblad voor den neus gehouden.
‘Van Espenblad, Afgevaardigde ter Staten-Vergadering,’ antwoordde deze: ‘en mijn Heer is mijn broeder, dien ik naar Zorgvliet breng, waar hy de nacht gaat doorbrengen.’
‘Verschoon my,’ zeide de dienaar der gerechtigheid, nadat hy even, alleen voor den vorm, zijn lantaarn ook het gelaat van Arlington had doen bestralen: ‘maar wy hadden last van den Heer Fiskaal, om toe te zien op een verdachte persoon, die vermoedelijk den weg naar Scheveningen op wi.’
‘Ik weet wien gy bedoelt,’ zeide Van Espenblad: ‘een man met rood hair en knevels: - hoû maar goed wacht; want de Heeren Staten hechten groot
| |
| |
gewicht aan zijn arrestatie; en het zoû u tot geen nadeel strekken, indien gy die mocht bewerkstelligen.’
Met deze woorden, welke hy van een beschermenden hoofdknik vergezeld liet gaan, zette Van Espenblad met Arlington zijn weg voort, terwijl de dienaars in hun sluiphoek terug doken. Toen zy zich op de hoogte bevonden van het buitenverblijf, door Cats aangelegd (en hetwelk, sedert den dood des grijzen Dichters, nu aan dezen dan aan genen verhuurd werd, tot het eindelijk aan het Huis van Bentinck in eigendom overging), oordeelde Van Espenblad, dat Arlington alle gevaar te boven was, en veilig verder alleen kon gaan. Hy nam dus afscheid van hem, en keerde naar den Haag terug.
‘Men Heir gait dan toch niet nair Zorgvliet?’ vroeg de kleine Joris aan Arlington, toen zy het buitengoed reeds een eind achter den rug hadden.
‘Neen, ik ga naar Scheveningen,’ antwoordde Arlington kortaf, en op een toon, die te kennen gaf, dat hy het onderhoud niet verlangde voort te zetten.
‘Dat dacht ik al,’ hernam Joris, die zich niet zoo spoedig uit het veld liet slaan: ‘Ik hoop mair, dat men Heir er an denken zel, dat ik niet geweiten heb, dat ik zoo ver mei moest.’
‘Wees niet bang,’ zeide Arlington: een fooi zult gy hebben.’
‘O! ik had straks al 'n moojen fooi kunnen verdienen, 'loof ik,’ zeide Joris: ‘straks, dair by debrug.’
‘Wat meent gy?’ vroeg Arlington, verrast.
‘Als 'k an de dienairs erais de kneivels 'eweizen
| |
| |
had, die men Heir heit weg'worpen.’
‘Wat knevels?’ herhaalde Arlington.
‘Wel deuize,’ antwoordde Joris, en met-een, in zijn zak tastende, haalde hy daaruit, met en benevens een gebroken knipmes, eenige eindtjens touw, een paar duiten, een half dozijn knikkers, een stuk van een appel, een stuk graauw papier en eenig mutsekarkas - den valschen baard, dien Arlington weggeworpen? en dien onze maat terstond had opgeraapt.
‘Kaik mair eens,’ vervolgde hy, Arlington de knevels onder den neus houdende: ‘Men Heir heit ze ommers niet meir noodig.’
‘Neen,’ antwoordde deze, knorrig.
‘En dan,’ vervolgde Joris, ‘als 'k an die dienairs reis den raid had gegeiven, om de kleuir van de pruik te bekaiken, die Men Heir in zijn borst 'estoken heit.... zoû me dat oik wel een airdigen steikpenning in den zak hebben 'ejaigd?’
Arlington zweeg een oogenblik, terwijl hy niet zonder ontroering en spijt nadacht, hoe hy, Engelands voornaamste Staatsdienaar, een oogenblik aan de genade was overgeleverd geweest van een onbeduidenden straatjongen.
‘En,’ vroeg hy eindelijk, ‘indien gy dacht, dat het u voordeel zoû aanbrengen, waarom hebt gy het dan niet gedaan?’
‘In de eirste plaits,’ antwoordde Joris lachende, ‘omdat ik er pret in had, dat de Rakkers gefopt werden.’
‘Een zeer gezonde reden,’ merkte Arlington aan.’
‘En ten tweiden,’ zeide Joris, terwijl, indien het
| |
| |
niet zoo donker geweest ware, Arlington zijn oogen van guitery had kunnen zien tintelen: ‘ik reikende er op, dat men Heir in allen gevalle beiter met my handelen zoû, dan de Plenairs.’
‘En dat gy alzoo profijt met genoegen zoudt kunnen verbinden,’ zeide Arlington: ‘voorwaar geen domme berekening.’
‘Men Heir denkt zeiker nair Engeland over te steiken, hervatte Joris.
‘Wat doet u zoo iets denken?’ vroeg Arlington.
‘Wel,’ antwoordde de knaap: men Heir zoû de eirste niet zein. Dair hei je Jan van Messen gehad, die de Klerk was van men Heir De Witt, dair heb ik ook het pakkie voor 'edraegen, toen hy zich uit de voeten maikte: en voor Jan Harmsz ook, die een winkel dei in de Waigestrait, en die hein droste zonder te betailen. Mensch! wat was het den volgenden dag druk voor zijn winkel, en wat heb ik stain lachen om al die kreiditeuiren, die om hun geld kwaimen! Mair ja wel! de aip was 'evlogen!’
‘En dus onderstelt gy, dat ik even als die lieden over zee moet,’ zeide Arligton.
‘Men Heir zal toch niet voor de airdigheid zoo by donkere nacht nair Scheivelingen gain,’ zeide Joris: ‘O! ik zal men Heir wel by een knappen visschersman brengen, die wat een nette pink heit ook, dat heit ie. Zijn naim is Jaip Krijnen, of men Heir hem kent.’
‘Ik dank u,’ zeide Arlington, ‘ik ben reeds voorzien.’
‘Zoo?’ vroeg Joris: ‘was 't al vooruit besteld?
| |
| |
nou da's nog beiter: anders Jaip Krijnen is een vlugge vent en zal in een ommezien klair zijn.’
‘Ik zeg u dat ik voorzien ben,’ antwoordde Arlington: ‘en nu gy eenmaal met my gekomen zijt, zult gy by my blijven, tot ik van wal steek. Gy kunt dan aan mijn vrienden in den Haag bericht brengen, dat ik ben afgereisd.’
‘Heil goed, men Heir!’ antwoordde Joris: ‘'t is anders jammer, dat men Heir niet met Jaip Krijnen gait: hy heit den Stuurman van den Ammeraal Kortenair ook nog weggebracht: weit men Heir, die Stuurman, dien ze zeien, dat schuld was, dat wy den laitsten slag teugen de Engelschén verloren hebben en dien se dairom het zwaird over 't hoofd hebben laiten gain.’
‘Ik weet al,’ zeide Arlington, nadenkende: ‘de man heette, meen ik,’........
‘Bartelsz heitte'n hy,’ viel Joris in: ‘en ze zeien op Scheivelingen algemein, dat er gein beiter zeiman was dan hy, of die beiter al de gaiten en weigen kende, en dat, zoo hy verkeerd heit 'edain, hy het willends en weitends heit motten doen. Jongens! wat was de man kwaad, toen hy heinging: ik hoor het 'm nog zeggen: ‘ik zal het ze betaald zetten,’ zei hy zoo, ‘of men naim zal gein Bartelsz zijn.’
‘Bartelsz!’ herhaalde Arlington, half luid by zich zelven: ‘die man heeft zich aangemeld om by ons in dienst gesteld te worden. Daar ware party van hem te trekken, indien hy zoo bekwaam is, als deze knaap meent.’
En, vervuld van deze gedachten, vervolgde de Brit- | |
| |
sche Staatsman zijn weg, zonder veel meer te luisteren naar het gesnap van zijn jeugdigen gids. Weldra betraden zy het dorp en begaven zich onmiddelijk naar de hut van Marten. Niet lang hadden zy werk om den visscher op te kloppen, die op de terugkomst van Arlington was voorbereid: - en eer nog de zon door de mistige February-nevelen was doorgebroken, was Joris reeds weder op weg naar den Haag, met een goede fooi in zijn zak en met een mondelinge boodschap belast, zoo aan Van Espenblad als aan Sylvius, dat ‘de Heir,’ wien hy tot wegwijzer gediend had, met voordeeligen wind was in zee gestoken.
|
|