Elizabeth Musch (3 delen)
(1850-1851)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Derde hoofdstuk. De kamerdienaar Thomson legt bezoeken af.Het was in den avond van den dag, volgende op dien, waarop de jachtparty had plaats gehad, en de klok had juist vijf geslagen, toen de Kamerdienaar van Sylvius zich aan de Huizinge van Beverweert vervoegde en den Lakei, die hem de deur opende, verzocht, aan de Jonkvrouw te berichten, dat de persoon, die zy besteld had, gekomen was. De Lakei scheen bereids de noodige bevelen ontfangen te hebben: althands hy liet Thomson in een benedenzaal, waar hy een brandende kaars nederzette, en ging toen zijn jonge meesteresse roepen. Thomson scheen, als de meeste kamerdienaars, op zijn gemak gesteld: hy schoof een leuningstoel by den haard, zette zich, strekte zijn beenen over de plaat uit, en wachtte zoo de komst der Jonkvrouw af. Niet lang echter werd zijn geduld op de proef gesteld, en weldra hoorde men het gerucht van voetstappen op den trap. Eer echter de deur openging, had Thomson den tijd gehad zich snel weder op te richten en naar het midden van het vertrek te begeven, waar hy thands, in eerbiedige | |
[pagina 38]
| |
houding, de schoone Jonkvrouw afwachtte. Zy trad binnen in een eenvoudig, doch hoogst bevallig huisgewaad van wit satijn, waarover zy een jakjen droeg van geele stoffaadje, met wit bont gevoerd en omzoomd. Haar kapsel was ingericht in den stijl, welken eene der beroemdste vrouwen van het Hof van Lodewijk XIV, Madame de Sévigné, onlangs in den smaak gebracht had, en ontelbare blonde krullen omzoomden als een gouden franje het leliewit en bekoorlijk gelaat. Eenige oogenblikken bleef zy in de deur staan en liet met aandacht haar schoone blaauwe oogen op Thomson rusten: eerst toen, zich tot den Lakei wendende die achter haar stond: ‘gy kunt heen gaan, Roelof!’ zeide zy. De Lakei boog, verliet het vertrek en trok de deur achter zich toe. Doch ook na zijn vertrek bleef de Jonkvrouw nog lang de onbewegelijke houding en gelaatstrekken aanstaren van den man, in wiens tegenwoordigheid zy zich bevond, eer zy het stilzwijgen brak. ‘Gy hebt my een groote dienst bewezen, Jonkman!’ zeide zy eindelijk, in 't Engelsch, terwijl zy met een geborduurd beursjen scheen te spelen, dat zy in de hand hield. ‘Ik moet dubbel het toeval zegenen,’ antwoordde Thomson, altijd nog zonder zich te roeren, ‘dat my naar Holland gevoerd heeft, sinds het my daartoe in de gelegenheid stelde.’ Het geluid dezer stem nam allen twijfel weg, die nog by de Jonkvrouw mocht zijn overgebleven. ‘Henry!’ riep zy: ‘gy zijt het dan wezenlijk?’ | |
[pagina 39]
| |
‘Gy hadt my dan nog niet herkend, Izabella?’ zeide de gewaande Kamerdienaar, op een toon van teder verwijt. Maar reeds was zy op hem toegesneld en hem met hartelijkheid om den hals gevlogen. Spoedig echter wond zy zich weder uit zijn omhelzing los en zeide, met een uitdrukking van angst op het gelaat: ‘Wat onvoorzichtigheid!’ ‘Wat zal ik zeggen?’ antwoordde de persoon, wien zy Henry genoemd had, doch die wy by voortduring voor als nog Thomson zullen blijven noemen: ‘ik kon niet langer leven zonder u te zien.’ ‘Gy wist toch,’ hervatte zy, ‘dat ik met het voorjaar naar Engeland zoû overkomen. Moest gy uwe veiligheid dan in de waagschaal stellen, en hadt gy geen geduld zoo lang te wachten?’ ‘Zal ik u de waarheid zeggen?’ vroeg Thomson. ‘En aan wie zult gy die zeggen, zoo niet aan my?’ zeide de Jonkvrouw. ‘Gy hebt gelijk,’ hernam hy, lachende: ‘maar in de betrekking, welke ik bekleed, wordt het waarheid-spreken iets zoo ongewoons, dat men ook zijn beste vrienden soms diende te waarschuwen, als men plan heeft, daartoe by uitzondering eens over te gaan. Zie, u wil ik niet bedriegen, en al zoude ik u willen wijs maken, dat verlangen naar u de eenige reden was mijner overkomst, gy zoudt zulks toch op den duur niet gelooven. Neen, hoe ik ook wenschte u weder te zien, ik zoû gepoogd hebben, geduld te oefenen, indien ik niet een weddenschap had aangegaan met dien dolleman van een Sedley, dat ik naar | |
[pagina 40]
| |
Holland zoû oversteken, er drie dagen vertoeven, in dien tijd een onderhoud hebben met den Prins, met d'Estrades en met u, - en terug keeren zonder in hechtenis genomen te zijn.’ ‘Zeer vleiend voor my,’ zeide Izabella: ‘gy doet, om een weddenschap te winnen, wat gy niet gedaan zoudt hebben uit liefde voor Izabella van Beverweert.’ ‘Zonder die liefde voor u had ik de weddenschap nooit aangenomen,’ hervatte Thomson, de blanke hand, welke zy terug getrokken had, weder vattende en met kussen bedekkende: ‘nu verschaft my die weddenschap een dubbel genoegen: u weder te zien, en Sedley, wanneer ik terugkeer, van spijt te doen bersten.’ ‘Wanneer gy terugkeert,’ zeide Izabella: ‘doch dit is nog lang zoo zeker niet, waaghals die gy zijt! Voorwaar, alleen een Engelschman is in staat zulke dolle streken te begaan.... ofschoon niemand die verwacht zoû hebben van u, die de hemel weet hoe, u een naam van deftige bezadigdheid verworven hebt.’ ‘By de menigte, ja,’ zeide Henry, lachende: ‘maar vraag aan wie my beter kennen, of het niet juist ten gevolge van geheel tegenovergestelde hoedanigheden is, dat ik by Old RowleyGa naar voetnoot(1) in zoo blakende gunst sta.’ 't Is waar,’ zeide de Jonkvrouw, ‘dat gy een uitnemend tooneelspeler zijt - en dat doet my dikwijls voor de toekomst vreezen.’ | |
[pagina 41]
| |
‘Geloof my, Izabella,’ zeide Thomson, terwijl hy zich weder in den leunstoel zette en de jonge schoone naar zich toe trok: ‘alleen mijn liefde voor u is geen vertooning.’ ‘Ik moet u wel gelooven,’ zeide Izabella: ‘of ik zoû my al te ongelukkig gevoelen. Maar zeg my - hoe hebt gy toch gisteren de schroomelijke onvoorzichtigheid kunnen begaan, van u bloot te stellen aan zoovele nieuwsgierige oogen? Is dit geen roekelooze vermetelheid?’ ‘Het blijkt van neen,’ antwoordde Thomson: ‘want niemand heeft my herkend: - en zelfs gy scheent zoo even nog te twijfelen.’ ‘In de daad,’ zeide Izabella, ‘die afschuwlijke roode pruik vermomt u zoo zeer, en gy hebt zulk een domme, koude uitdrukking aan uwe anders zoo sprekende gelaatstrekken weten te geven, dat ik naauwlijks geraden zoû hebben, wie zich achter dat masker verschool, zoo niet, op het oogenblik toen ik van 't paard viel, mijn blik den uwe had ontmoet.’ ‘En uw uitroep my bykans verraden had,’ zeide Thomson. ‘In de daad,’ zeide de Jonkvrouw: ‘ik meen my te herinneren, dat, in dat oogenblik van schrik en verrassing, my uw naam ontglipte. - Gelukkig schijnt niemand dien gehoord te hebben.’ ‘Neen,’ zeide Thomson: ‘behalve misschien de Heer Buat, die, zoo 't my is voorgekomen, voor uw redder doorgaat, en het zich laat aanleunen.’ ‘Op mijn verzoek,’ zeide Izabella: ‘ik ken hem als een man van eer, en, toen ik meende, u herkend te heb- | |
[pagina 42]
| |
ben, wist ik aan niemand beter den last op te dragen om u tot deze samenkomst te noodigen. - Maar ik bedenk daar... hy is de vriend van Sylvius:.. weet hy.’... ‘Nog niets,’ antwoordde Thomson: ‘en 't is vooreerst nog niet noodig, dat iemand my kenne, behalve de drie personen, die ik gewed heb te zullen gaan zien.’ ‘Maar hoe zult gy daartoe geraken?’ vroeg Izabella. ‘Wel!’ antwoordde Thomson; ‘ik ben reeds voor twee derden geslaagd. U zie ik thands: den Prins heb ik gisteren gesproken: en van hier ga ik naar d'Estrades.’ ‘En vreest gy niet, dat deze u zal overleveren?’ vroeg Izabella, beängst. ‘Tot nog toe niet,’ antwoordde Thomson; ‘en, in allen gevalle, wie zijn doel wil bereiken, dient iets te wagen. Maar laten wy daar niet over spreken; de oogenblikken, welke ons geschonken worden, zijn zoo kort, dat wy die wel alleen aan onze liefde mogen wijden.’ ‘Stil!’ zeide zy: ‘ik beef ieder oogenblik, dat iemand ons komt overvallen: de hemel weet, of het niet reeds opspraak geeft by mijn dienstboden, dat ik my hier zoo lang onderhoude met iemand, wien niemand kent.’ ‘Wel!’ hernam Thomson; ‘er is dunkt my een zeer eenvoudig middel om alle praatjens te voorkomen. Verzoek uwen Heer vader, zich hier te begeven.’ ‘Neen! dat niet,’ zeide Izabella: ‘het is beter, | |
[pagina 43]
| |
dat mijn vader nimmer van uw overkomst onderricht worde: gy kent hem: hy is zwaartillend, en bovendien bevreesd, ongenoegen met onze Regenten te krijgen. Een geheim als dit zoude hem loodzwaar op het hart drukken en hem al zijn rust ontnemen. - Maar ga nu, Henry! - ga! - gy zijt hier reeds te lang geweest.’ ‘Is het Izabella, die my dat zegt?’ vroeg Thomson? met een weemoedig verwijtenden blik. ‘Ach!’ hervatte zy: ‘gy weet immers te goed, hoe ik niets vuriger zoû verlangen, dan dat gy immer by my blijven mocht. Maar noch mijne eer, noch uwe veiligheid gedoogen een langer onderhoud. Ga dus, Henry! en de Hemel bescherme u voor de gevaren, welke gy zoo roekeloos trotseert.’ ‘Nog één woord,’ zeide Thomson: ‘het is my uit uw laatsten brief gebleken, dat gy my een week te voren er een geschreven hadt: en deze is my niet geworden: - een bewijs, dat het middel van korrespondentie, door ons gebezigd, niet altijd even zeker is.’ ‘Hebt gy een ander gevonden?’ vroeg Izabella. ‘Misschien wel,’ antwoordde hy: ‘indien gy uw brieven den Heer Buat toevertrouwdet: zijn korrespondentie met Engeland heeft plaats met voorweten van den Heer De Witt en wordt dus niet bemoeilijkt.’ ‘En denkt gy,’ vroeg zy, ‘dat Buat genoegzame bescheidenheid bezit, om’... ‘Gy kent hem beter dan ik,’ zeide Thomson: ‘en kunt dit dus beöordeelen.’ | |
[pagina 44]
| |
‘Ik zal er over nadenken,’ hernam zy: ‘en nu, mijn Henry! vaarwel!’ Dit vaarwel was echter niet het laatste, dat van wederszijden gesproken werd. Wat Thomson betrof,
he often took leave, but seem'd loth to depart.Ga naar voetnoot(1)
En ook de Jonkvrouw, in weêrwil dat zy gestadig herhaalde, dat haar minnaar zijn bezoek volstrekt niet langer rekken moest, scheen alles behalve genegen om hem te laten gaan. Er is intusschen een einde aan alle dingen: en ten lesten opende dan ook Izabella de deur, riep den bediende, en gaf hem last, den gewaanden Kamerdienaar uit te laten. ‘Zie zoo!’ zeide deze laatste by zich zelven, toen hy zich op straat bevond: ‘tot dus verre is alles voor-de-wind gegaan. Zien wy nu of het derde bezoek evenzeer zonder hindernis zal gebracht worden.’ Aldus peinzende, hoe hy 't best zoû aanleggen, zich by d'Estrades te vertoonen, wandelde hy naar diens Huizinge toe, op het Voorhout gelegen. Daar gekomen, scheen hy op eens zijn plan gevormd te hebben; althands hy wandelde met een stouten stap door de open huisdeur en stapte toen, zonder zich verder aan te melden, het wachtvertrek in, waar een drietal Lakeien zaten kaart te spelen. ‘Hoe is het, vriendtjen?’ vroeg een hunner, zijn knevel opzettende, en den onbescheiden indringer met een norschen blik van 't hoofd tot de voeten metende: ‘denkt gy dat het hier de vleeschhal is of de | |
[pagina 45]
| |
kroeg, dat gy zoo maar zonder aan te kloppen binnen komt?’ ‘Verschoon my,’ zeide Thomson: ‘ik wenschte by den Heer Pomard te worden toegelaten.’ ‘By den Heer Pomard!’ herhaalde de Lakei, altijd op denzelfden barschen toon: ‘de Heer Pomard is niet te spreken.’ ‘Dat zoû my verwonderen,’ hernam Thomson: ‘want hy heeft my zelf ontboden.’ ‘Zoo!’ zeide de Lakei, hem met een oog van twijfel aanziende: ‘wien moet ik dan aanmelden?’ ‘Zeg hem dat Whitefield er is, en zoo gy kunt, wat spoedig,’ antwoordde Thomson, ongeduldig wordende en een toon van gezach aannemende, die wel niet in overeenstemming was met de rol, welke hy speelde, doch die niet naliet, indruk te maken op den Lakei, meer gewend, aan bevelen te gehoorzamen dan aan verzoeken te voldoen. Hy verwijderde zich dan ook, en kwam na verloop van een korten tijd terug met de boodschap, dat de Heer Pomard den Heer Whitefield zoû afwachten. Thomson volgde hierop den Lakei, die hem, eenige trappen hoog, naar de kleine nette kamer bracht, waarin de Kamerdienaar van den Gezant, by een helder brandend haardvuur aan een tafel was gezeten en bezig scheen met het schrijven van brieven van uitnoodiging voor een gastmaal, 't welk zijn meester dacht te geven. ‘Geef mijn Heer een stoel, La Fleur!’ zeide, met een bevende stem, de Heer Pomard, een bleek, mager mannetjen, van een ziekelijk voorkomen: ‘en laat ons alleen.’ | |
[pagina 46]
| |
Terwijl Thomson plaats nam en de Lakei het vertrek verliet, zette de Kamerdienaar des Graven, met een hand, die niet minder beefde dan zijn stem, zijn bril recht en bekeek met aandacht zijn bezoeker. ‘Nu! herkent gy my niet, Monsieur Pomard?’ vroeg Thomson, met een vrij barsche stem. ‘Is het toch in de daad zoo? Is het wel mogelijk?’ vroeg Pomard, de handen samenvouwende, terwijl de zweetdruppelen, die langs zijn gelaat stroomden, van innerlijke angst getuigden: ‘maar wil UEd. ons dan beiden verderven!’ ‘Wat u betreft, neen,’ antwoordde Thomson: ‘gy hebt my tot nog toe te goed gediend, dan dat ik aan zoo iets zoû denken; en wat my betreft, zoo is dat een zaak, waarvoor ik wel alleen zal zorgen. - Hoor eens wat my hier voert: ik moet den Heer Graaf spreken.’ ‘De Heer Graaf bevindt zich in zijn kabinet,’ zeide Pomard, een beweging makende naar de deur: ‘zal ik u aandienen?’ ‘Vindt gy,’ vroeg Thomson, lachende, ‘dat ik in deze kleedy en met deze roode pruik er naar uitzie, om, door de dubbele deuren der appartementen heen, plechtstatig by Zijn Excellentie te worden binnengeleid. Neen, Monsieur Pomard!’ ik moet by den Graaf als 't ware binnen gesmokkeld worden, zoo by wijze van verrassing. Er is zeker wel een geheime toegang tot zijn kabinet, langs welken gy my tot hem brengen kurlt.’ ‘Onmogelijk!’ zeide Pomard. ‘Waarom?’ vroeg Thomson: ‘er is niets onmoge- | |
[pagina 47]
| |
lijk, en vooral niet voor iemand, die de schranderheid en het vlug vernuft bezit van Monsieur Pomard.’ ‘Maar,’ hernam deze, terwijl hy zich het gelaat met zijn zakdoek afdroogde: ‘indien de Heer Graaf er achter komt, dat ik u by hem gebracht heb, jaagt hy my weg.’ ‘Dan weet gy, dat gy een goede retraite by my hebt,’ zeide Thomson. ‘En ware dat nog het ergste gevaar, dat my kon overkomen,’ vervolgde Pomard: ‘maar hy liet my gekneveld naar Frankrijk vervoeren om daar misschien voor mijn leven tusschen de vier muren der Bastille geplakt te worden.’ ‘Kom! kom!’ hernam de onverbiddelijke Thomson: ‘de Bastille is alleen voor groote Heeren.’ ‘Zoo gelooft men buiten 's lands,’ zeide Pomard: ‘omdat de lieden alleen notitie nemen van de groote Heeren, die er heen gezonden worden en er toch allen weêr uit geraken; maar arme drommels als ik worden er opgesloten zonder dat ooit meer een haan naar hen kraait.’ ‘Nu! - dat is alles mogelijk,’ zeide Thomson: ‘gy weigert dus, my de dienst te bewijzen, die ik van u vorder?’ ‘Ik moet wel,’ antwoorde Pomard. ‘Zeer wel!’ zeide Thomson: ‘dan zal morgen de Heer Graaf onderricht worden, dat zekere Monsieur Pomard nu en dan een oog heeft in zijn geheime korrespondentie, en uittreksels daarvan zendt aan master Whitefield, Mutsemaker, Strand, Londen, welke master Whitefield in de daad niemand anders is dan....’ | |
[pagina 48]
| |
‘Om 's hemels wil! UEd. zal my toch niet zoo ongelukkig maken,’ zuchtte de Kamerdienaar, de handen wringende en zich voor Thomson op de knieën werpende. ‘Kom!’ zeide deze, de schouders ophalende: ‘laat ons toch geen tooneelvertooningen hebben: gy weet, dat gy in mijne macht zijt, en dat gy zult moeten eindigen met mijn wil te doen.’ ‘En hoe kom ik in uw macht?’ vroeg Pomard, opspringende, terwijl de hevige overspanning, by hem te weeg gebracht, zijn angst tot woede en radeloosheid deed overslaan: ‘omdat ik door uw goud my heb laten verlokken om ontrouw jegens mijn goeden meester te plegen. - Maar ik zal my by hem begeven, ik zal hem mijn schuld bekennen, en hy zal my vergiffenis schenken, om de groote en belangrijke vangst, welke ik hem in handen lever.’ ‘Gy raaskalt, oude!’ zeide Thomson, terwijl hy altoos even bedaard bleef zitten en een tandestoker voor den dag haalde, van welke hy zich bediende: ‘wat praat gy toch van my te leveren, als ik zelf vrijwillig hier kom om my aan uw meester te vertoonen? - En wat zegt het, of hy u al vergiffenis schenkt voor de ontrouw, jegens hem gepleegd, zoo lang ik in het bezit ben van zekere akte, welke my het eerst macht over u gegeven heeft. Gy weet al te goed, dat, zoo gy my dient, het niet alleen is om den wille van mijn goud, maar ook en vooral omdat ik door het opzenden van dat bewuste stuk aan den Luitenant-Krimineel te Parijs, het bewijs kan leveren, dat Monsieur Pomard in de daad niemand an- | |
[pagina 49]
| |
ders is dan zekere Michel Servin, voor eenige jaren ontsnapt van de galeien van Rochefort, waar hy wegens vervalsching was heengezonden.’ ‘O mijn God! wat zal ik doen?’ riep Pomard uit, terwijl hy het hoofd moedeloos hangen liet. ‘Wat gy doen zult? - Wijs wezen en my gehoorzamen. Antwoord nu! is er niet zoo iets als een geheime trap, die naar het kabinet van uw meester geleidt?’ ‘Ja,’ antwoordde Pomard, met een zucht. ‘Waar komt die trap uit?’ ‘In de steeg, die langs de huizinge loopt.’ ‘Groed! - en boven?’ ‘Op een gang.’ ‘En waarheen leidt die gang?’ ‘Aan de eene zijde naar de boven vertrekken, aan de andere naar een kamertjen, dat met het kabinet van den Heer Graaf gemeenschap heeft.’ ‘Voortreffelijk! - Gy brengt my, buiten om, naar dien trap.’ ‘Onmogelijk!’ hernam Pomard: ‘de deur in de steeg kan alleen van binnen worden geöpend.’ ‘Om 't even,’ zeide Thomson: ‘dan laat gy my uit: ik loop het huis om, gy gaat binnen door en ontsluit my de geheime deur.’ ‘Er is nog eene zwarigheid,’ zeide Pomard nadenkende. ‘Welke?’ ‘Het is.... dat het op slag van zeven ure is, en dat juist te zeven ure zich iemand aan die deur moet aanmelden.’ | |
[pagina 50]
| |
‘Zoo?’ vroeg Thomson, lachende: ‘een liefdesavontuur? - Ik dacht niet, dat de Graaf zich daar nog mede ophield.’ ‘Neen,’ antwoordde Pomard: ‘het is een vertrouwd vriend van den Heer Graaf, zekere Heer Van Espenblad.’ ‘Ik ken hem,’ zeide Thomson, nadenkende: ‘den vriend van al wie hem betaalt, en geen hair beter dan gy, Pomard! al zijt gy op de galeien geweest, en al zit hy in de vergadering van Hun Edel-Mogenden Laat dit een troost voor u zijn. In allen gevalle ben ik niet bang voor dien Heer Van Espenblad. Gy laat hem eerst in: en vervolgends my.’ ‘Hoe! UEd. wil het wagen....’ ‘Ik herhaal u, dat dit mijne zaak is. Handel, gelijk ik u gelast, en gy zult zien, dat gy volstrekt geen gevaar zult loopen van over mijn bezoek te worden lastig gevallen. Er zal zelfs geen vermoeden van medeplichtigheid op u rusten.’ ‘In 's hemels naam dan,’ zeide Pomard, zuchtende: ‘het zal weldra tijd wezen.’ ‘Laten wy dan gaan,’ vervolgde Thomson: ‘gy zult my uitgeleide doen tot buiten de voordeur, en zorgen dat de lakeien later kunnen zweren, dat zy my hebben zien vertrekken.’ Pomard gaf door een flaauwen hoofdknik zijn goedkeuring over dezen maatregel van voorzorg te kennen, stak eenige der op tafel liggende briefjens by zich, bracht Thomson naar beneden, en riep, toen hy aan de voordeur gekomen was, met luider stemme: ‘La Fleur! Jasmin!’ | |
[pagina 51]
| |
‘Wat is er?’ vroegen de lakeien, voor den dag springende: ‘Gy zult zorgen, dat deze uitnoodigingsbrieven aan hun adressen besteld worden: nog heden avond, hoort gy? - Vaarwel vriend Whitefields! tot wederziens!’ En met deze woorden de hand schuddende van Thomson, keerde hy naar binnen. Thomson daaren-tegen liep de straat een eind op, keerde toen terug, en stelde zich achter een boom, van waar hy het oog hield op het steegjen naast de huizinge. Niet lang duurde het, of hy zag iemand, in een donkeren mantel gewikkeld, die van de zijde van 't Korte Voorhout afkomende, voorzichtig langs de huizen sloop, en toen het steegjen insloeg, waar Thomson weldra hoorde, dat met drie regelmatige tusschen-poozen aan een deur geklopt, en deze kort daarop geöpend werd. Hy haastte zich nu, denzelfden weg in te slaan, en, aan de deur gekomen, welke wederom gesloten was, stond hy in beraad of hy insgelijks zich op dezelfde wijze als zijn voorganger zoû aanmelden, toen er behoedzaam weder opengedaan werd. ‘Stil!’ fluisterde Pomard, terwijl hy Thomson inliet: maak geen geluid, en wees voorzichtig: het is hier donker; en met-een, na de deur weder gesloten te hebben, nam hy Thomson by de hand, en geleidde hem langs een wenteltrap naar boven, tot zy zich op een smallen gang bevonden. ‘Hier verlaat ik u,’ zeide Pomard naauwlijks hoorbaar: ‘Ik ga links naar mijn kamer terug: gy zult rechts, aan het eind van den gang, de deur vinden, die naar een soort van doorloop, en langs | |
[pagina 52]
| |
dezen, naar het kabinet mijns Meesters voert. Maar gy verzekert my, geen boze voornemens jegens den Heer Graaf te koesteren?’ ‘Zot!’ zeide Thomson: ‘Zie ik er uit als een sluipmoordenaar?’ En met-een begaf hy zich naar de deur, welke Pomard hem gewezen en de voorzichtigheid had gehad, open te laten staan: binnen getreden, zag hy, by het flaauwe licht eener lamp, die van de zoldering hing, dat hy werkelijk, als de kamerdienaar gezegd had, zich in een doorloop bevond, doch die tevens gebezigd werd om kleederen en huisraad te bergen of van de hand te zetten. Het geluid van stemmen, dat hy nevens zich hoorde, toonde hem met-een de noodzakelijkheid aan, om zelf geen gerucht te maken, zoo hy niet ontijdig ontdekt wilde worden: doch tevens gaf het hem de overtuiging, dat hy zich van het kabinet des Gezants alleen door een hangtapijt gescheiden vond, en dus alles zoû kunnen hooren, wat daar binnen gesproken werd. De eerste woorden echter, welke hy verstond, brachten hem in geen geringe verlegenheid: het was d'Estrades, die tegen van Espenblad zeide: ‘Ik geloof waarlijk, dat die ezel van een Pomard vergeten heeft, de deur van den doorloop te sluiten, en daar men zich tegen alle luisteraars moet beveiligen, zult gy my veroorloven my even daarvan te gaan verzekeren.’ Thomson had ter naauwernood den tijd om zich achter een kast in een donkeren hoek te verbergen, toen het hangtapijt werd opgelicht en d'Estrades hem | |
[pagina 53]
| |
voorbyging, de deur sloot en den sleutel by zich stak, en toen weder naar zijn kabinet terugkeerde, zonder hem te hebben opgemerkt. ‘Hy kiest zeker een schrander middel uit, om zich tegen luisteraars te beveiligen,’ zeide Thomson by zich zelven: ‘Ik zit als een muis in den val; doch geduld maar: 't zoû wel ongelukkig wezen, indien ik niets hoorde, waar party van te trekken ware.’ |
|