| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk. Waarin verhaald wordt, wat in het kabinet van d'Estrades verhandeld werd.
‘Wel!’ vroeg d'Estrades aan Van Espenblad, nadat beiden plaats hadden genomen: brengt gy my goede tijding?’
‘Hm!’ antwoordde Van Espenblad: ‘de pogingen, welke ik by onze Afgevaardigden heb aangewend, beginnen goed te slagen: het gestrooide zaad valt in geen on vruchtbaren grond; maar wat ik te dien opzichte verricht heb, zal later blijken. - Ik heb u op dit oogenblik een zaak van meer gewicht te openbaren.’
‘En die is?’
‘De Prins heeft gisteren een agent van Engeland by zich ten gehoore toegelaten.’
‘Ja,’ zeide d'Estrades: ‘dat heb ik vernomen: zekeren Sylvius, denzelfden, met wien de Ritmeester Buat korrespondentie houdt.’
‘Van Sylvius spreek ik niet,’ hernam Van Espenblad: ‘die heeft zich openlijk hier vertoond: hy is by den Heer De Witt geweest, heeft met den Prins niet dan ten aanhoore van 't geheele Hof eenige woor- | |
| |
den gewisseld, en iedereen weet, wat hy in zijn schild voert. De man, wien ik bedoel, is op een geheimzinnige wijze by Zijne Hoogheid toegelaten: hy was vermomd en niemand kende hem; maar het ontbreekt ten Hove nooit aan luisteraars en lasteraars, en zoo ben ik er achter gekomen, dat hy den Prins heeft aangeraden, een openlijke demonstratie te doen.’
‘In de daad! En vreest de Heer De Witt....?’
‘Toen ik heden morgen by hem was, wist hy nog niets: althands hy heeft my over niets gesproken; maar het schijnt, dat de woorden van den onbekende indruk op den Prins gemaakt hebben: ten minsten hy heeft, niet zonder eenigzins van zijn gewone voorzichtigheid af te wijken, te kennen gegeven, dat hy een reisjen wilde doen door de steden van Holland.’
‘Een reisjen!’ herhaalde d'Estrades.
‘En gy gevoelt,’ vervolgde Van Espenblad: ‘wat hy van dat middel hoopt en verwacht. De domme gemeente moet door zijne verschijning worden opgewonden: en dan zullen - zoo althands stelt hy zich de zaak voor - de Regenten, uit vrees voor oproer, zich meer rekkelijk op het punt zijner bevordering toonen. - Ik heb het noodig gedacht, u met dat fraaie plan het allereerst bekend te maken, ten einde u in staat te stellen, er uw profijt mede te doen.’
‘Ik vertrouw,’ zeide d'Estrades, dat de Heer De Witt niet gedoogen zal, dat die dwaze reis plaats hebbe.’
‘Veroorloof my, hieromtrent met u van gevoelen te verschillen,’ zeide Van Espenblad: ‘ik hoû my
| |
| |
overtuigd, dat het verhinderen dier reis een verkeerde politiek van de zijde des Heeren De Witt zoû wezen.’
‘Hoe legt gy dat uit?’ vroeg d'Estrades verwonderd.
‘Vooreerst,’ zeide Van Espenblad, ‘zoû het als een daad van tiranny en verdrukking worden uitgekreten, en er, wel beschouwd, ook eenigen schijn van hebben: - in de tweede plaats, zoû het een zekere vrees verraden; terwijl het juist van belang is voor den Raadpensionaris, te toonen, dat hy boven dergelijke kleingeestige bezorgdheid verheven is: en eindelijk, ten derde, houde ik het er voor, dat niets wenschelijker zijn zoû, dan het ontstaan van een klein oproer hier of daar.’
‘Hoe!’ riep d'Estrades: ‘gy zoudt dat wenschlijk achten?’
‘Gewis,’ antwoordde Van Espenblad: ‘om dat men te voren zijn maatregelen nemen kan, om het te beteugelen. Vriend en vyand doen zich by zoodanige gelegenheid kennen: men heeft een heerlijke aanleiding om de leiders der tegenparty in staat van beschuldiging te stellen, hare kracht daardoor te breken en zijn eigen gezach met dubbelen klem te handhaven. Zoû Pizistratus wel ooit oppermachtig te Athene geworden zijn, indien er niet zeer van pas een samenzwering tegen hem gesmeed ware geweest?’
‘Het blijft de vraag,’ zeide d'Estrades, nadenkende: ‘of die oppermacht van De Witt voortdurend wenschelijk is.‘
‘Hoe!’ riep Van Espenblad: ‘heeft hy zich niet ten allen tijde den oprechten bondgenoot van Frank- | |
| |
rijk getoond? - En is het niet werkelijk uw Koning, die hier regeert, wanneer De Witt hier regeert?’
‘Dat kan ik nog zoo volmondig niet toegeven,’ zeide d'Estrades, het hoofd langzaam schuddende: ‘en wanneer ik overweeg, dat hy bestendig de politiek van Frankrijk ten opzichte der Spaansche Nederlanden blijft dwarsboomen....’
‘Het verwondert my, u daarover te hooren klagen,’ merkte Van Espenblad aan: ‘heeft hy niet aan uwen Koning een plan tot deelihg der Nederlanden doen voorslaan?’
‘Praatjens om tijd te winnen,’ zeide d'Estrades: ‘en waar mijn Regeering zich niet door laat om den tuin leiden. Bloote woorden, maar die ik weinig tel waar daden spreken. Heeft hy niet geweigerd, ons verzoek om den afstand van Maastricht zelfs in overweging te doen nemen? en is het niet aan zijne yverzucht te wijten, dat aan onze troepen, toen zy naar Overyssel trokken, de vergunning om door de Spaansche Nederlanden te trekken, door Castel-Rodrigo geweigerd is?’
‘Daartoe behoefde voorwaar de Markies niet door De Witt te worden opgezet,’ zeide Van Espenblad.
‘Om 't even,’ hernam de Graaf: ‘ik acht De Witt hoog, ik hoû van hem, ik verlang zelfs niets vuriger, dan dat hy in Holland met de leiding der zaken belast blijve; maar ik beschouw het daar-en-tegen als gevaarlijk, dat hy zich voortdurend tot autokraat over de Zeven Gewesten opwerpe: het is noodig, dat hem in de Republiek zelve, buiten Holland, een te- | |
| |
genwicht gegeven worde: en daartoe kunt gy my wellicht van dienst zijn, Van Espenblad!’
‘Ik ben steeds bereid u te dienen in al wat betamelijk is,’ antwoordde Van Espenblad: ‘alleen besef ik niet, waar gy zoodanig tegenwicht zult zoeken.’
‘Zoeken behoeft niet,’ zeide d'Estrades, ‘waar reeds gevonden is!’
‘Gevonden!’ riep Van Espenblad: ‘en wie is de man uit onze Landgewesten, dien gy aan De Witt zoudt kunnen tegenover stellen?’
‘Het is geen man,’ antwoordde d'Estrades: ‘het is een vrouw: Princes Albertina, de Voogdes van den jongen Stadhouder van Friesland en Groningen.’
‘Zy!’ riep Van Espenblad verwonderd.
‘Zy-zelve,’ vervolgde d'Estrades: ‘ik heb haar, toen zy dezen zomer in den Haag was, duidelijk aangetoond, hoe haar Moeder, de Princes Douairière, die op niets anders uit is dan om de belangen van Prins Willem voor te staan, haar gezach in Friesland en Groningen zoekt te ondermijnen, ja aldaar reeds een grooten aanhang gevormd had: ik heb haar aangetoond, hoe haar belang vorderde, dat zy zich onder de bescherming stelde van Frankrijk: - en het is my gelukt haar te overtuigen, dat voor haar geen andere keuze bleef.’
‘Maar,’ zeide Van Espenblad: ‘ik zie niet in, hoe dit bondgenootschap, met Princes Albertina gesloten, het gezach van De Witt verminderen zoû, wiens politiek toch evenzeer tegen die van de Princes Douairière gekant is.’
‘Gy zult dit spoedig begrijpen,’ hernam d'Es- | |
| |
trades: ‘de Fransche hulpbenden zijn thands in Overyssel.’
‘Welnu?’
‘Zy wachten alleen op het einde van den Munsterschen krijg, om, op het verzoek van Princes Albertina, Friesland en Groningen te bezetten, en haar gezach in die Gewesten krachtig te handhaven.’
‘En voorts?’ vroeg van Espenblad, peinzende.
‘Is het u nog niet duidelijk genoeg?’ hernam d'Estrades: ‘hebben eenmaal onze troepen aldaar voet gekregen, dan hangt Princes Albertina, met al wie op haar zijde is, van ons af: en mocht eenmaal De Witt plannen vormen, strijdig met de belangen van Frankrijk, dan vindt hy aan die zijde een tegenstand, des noods door onze wapenen gesteund.’
‘En,’ vroeg Van Espenblad: ‘op welke wijze kan ik u van dienst zijn, om dat ontwerp te doen gelukken?’
‘Door uw invloed by Groningens Afgevaardigden ter Generaliteit,’ antwoordde d'Estrades: ‘ik heb reeds onder de hand de Friesche Heeren, Bronsma en Van Haren, op dat stuk gepolst: en ik meen, op hen te kunnen bouwen; - maar Groningen heeft nieuwe Afgevaardigden gezonden: een hunner is, meen ik, met u verwant: en gy moet den weg tot hen voor my effen maken, en hen voorbereiden op hetgeen ik hun te verzoeken zal hebben.’
‘Ik herhaal het,’ zeide van Espenblad: ‘ik ben steeds tot uwe dienst, in deze gelijk in alle zaken; - maar ik zie nog niet in, hoe het houden van een kleine bezetting, in verafgelegen Gewesten, als Fries- | |
| |
land en Groningen, uwen Koning tot werkelijk nut zal strekken, zoolang hy geen meester is van de Spaansche Nederlanden. En mijns bedunkens, zoude zijn Majesteit juist nu de schoonste gelegenheid hebben om daar zijn troepen heen te zenden, zonder dat zelfs De Witt het kwalijk nemen kon.’
‘In de daad?’ vroeg d'Estrades: ‘en hoe dat?’
‘Er is,’ vervolgde Van Espenblad, ‘zoo straks uit Brussel bericht gekomen, dat, zoo in Brabant als in Vlaanderen, ten platten lande volk geworven wordt om den Bisschop van Munster hulp te bieden.’
‘Toch niet met toelating van den Landvoogd?’ vroeg d'Estrades.
‘Neen,’ antwoordde Van Espenblad: ‘in tegendeel neemt hy de houding aan van zulks te verbieden: 't is dan ook meer de godsdienstyver dan de politiek, die by deze wervingen in 't spel is; maar met dat al, wanneer dit verbod niet krachtig wordt gehandhaafd - en dit schijnt het geval niet te zijn - dan staat het met oogluikende goedkeuring gelijk. En, daar de Bisschop op dit oogenblik een vyand is van Frankrijk, zouden die wervingen, gevoegd by andere redenen van ongenoegen, een geschikt voorwendsel kunnen opleveren, om een beweging van troepen te wettigen.’
Het denkbeeld is niet slecht,’ zeide d'Estrades, goedkeurend knikkende: ‘ik dank er u voor en zal er den Heer de Lionne onmiddelijk over schrijven.’
‘Ik hoop, heer Graaf!’ zeide Van Espenblad, dat gy u tevens herinneren zult, wat ik vroeger de eer had u onder het oog te brengen.’
| |
| |
‘O ja!’ antwoordde de Graaf, met een glimlach: ‘Dat gy voor uw gezondheid gaarne een meer zuidelijke lucht zoudt inademen. Maar, mijn waardste! gy ziet er immers uit als een wolk.’
‘De Heer Boreel is oud en ziekelijk,’ hervatte Van Espenblad, zonder die loftuiting op zijn uitzicht te beantwoorden: ‘en de Heer van Beuningen is niet rekkelijk en volgzaam genoeg naar den zin van uwe Regeering: - gronden te over, waarop de Heer de Lionne, onder 's hands, aan De Witt zoû kunnen te kennen geven, dat een ander Ambassadeur niet onwelkom zoû wezen aan het Fransche Hof.’
‘Wees overtuigd,’ zeide d'Estrades, ‘dat de Heer de Lionne, zoowel als de Koning mijn meester, volkomen bekend zijn met de schatting, waarin ik u houde.’
In weêrwil van al zijn slimheid en menschenkennis, was Van Espenblad toch genoeg door ydelheid verblind, om deze woorden van den Graaf voor een kompliment op te nemen, en hy boog zich op de wellevendste wijze.
‘Maar om terug te komen op dien man, met wien Zijn Hoogheid gesproken heeft,’ zeide d'Estrades: ‘Wie kan hy zijn geweest, naar uwe meening?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Van Espenblad: ‘ik heb onderzoek gedaan, en bevonden, dat in de laatste dagen aan niemand, behalve aan Sylvius, vrijgeleide was gegeven; doch ik heb den Heer Fiskaal verwittigd, die onmiddelijk last gegeven heeft, de yverigste nasporingen in het werk te stellen; de kaerel moge zich nog zoo goed schuil houden.... maar wat is dat?’
| |
| |
‘Wat?’ vroeg d'Estrades.
‘Ik meende iets in gindschen doorloop te hooren,’ zeide Van Espenblad.
‘Onmogelijk! daar kan zich niemand bevinden, en de gangdeur heb ik zelf gesloten. - Gy zeidet dan....’
‘Dat, al hield de kaerel zich nog zoo schuil, de rakkers van den Heer Fiskaal hem wel zouden op 't spoor komen, en dan.... maar ik bedrieg my niet: daar binnen moet zich iemand bevinden....’
‘In de daad,’ zeide d'Estrades luisterende: ‘ik meen ook....’
‘Wie is daar?’ vroeg Van Espenblad, opstaande.
‘Dat ben ik,’ zeide Thomson, het hangtapijt oplichtende en zich aan de beide verbaasde Staatslieden vertoonende: ‘ik, die u mijn vriendelijken dank kom brengen voor de tijdige waarschuwing.’
‘Wie is die man!’ riep d'Estrades, naar een hoekkast loopende, waar hy een koppel pistolen had liggen.
‘Wie zijt gy?’ riep Van Espenblad, zijn degen half uittrekkende.
‘Hoe nu!’ hernam Thomson lachende: ‘maakt een weinig valsch hair dan zulk een verandering in mijn wezen, dat geen uwer een ouden vriend meer herkent?’
‘Henry Bennet!’ riep Van Espenblad uit, den degen weder in de schede latende vallen.
‘Lord Arlington!’ riep d'Estrades, de kast, welke hy geöpend had, weder dichtwerpende en naar zijn plaats terugkeerende.
‘Henry Bennet, Lord Arlington, om u te dienen, mijne Heeren!’ zeide de Engelsche Staatsdie- | |
| |
naar, hen beurtelings met een spotachtigen glimlach aanziende.
‘Maar gy valt dan uit de lucht?’ vroeg d'Estrades.
‘Niet volkomen,’ antwoordde Arlington, naar de schouw opziende: ‘ik ben geen schoorsteenveger.’
‘Maar hoe en van waar komt gy dan hier,’ vroeg nogmaals de Gezant, by wien de verbazing begon plaats te maken voor gramschap en spijt.
‘Mijn hemel!’ zeide Arlington: ‘hoe ik hier kom is immers onverschillig, nu ik eenmaal hier ben. By mijn ziel, mijn waarde Graaf! ik heb een tijd gekend, dat gy uw vrienden een betere ontfangst beteiddet. Ik zie nog, dat ik genoodzaakt zal zijn, zelf een stoel te krijgen.’
‘Mijn vrienden!...’ herhaalde d'Estrades, den indringer met een verstoorden blik aanziende: ‘ik geloof, dat Lord Arlington vergeten heeft, dat hy zich op vyandelijk grondgebied bevindt.’
‘Dewijl gy de dwaze vermetelheid hebt, gelijk een mug in de kaars te vliegen,’ zeide Van Espenblad, ‘zult gy het my niet ten kwade duiden, Lord Arlington! dat ik u, in naam der Staten, gevangen neem.’
‘Wees toch niet kinderachtig, mijn Heer de toekomstige Ambassadeur aan 't Hof van Frankrijk!’ antwoordde Arlington lachende, terwijl hy zijn schouder terugtrok uit den greep van Van Espenblad: ‘gy weet zoo goed als ik, dat de Staten geen rechtsgebied bezitten binnen de Huizinge van den Franschen Gezant.’
‘Maar gy weet ook,’ zeide d'Estrades, ‘dat gy, in de Huizinge van den Franschen Gezant, op Franschen
| |
| |
bodem zijt, en dat deze op dit oogenblik, even zoo min als de Republiek, straffeloos door een onderdaan zijner Britsche Majesteit betreden wordt: zoo ik mijn plicht wil opvolgen, moet ik terstond mijn dienaars roepen en u in hechtenis doen nemen.’
‘Ja, maar gy zult te dien opzichte uw plicht niet opvolgen,’ hernam Arlington, ‘en uw belang beter inzien.’ Dit zeggende, haalde hy een stoel naar zich toe, en zette zich, met het koelbloedigste gelaat van de waereld, daarin neder.
‘Maak geen komplimenten,’ zeide d'Estrades, bleek van toorn.
‘Dat doe ik nooit onder vrienden,’ antwoordde Arlington, een tandestooker voor den dag halende en er zich van bedienende, terwijl hy beurtelings d'Estrades en Van Espenblad aankeek.
‘Vrienden!’ herhaalde d'Estrades.
‘Oude kennissen, zoo gy dat liever hoort,’ hernam Arlington.
‘Ik moet zeggen, dat heet de stoutheid ten top drijven,’ zeide Van Espenblad: ‘begeert de Heer Graaf, dat ik zijn dienaars roepe?’
D'Estrades wenkte met de hand van neen, en, zich wederom tot Arlington wendende:
‘In één woord, wat komt gy hier doen?’
‘U een bezoek geven,’ antwoordde de Lord.
‘En verder?’
‘En verder niets,’ zeide Arlington.
‘Zijt gy van een vrij-geleide voorzien?’ vroeg Van Espenblad.
‘Ik ben hier by den Graaf d'Estrades,’ zeide Ar- | |
| |
lington: ‘en ken u hier de bevoegdheid niet toe van my te ondervragen.’
‘Wel mogelijk!’ zeide Van Espenblad, een snuifjen nemende: ‘maar dan zal uw Lordschap zich moeten getroosten by den Heer Graaf te blijven: immers, eens op straat gekomen, hebt gy groote kans een gedwongen wandeling naar de Voorpoort te doen.’
‘Gy zult de weinige ruimte, die daar aanwezig is, wel noodig hebben om de deelgenooten der aanstaande samenzwering te plaatsen,’ zeide Arlington, meesmuilende.
‘Wat samenzwering?’ vroeg Van Espenblad.
‘Die by de rondreis van Z. Hoogheid moet uitbersten,’ antwoordde Arlington, ‘en het gezach van den Heer De Witt bevestigen.’
Van Espenblad zweeg en nam een geweldige dozis snuif.
‘Moge de Voorpoort al vol zijn,’ zeide d'Estrades: ‘de Bastille is het nog niet, en ik geloof, dat ik aan de zaak mijns meesters een goede dienst bewees, zoo ik u gevangen opzond naar Parijs.’
‘Toch over Brussel, hoop ik,’ zeide Arlington: ‘dan kan ik, in het voorbygaan, aan den Markies van Castel-Rodrigo vertellen, welk een heerlijk plan hier gesmeed werd om de Spaansche Nederlanden te bezetten. Komt, mijne Heeren?’ vervolgde hy, terwijl d'Estrades zich op de lippen beet: ‘laten wy toch het onderhoud niet op zulk een dwazen toon voortzetten: gy hebt geen andere keus, om u van mijn stilzwijgendheid te verzekeren, dan òf my om
| |
| |
hals te brengen, òf my van uwe zijde hetzelfde vertrouwen te betoonen, hetwelk ik u geschonken heb, toen ik my vrijwillig naar herwaarts begaf.’
De kalme houding, welke Arlington bleef bewaren, deed de gewenschte uitwerking op d'Estrades. Nu de eerste ontroering en drift voorby waren, begon hy zelf te beseffen, dat een geheim onderhoud met den Britschen Sekretaris van Staat, die, tegen een schranderen, in het vak vergrijsden en doorkneeden diplomaat als hy, toch, naar hy meende, niet was opgewassen, hem waarschijnlijk meer dienst zoû doen dan diens in-hechtenis-neming. Hy begreep echter tevens, een dubbele behoedzaamheid in acht te moeten nemen, uithoofde van de tegenwoordigheid van Van Espenblad: wien hy maar al te bekwaam achtte, om hem te verraden aan anderen, even als hy anderen aan hem verraden had.
‘My Lord!’ zeide hy, eindelijk, een toon aannemende, waarin nog wel een gevoel van gekrenkte waardigheid, maar geen zweem van spijt of gramschap meer te herkennen was: ‘ik verlang niets liever dan een zoodanig onderhoud met u te hebben, als voegzaam is tusschen mannen van ons beider stand en betrekking. Maar uw Lordschap zal my bekennen, dat de wijze, waarop gy hier verschenen zijt, gevoegd by uw vermomming en uw luisteren achter de deur, al hetwelk weinig past aan iemand, die zulk een hoogen rang bekleedt als uw Lordschap - zonder nog zelfs te spreken van de vredebreuk tusschen de Koningen, die wy dienen - het in my zoude rechtvaardigen, zoo ik u eenige koel- | |
| |
heid toonde: en een verklaring van uwe zijde, zoû met eenig recht door my kunnen gevorderd worden.’
‘Nu spreekt gy als een orakel, mijn waarde Graaf!’ antwoordde Arlington: ‘en gy zult my ten vollen bereid vinden, om u rekenschap te geven van mijn handelwijze. Dat ik my uit Engeland naar den Haag heb begeven, zal toch wel geene verwondering by u wekken. Niemand toch beter dan de schrandere d'Estrades zal overtuigd zijn, dat men in eenen dag meer ziet door eigen oogen, dan in zes maanden door die van anderen, en dat een gesprek van een uur ons verder brengt dan een briefwisseling van een jaar. Dat ik iets waagde, wist ik te voren; doch ik waagde misschien minder dan iemand anders. Gy beiden hebt my zoo even bedreigd: en toch vrees ik uw bedreigingen niet; want een Sekretaris van Staat is geen Gringam, geen Oudart, die men achter vier muren plakt, zonder dat iemand er zich aan gelegen laat liggen: en ik zoû in allen gevalle terstond een lastbrief, geteekend Charles Rex, uit mijn zak kunnen halen, waarby ik gemachtigd werd om over den vrede te komen handelen.... of liever my zelven machtigde: ik had hem slechts in te vullen. Zie daar nu mijn antwoord op uw eerste vraag. Dat ik vermomd kom, daarvoor zal ik wel geen verschooning behoeven: en evenmin, dat ik, in stede van my aan de groote voorpoort van deze Huizinge aan te melden, onzen vriend Van Espenblad gevolgd ben, en achter hem ben ingeslopen door het kleine deurtjen, dat hy vergeten had te sluiten.’
| |
| |
‘Ik meende, dat Pomard het deurtjen gesloten had,’ viel Van Espenblad in, een weinig ongeloovig opziende.
‘Ik ken geen Pomard,’ zeide Arlington, de schouders ophalende, en een goedmoedig gezicht zettende: ‘ik ken alleen het toeval, dat my ten dezen byzonder gediend heeft. En nu, wat ten slotte mijn onbescheidenheid betreft.... ik weet niet, of ik daarvoor wel verschooning behoef, en of een van de beide Heeren, tot welke ik de eer heb te spreken, niet evenzeer gebruik zoude gemaakt hebben van een zoo gunstige gelegenheid, om twee beroemde en schrandere staatslieden vertrouwelijk met elkander te hooren praten.’
‘Maar uw Lordschap weet toch, dat het luisteren naar gewichtige geheimen by wijlen hoogst gevaarlijk worden kan voor den luisteraar,’ merkte d'Estrades aan.
‘Ja! en dat de luisteraars zelden goed hooren spreken van henzelven,’ voegde Arlington er by. ‘Doch wat daarvan wezen moge, noch het een noch het ander geval is op my toepasselijk: en wat u gewis, even als my, het vreemdst moet voorkomen, is dat, in weêrwil gy beiden op dit oogenblik vrienden heet te zijn van den Heer De Witt en vyanden van mijn Meester, gy nog uw goed gesternte danken moogt, dat ik het ben, die achter het hangtapijt zat en niet de Raadpensionaris. In de daad,’ vervolgde hy, terwijl zoowel de Gezant als Van Espenblad zwegen, ‘toen ik daar ginds mijn ooren spitste, dacht ik wonder wat te zullen vernemen van uw plannen, om afbreuk te doen aan de macht van Grootbrittanje: en zie!
| |
| |
juist daarvan heb ik niets vernomen. Gy zult my bekennen, dat ik het wel ongelukkig getroffen heb.’
‘In de daad!’ zeide d'Estrades, meesmuilende: ‘voor een Britschen Staatsminister hebt gy niet veel gehoord, dat uwe byzondere belangstelling wekken kon.’
‘Maar,’ vervolgde Arlington: ‘dat stilzwijgen over mijn Koning, en over den oorlog, dien gy tegen hem voert, heeft my toch aan den anderen kant niet weinig voldoening geschonken: het heeft my op het vermoeden gebracht, dat het met dien oorlog zoo ernstig niet gemeend is, en dat wy elkander beter zouden kunnen verstaan, dan ik vroeger geloofd had.’
‘Vlei u daar niet mede, My Lord!’ zeide d'Estrades: ‘de Koning mijn meester meent het zeer ernstig met de ondersteuning van zijn bondgenooten.
‘En Haar Hoogmogenden,’ voegde Van Espenblad er by, ‘zullen evenzeer van geene schikking hooren, op den voet door den Heer Van Gogh voorgeslagen.’
‘Recht officieel gesproken,’ zeide Arlington: ‘maar laten wy eens aan die taal der hooge diplomatie vaarwel zeggen, en vertrouwelijk, als oude vrienden, over de belangen onzer wederkeerige Staten van gedachten wisselen. En dan, mijn waarde Graaf! zult gy my bekennen, dat het geenszins de politiek, zoo min als het plan van uw Koning is, den mijne te beöorlogen, alleen om mede te werken tot vermeerdering van de macht des Heeren De Witt.’
‘Mijn Koning wil alleen zich trouw betoonen aan de gesloten traktaten,’ zeide d'Estrades.
‘Traktaten!’ herhaalde Arlington: ‘ik wil aanne- | |
| |
men, dat hy den schijn zal bewaren, van aan Haar Hoogmogenden hulp te bieden....’
‘Den schijn!’ hernam d'Estrades: ‘heeft dan de Koning niet werkelijk den Heer Pradel aan 't hoofd zijner troepen tegen Munster gezonden?’
‘Ja,’ antwoordde Arlington: ‘om hun langzamerhand den weg te leeren kennen naar Maastricht en Gulik en, zoo mogelijk, ook naar Friesland en Groningen. Maar ik spreek niet van dat onbeduidend krijgvoeren tegen Munster: ik hoû staande, dat Lodewijk XIV een te Koninklijk hart in zijn boezem ronddraagt, om op den duur tegen zijn Koninklijken Broeder van Engeland den Republikeinschen trots van De Witt en de zijnen te stijven.’
‘Er is hier geen sprake van de byzondere genegenheden mijns Konings,’ zeide d'Estrades: ‘ik weet, hoezeer hy persoonlijk uw doorluchtigen Meester achting en genegenheid toedraagt; maar hy heeft aan Haar Hoogmogenden eenmaal bystand toegezegd tegen Groot-Brittanje, en hy zal zijn Koninklijk woord nimmer breken.’
‘Wilt gy met my wedden, d'Estrades!’ vroeg Arlington: ‘dat de Fransche vloot de havens der Middellandsche zee niet verlaten zal?’
‘Gy zoudt verliezen, My Lord!’ antwoordde d'Estrades: ‘het bevel daartoe is reeds verzonden.’
‘Als of er nooit tegenbevel gezonden ware,’ zeide Arlington, de schouders ophalende.
‘De vloot zal in 't Kanaal komen,’ hernam d'Estrades: ‘en waarschijnlijk vroeger dan u lief is.’
‘Nu, dan ga ik een andere weddingschap met u
| |
| |
aan,’ zeide Arlington: ‘namelijk, dat zy geen deel zal nemen aan eenigen slag.’
‘En waarom niet?’ vroeg d'Estrades, schijnbaar verwonderd.
‘Om dat,’ antwoordde Arlington, ‘het zoowel het belang als de wensch van uw Koning is, dat de zeemachten van Groot-Brittanje en van de Republiek elkander onderling vernielen.’
‘De uitkomst zal u bewijzen,’ hernam d'Estrades, zich gebelgd veinzende: ‘hoe ongegrond, en mijnen Koning onwaardig, zulke vermoedens zijn.’
‘Maar!’ zeide Van Espenblad tegen Arlington: ‘indien gy aan Koning Lodewijk zulke bedoelingen toeschrijft, waarom zet gy dan een oorlog voort, die, naar uw eigen meening, alleen kan strekken, om de uitbreiding der macht van Frankrijk te bevorderen?’
‘Waarom?’ vroeg Arlington: ‘vraag dat aan Koning Karel. Ik zal openhartiger zijn dan gy, mijne Heeren! Koning Karel geeft in zijn hart niets om de belangen van den Prins van Oranje en zal hetgeen hier omtrent hem besloten moge worden, met de grootste onverschilligheid aanzien. Hy geeft er even weinig om, wie de Spaansche Nederlanden bezit, en hy zoû Duinkerken nooit aan Frankrijk hebben afgestaan, indien hy jaloersch ware op de uitbreiding van Koning Lodewijks monarchy. Maar hy haat den Heer De Witt en....’
‘Haten!’ viel d'Estrades in: ‘ik dacht, dat uw Meester alleen vatbaar was voor indrukken van minne.’
| |
| |
‘Hy volgt daarin het voorbeeld na van den uwe,’ zeide Arlington.
‘Mijn Meester,’ hernam d'Estrades, geërgerd over de vergelijking, ‘weet te veel wat hy aan zijn waardigheid verschuldigd is, en toont zich altijd Koning, ook in zijn minnaryen; hy verheft ten minsten geen tooneelspeelster en andere laaggeboren vrouwen tot de eer van zijn meesteresse te worden.’
‘Neen!’ zeide Arlington, lachende: ‘hy brengt liever schandalen over de eerste Huizen van Frankrijk: ik weet niet, wie beter doet. - Doch, om tot de zaak terug te keeren - spijt al zijn minnaryen, vindt Koning Karel nog den tijd om zich nu en dan een weinig gebelgd te toonen over de aanmatigingen van den Heer De Witt, en te zweren, dat hy zich de wet niet zal laten voorschrijven door een onbeschaamden parvenu.’
‘Bedenk,’ merkte Van Espenblad aan: ‘dat de Heer De Witt mijn vriend is.’
‘Ik weet het,’ hernam Arlington: ‘maar ik ben alles behalve overtuigd dat gy de zijne zijt.’
‘My dunkt,’ zeide Van Espenblad: ‘ik heb daarvan bewijzen genoeg gegeven.’
't Kan zijn,’ hervatte Arlington: ‘ik wil daarover niet twisten: in allen gevalle, ik verhaal alleen een feit, en laat het aan u over, u daarnaar te regelen. Alleen wil ik u nogmaals vragen, Heer Graaf! of de Raadpensionaris uwen Koning zoo na aan 't harte ligt, dat hy om zijnent wille den oorlog zal blijven voeren?’
‘Gy weet,’ zeide d'Estrades: ‘dat mijn Koning
| |
| |
alle pogingen heeft aangewend om de goede harmony tusschen Grootbrittanje en de Republiek te herstellen, en den oorlog niet verklaard heeft, dan na dat alle middelen tot bevrediging gefaald hadden.’
‘En waarom faalden zy?’ vroeg Arlington: ‘om dat uw Ministerie niet wilde toegeven in hetgene by ons een hoofdvoorwaarde van den vrede wezen moest - de verwijdering van De Witt van het bestuur der zaken.’
‘Met reden,’ zeide d'Estrades, ‘kon mijn Regeering daar niet in treden; want die verwijdering zoû de verheffing des Prinsen van Oranje tot een noodzakelijk gevolg hebben.’
‘Ik zeg u nogmaals,’ hernam Arlington: ‘dat die verheffing mijnen Koning ten eenenmale onverschillig is.’
‘En gy zijt zelf gisteren by Z. Hoogheid geweest om hem de middelen aan de hand te doen, die daartoe leiden moeten,’ merkte Van Espenblad aan.
‘Voorzeker!’ antwoordde Arlington: ‘of was het mijn roeping en mijn plicht als Britsche Staatsdienaar niet, alle middelen in 't werk te stellen om hier de partyen, die om 't gezach strijden, tegen elkander op te zetten? - En bovendien, dat Koning Karel, alles wel beschouwd, hier te lande liever de party van zijn neef, een party, die hem toegedaan is, en by welke hy invloed heeft, ziet bovendrijven, dan die van De Witt, dat zal ik u niet tegenspreken; maar hy zal om de belangen van dien neef geen oorlog voeren, en er zich zelfs niet tegen verzetten, dat de betrekking, welke den Prins hier zoû kunnen worden op- | |
| |
gedragen, zoodanig, met overleg van Frankrijk en Engeland, geregeld worde, dat zy aan geene van die beide Mogendheden eenige zorg behoeft te baren.’
‘Men zoude daarvoor toch de noodige waarborgen dienen te hebben,’ zeide d'Estrades, peinzende.
‘Die zoude men u kunnen verschaffen,’ antwoordde Arlington: ‘by voorbeeld, ik geloof niet dat mijn Koning er eenig bezwaar in zoude zien, dat het plan, door u aan de Weduwe van Prins Willem van Nassau voorgeslagen, doorging, en de Gewesten Friesland en Groningen door Fransche troepen werden bezet; wanneer wederkeerig eenige zeehavens in Zeeland en Staats-Vlaanderen, gelijk vroeger, aan Engeland tot pand werden gegeven.’
‘Ik twijfel, of een voorslag als deze, in de tegenwoordige oogenblikken, by mijne Regeering wèl zoude worden opgenomen,’ zeide d'Estrades.
‘Nu, gy kunt er over nadenken,’ hervatte Arlington. ‘Maar laat men in Frankrijk wijs zijn, en in 't oog houden, dat by de minste vyandelijkheid van die zijde, de hand van verzoening, die nu wordt uitgestoken, zich terug zoû trekken, en dat, zoo Grootbrittanje den oorlog ter zee even zegevierend blijft voeren als het tot nu toe gedaan heeft, de eischen, welke het doet, in dezelfde mate zullen klimmen. - En thands, mijne Heeren! nu wy elkander, hoop ik, verstaan hebben, laat ons de politiek ter zijde stellen, en zoo gy wilt, een vrolijker onderwerp by de hand nemen. Bezoekt gy de kaatsbaan nog even druk, Van Espenblad! als toen gy er ons, arme ballingen, dagelijks heen bracht?’
| |
| |
‘Van tijd tot tijd,’ antwoordde Van Espenblad: ‘voorwaar, ik was er toen verre af, te denken, dat de tijd zoo spoedig komen zoû, waarin uw Koning, tot loon van onze gastvrijheid, ons den oorlog zoû aandoen.’
‘Weg met politiek, zeide ik u,’ hernam Arling-ton: - ‘en de oude Heenvliet? - Ik heb gezien, dat hy nog even kloek te paard zit als voorheen; maar is hy nog even hoog, en evenzeer aan het triktrak verslaafd?’
‘Meer dan ooit,’ antwoordde Van Espenblad.
‘Het spijt my, dat de tijd my ontbreekt, en de voorzichtigheid my verbiedt, ook by hem een bezoek af te leggen,’ vervolgde Arlington.
‘Zal ik hem uit uwen naam groeten?’ vroeg Van Espenblad, schertsende.
‘Gy zult er u wijslijk voor wachten,’ antwoordde Arlington: ‘ik ben hier gekomen om drie personen te zien en te spreken: en nu ik mijn doel bereikt heb, reis ik weêr heen.’
‘En ik geloof in de daad,’ zeide d'Estrades, die een poos had zitten nadenken, ‘dat dit voor u hoe spoediger hoe beter zaak is.’
‘Dat wil met andere woorden zeggen, dat mijn bezoek hier lang genoeg is geweest,’ hernam Arlington: ‘wy scheiden toch, naar ik hoop, als vrienden?’
‘Ik heb aan de persoon van Henry Bennet altijd vriendschap toegedragen,’ antwoordde d'Estrades, hem de hand reikende: ‘en het zal my verheugen, wanneer de omstandigheden my veroorloven, Lord Arlington niet vermomd en door de achterdeur, maar door de voorpoort te zien binnenkomen.’
| |
| |
‘En my niet minder,’ antwoordde Arlington: ‘want, gelijk gy begrijpen kunt, het sluiten van mijn huwelijk hangt van het sluiten van den vrede af, en ik ben niet jong genoeg meer om lang geduld te hebben. - Blijft gy hier?’ vroeg hy, zich naar Van Espenblad keerende: ‘of zal ik het genoegen van uw gezelschap genieten?’
‘Ik ga met u,’ antwoordde Van Espenblad: ‘want ik vrees, dat gy, ondanks al uw vermeende voorzichtigheid, zonder mijne hulp groot gevaar loopt om den dienaars van den Fiskaal in den mond te loopen.’
‘En ik,’ zeide d'Estrades, ‘zal zorgen voor uw veiligen aftocht.’ En met-een, een kaars van de tafel nemende, sloeg hy het tapijt op en geleidde de beide Heeren den trap af, dien zy gekomen waren, tot aan de kleine deur, welke hy opende, en, zoodra zy zich op straat bevonden, weder dichtsloot.
‘Ik geloof, dat hy waarheid gesproken heeft,’ zeide hy by zich zelven, toen hy weder boven kwam: ‘noch Karel noch Lodewijk kunnen het dulden, dat een eenvoudige burger als De Witt zich met hen gelijk stelle: en, zoo ik een voorspelling wagen durf, eenmaal zal de tijd komen, dat hy beiden, vereenigd, tegen zich zal hebben.’
|
|