| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk. 't Welk een vervolg is op het voorgaande.
Een jaar te voren zoude het kasteel van Wassenaar gewis een gastvrij onthaal aan het luisterrijke jachtgezelschap hebben verleend; maar de dood van den Baanderheer, in den noodlottigen zeeslag van 1665 omgekomen, was nog te versch geleden, dan dat, ook al hadden de erfgenamen des doorluchtigen Amiraals den Prins uitgenoodigd, op het slot te komen rusten, deze laatste er aan gedacht zoû hebben, die uitnoodiging aan te nemen. De ruime herberg te dier plaatse was echter door de zorg van Boreel uitmuntend ingericht om de aanzienlijkste deelgenooten van de jachtparty te ontfangen: terwijl de overigen zich, 't zij in een nevenvertrek behielpen, 't zij staande of wandelende hun honger en dorst zochten te stillen. Wat de paarden betrof, deze waren of in de stallingen en nabygelegen schuren geplaatst, voor zooverre de ruimte het toeliet, of zy werden, na eerst heen en weder geleid te zijn om te bekoelen, met dekjens tegen de koû beschut en, zoo veel mogelijk buiten den tocht, aan de boomen op den weg vastgemaakt.
| |
| |
Het was by gelegenheid van het heen en weder loopen, 't welk het natuurlijk gevolg dezer verrichtingen was, dat Buat Van Espenblad tegenkwam.
‘Mijn Heer Van Espenblad!’ zeide hy, zijn hoed afnemende en zich buigende: ‘ik wenschte u een paar oogenblikken afzonderlijk te mogen spreken.
‘Waarom zoo veel plichtplegingen?’ vroeg Van Espenblad: ‘wat ik u bidden mag, wees gedekt, mijn waarde Heer! - Ik ben bereid u te woord te staan.’
‘Zoo UEd. 't goedvindt,’ hernam Buat, ‘zullen wy dit zijpad nemen, om zeker te zijn, dat men ons niet stoore.’
‘Te drommel! Het schijnt iets van gewicht te zijn, dat gy my te zeggen hebt, als het zooveel voorzorg vereischt,’ zeide Van Espenblad, terwijl hy met Buat het zijpad insloeg, dat achter de herberg om, tusschen een geschoren haag naar het kreupelhout aan den voet van 't duin geleidde.
‘Mijn Heer!’ begon Buat, toen zy ver genoeg verwijderd waren om niet gestoord te worden door een hunner jachtgenooten: ‘ik meen reden te hebben om my over u te beklagen.’
‘Waarlijk?’ vroeg Van Espenblad, terwijl hy stil stond en een snuifjen nam, zonder dat zijn gelaat iets verloor van de goedmoedige, wellevende uitdrukking, die er doorgaands op lag.
‘UEd. heeft het,’ vervolgde Buat, ‘aan onderscheiden lieden, althands nog straks aan mijn vriend Sylvius, doen voorkomen, als ware ik in geldverlegenheid, en als hadde ik mijn paard verkocht om zekere kleine schuld aan UEd. te kunnen voldoen.’
| |
| |
‘Zeer mogelijk, dat ik iets van dien aart heb gezegd, mijn waarde!’ zeide Van Espenblad: ‘en wanneer ik nareken, dat die verkoop juist op den avond van mijn bezoek ten uwent moet hebben plaats gehad, dan is, naar 't my voorkomt, zoodanige gevolgtrekking niet al te lichtvaardig.’
‘Mijn Heer!’ hernam Buat, ‘ik heb mijne schuld by u afgedaan: en het kwam dus niet te pas, verder by anderen daarover te spreken, althands niet op een wijze, die voor mijn krediet nadeelig zijn kan.’
‘Ik kan toch niet denken,’ hernam Van Espenblad, op konigzoeten toon, maar terwijl zoowel zijn woorden als een licht rood, dat op zijn voorhoofd zichtbaar werd, bewezen, dat hy innerlijk geraakt was; ‘ik kan toch niet denken, dat het de meening is van den Heer Buat, my een les te willen geven omtrent hetgeen my betaamt te zeggen of te zwijgen?’
‘Misschien wel, mijn Heer!’ antwoordde Buat: ‘ik heb nog meer ten uwen laste.’
‘Ei!’ zeide Van Espenblad: ‘dan spijt het my, dat hier geen bank is, waar ik u meer op mijn gemak kan aanhooren, of dat gy dit onderhoud niet tot een meer gelegen tijd hebt uitgesteld.’
‘Ik meen,’ hernam Buat, ‘dat in gevallen, waar de eer op het spel staat, en waar wellicht een misverstand kan plaats hebben gehad, dat uit den weg behoort geruimd te worden, een verklaring deswege nimmer moet uitgesteld worden. - Tot de zaak. Iemand heeft aan den Heer De Witt verteld, dat ik, op den avondmaaltijd by den Heer de Gourville, ge- | |
| |
zegd zoû hebben, dat men vrede met Engeland kon sluiten, wanneer men wilde: - en wanneer ik op mijne beurt alles nareken, dan kan de zegsman niemand anders wezen dan de Heer Van Espenblad.’
‘Vervolgends?’ zeide deze, weder een snuifjen nemende:
‘My dunkt, wat er volgen moet is zeer duidelijk,’ antwoordde Buat: ‘daar het u volkomen bekend is, dat ik zoodanige uitdrukking niet gebezigd heb, zoo zal UEd. wel de goedheid hebben, den Heer De Witt daaromtrent beter in te lichten.’
‘Uw onderhoud, mijn Heer Buat! is altijd zeer belangrijk,’ zeide Van Espenblad, den hoed even aflichtende: ‘maar toch durf ik niet aannemen, de uitdrukkingen, welke gy gelieft te bezigen, altijd onveranderd en woordelijk in mijn geheugen te zullen bewaren. Misschien heb ik op den bewusten avond u verkeerd verstaan: misschien ook hebt gy u niet zoo duidelijk uitgedrukt als gy anders gewoon zijt; maar 't kwam my voor, dat gy nagenoeg zoodanig gesproken hadt, als of gy zeker waart, dat het van ons afhing, vrede te sluiten: en ofschoon ongehouden van te herhalen, wat tusschen den Heer De Witt en my in een byzonder gesprek verhandeld is, wil ik u wel zeggen, dat ik de woorden, door u gebezigd, in dien zin heb overgebracht.’
‘In dat geval,’ hernam Buat, ‘vertrouw ik, dat UEd. te minder zwarigheid zult maken, om aan den Heer De Witt te zeggen, dat UEd. verkeerd gehoord hebt.’
‘Ik vraag u, mijn waarde Heer!’ zeide Van Espenblad, ‘of ik door zoodanige verklaring aan dien
| |
| |
Heer te doen, niet by hem den schijn op my zoû laden, als of ik beschonken ware geweest en niet recht geweten had wat ik hoorde.... een schijn, welken ik te minder op my wil laten rusten, omdat ik nog niet zoo geheel overtuigd ben, dat ik verkeerd verstaan heb.’
‘Wel nu, mijn Heer!’ zeide Buat, ‘in dat geval...’
‘Wat?’ vroeg Van Espenblad, de borst opzettende, en hem uit de hoogte aanziende.
‘In dat geval zal UEd. nader van my hooren,’ vervolgde Buat: ‘ik had my gevleid, dat deze zaak tusschen ons beiden zoû gevonden worden; - doch ik zie nu, dat het noodzakelijk zal wezen, er getuigen in te halen.’
‘Mijn Heer!’ hernam Van Espenblad, op hoogen toon: ‘gy kunt u de moeite sparen, my iemand te zenden. Ik treed omtrent de zaak in geene nadere verklaring; en wanneer het uwe bedoeling was, my een uitdaging te doen toekomen, dan zeg ik u vooraf, dat ik die niet aanneem. Daargelaten, dat het tweegevecht door de Staten verboden is, en ik niet mag medewerken om een wet te schenden, die ik moet helpen handhaven, zoo zoû ik in geen geval strijden dan met mijns gelijke.’
‘Hoe mijn Heer!’ zeide Buat: ‘my dunkt, wanneer een Edelman, als ik, u op het terrein roept, is het aan u, dat eer aangedaan wordt.’
‘Gy vergeet, mijn Heer!’ zeide Van Espenblad, ‘dat gy - met al uw adel - niets meer zijt dan een dienaar van de Staten, en dat ik op dit oogenblik by dat lichaam ben afgevaardigd.’
| |
| |
‘Een fraaie uitvlucht om uw lafhartigheid te bedekken,’ zeide Buat, die meer en meer in drift ontstak.
‘Gy zult vergeefs pogingen aanwenden om mijn toorn gaande te maken,’ hernam Van Espenblad, de schouders ophalende: ‘gedragingen als de uwen kunnen alleen strekken om met medelijden beschouwd en beöordeeld te worden.’
‘Ik begeer uw medelijden niet,’ zeide Buat: ‘ik begeer, dat gy my recht verschaft, 't zij by den Heer De Witt, 't zij met de kling.’
‘Ga heen, en slaap uw roes uit,’ zeide Van Espenblad, zich half omwendende.
‘Ik zal u dan moeten dwingen om my voldoening te vragen,’ riep Buat uit, de hand in een dreigende houding opheffende.
‘'t Is dus, om my vuistslagen te geven, dat gy my op deze eenzame plaats geroepen hebt?’ vroeg Van Espenblad, de armen over elkander slaande en hem met een ernstigen blik aanziende.
‘Gy hebt gelijk,’ zeide Buat, terwijl hy de hand weêr liet zakken: ‘het is beter, dat ik u stokslagen toediene in tegenwoordigheid van het gandsche hofgezin, opdat ieder u voor een lafaart kenne.’
‘Ga uw gang,’ zeide Van Espenblad: ‘gy zult er geen andere uitkomst door verkrijgen, dan dat men u voor een dolleman zal houden. Herinner u slechts de historie, die ons Gourville verteld, en de zedeleer, die hy er uit getrokken heeft. Gy hebt vrouw en kind, en het zoude my leed doen, indien zy de slachtoffers werden uwer oploopendheid. Immers
| |
| |
gy gevoelt zelf, dat een slag, aan een Lid van Hun Edel Mogenden gegeven, in verband met andere zaken, die tot uw last zouden kunnen gebracht worden, u zuur zoude opbreken.’
Buat beet zich op de lippen: hy kon niet ontkennen, dat Van Espenblad waarheid sprak; maar het was hem onverdragelijk, te bespeuren, hoe deze tegen alle beleediging als met een ondoordringbaar harnas gewapend was.
‘Gy hebt te veel vergeten,’ vervolgde Van Espenblad, ‘dat, al mocht ik aan de speeltafel of in de kaatsbaan u als een makker en gezel behandelen, het verkeer, dat wy aldaar hebben, geen verandering brengt in de maatschappelijke stellingen, die wy bekleeden. Het doet my te meer leed, om dat ik u genegen was, en u zulks meer dan eens, ook nog onlangs, getoond heb.’
‘Ja, door van my een verklikker te willen maken,’ zeide Buat, met bitterheid.
‘Door u, toen gy, even als Oudart ten vorigen jare, groote kans liept om in hechtenis te geraken, voor alle vervolging vrij te waren,’ hernam Van Espenblad: ‘door u in betrekking te brengen met den Heer De Witt, die u tot den rang van zijn vertrouweling en van geheimen onderhandelaar verheven heeft. Gy hebt het aan my alleen te danken, dat gy hier vrij rondwandelen kunt: en hadde ik, om eenige onbeduidende gezegden, kwalijk verstaan of kwalijk overgebracht misschien, van uwen kant een zoo grove ondankbaarheid en een zoo honende behandeling kunnen verwachten? - Maar
| |
| |
basta! gy hebt my reeds lang genoeg om zulk een nietigheid van het gezelschap verwijderd gehouden. Ik vlei my, dat gy my zult verstaan hebben, en dat ik niet langer aan dergelijke ontmoetingen zal worden bloot gesteld.’
Met deze laatste woorden, welke hy van een koele buiging vergezeld deed gaan, sloeg Van Espenblad het pad weder in, dat naar de herberg voerde. Buat volgde hem langzaam, bleek van onmachtige gramschap, en by zich zelven nadenkende over de middelen, langs welke hy zich voldoening zoû kunnen verschaffen over het ongelijk, 't welk hy beschouwde, dat hem door Van Espenblad, wat deze ook zeggen mocht, was aangedaan. Naauwlijks was hy op den heirweg, by de herberg, terug gekomen, of Gourville, zich afscheidende van eenige Heeren, met wie hy wandelde, kwam op hem af.
‘O! ik zocht u, mijn Heer Buat,’ zeide hy, hem onder den arm nemende en vertrouwelijk met hem ter zijde gaande: ‘ik heb vernomen, dat gy de man zijt, die onderhandelingen voert met het Hof van Engeland om den vrede aan dezen Staat te bezorgen: - en daar mijne komst hier geen ander doel heeft, heb ik begrepen, dat wy elkander wellicht op dat stuk zouden kunnen verstaan en onderling van dienst zijn.’
‘Ik zal de eer hebben, my, wanneer gy 't verlangt, ter uwer beschikking te stellen,’ zeide Buat, zich buigende.
‘Wel! dan hoe eer hoe beter maar,’ zeide Gourville: ‘morgen ochtend, of morgen avond, zoo gy wilt.’
| |
| |
‘Het zij gelijk gy 't verkiest,’ hernam Buat: ‘en ik neem deze gelegenheid te gretiger aan, om dat ik u toch wenschte te raadplegen over een zaak van eer, waarin ik niet twijfel dat uw ondervinding my van dienst zal kunnen zijn.’
Hier werd hun onderhoud gestoord door Bromley, die met drift kwam toegeloopen.
‘Waar schuilt gy toch?’ vroeg hy aan Buat: ‘men zoekt u sints een geruimen tijd overal als een speld. Mademoiselle van Beverweert heeft naar u gevraagd.’
‘Naar my?’ vroeg Buat.
‘Men moet geen juffer laten wachten,’ zeide Gourville: ‘ik hoop u dan eerlang ten mijnent te zien?’
‘Ik zal niet in gebreke blijven,’ antwoordde Buat, en met een begaf hy zich met Bromley naar de herberg. Hier stond de schoone Jonkvrouw voor de deur in gesprek met eenige Dames en jonge Edellieden. Zoodra zag zy echter Buat niet, of zy kreeg een kleur, en, het onderhoud, dat zy voerde, afbrekende, trad zy naar hem toe:
‘Ik ben nog niet in de gelegenheid geweest, mijn Heer Buat!’ zeide zy, ‘u behoorlijk te bedanken voor de my bewezen dienst.’
‘Ik mag, helaas! uw welwillende dankbetuiging niet aannemen,’ zeide Buat: ‘mijn wil was goed; maar ik ware te laat gekomen, indien een ander niet reeds uw hollend ros gestuit had.’
Terwijl hy aldus sprak, had zy zijn arm genomen, en was een eind weegs met hem opgewandeld, zoo dat zy zich buiten gehoor van het gezelschap bevonden.
| |
| |
‘En die ander?’ vroeg zy, eenigzins verlegen haar blaauwe oogen op hem richtende: ‘wie was hy? 't kwam my voor, dat gy hem genoemd hadt.’
Hoewel Buat er nimmer aan gedacht had, zijn hof aan de bekoorlijke kleindochter van Prins Maurits te maken, en zijn Elizabeth nog te innig lief had, om aan een andere te denken, zoo was toch zijn eigenliefde gestreeld geweest door de onderscheiding, waarmede de hooggevierde Jonkvrouw hem aldus voor de oogen van het geheele Hof behandelde; en zijn ydelheid vond zich een weinig gekwetst, toen hy bemerkte, dat de gedachten van Mademoiselle van Beverweert minder met hem bezig waren dan met een onbekenden Kamerdienaar. Hy bedekte echter zijn spijt en antwoordde op beleefden toon:
‘De man, die zoo gelukkig was, u zoo tijdig hulp te bieden, is een Engelschman, een Kamerdienaar van mijn vriend Sylvius.’
‘Waarlijk?’ vroeg de Jonkvrouw, met een uitdrukking van verwondering, 't zij over de omstandigheid dat Sylvius een Kamerdienaar had, 't zij over de wakkere tegenwoordigheid van geest, door iemand uit dien stand aan den dag gelegd.
‘En,’ vervolgde zy, na een poos te hebben nagedacht: ‘sedert wanneer is de Heer Sylvius hier?’
‘Sedert gisteren avond,’ antwoordde Buat.
‘Die man heeft my het leven gered,’ hernam zy, na weêr een korte pauze: ‘hy heeft aanspraak op belooning.’
‘Hy zal er u zeker dankbaar voor zijn,’ zeide Buat: ‘zoo gy aan Sylvius of aan my iets voor hem ter hand wilt stellen, zullen wy ons een van beiden
| |
| |
met genoegen belasten hem dat blijk uwer welwillendheid over te brengen.’
‘Neen!’ hernam de Jonkvrouw, wederom blozende: ‘dat niet. Dergelijke diensten laten zich niet met geld alleen betalen. Iemand, die ons het leven redt, hoe laag zijn stand ook zijn moge, heeft voor 't minst recht, dat wy hem in persoon onzen dank betuigen.’
‘Gewis zal die persoonlijke dank de waarde uwer gift verhoogen,’ zeide Buat: ‘wilt gy, dat ik hem opzoeke en aan u voorstelle?’
‘Neen,’ antwoordde de Jonkvrouw: ‘niet hier.... dergelijke openbare vertooningen zijn niet naar mijn smaak. Het voegt beter dat hy aan mijn woning kome. Zoudt gy de goedheid willen hebben, te zorgen, dat die man zich aan de huizinge mijns vaders veryoege, en naar my vrage.’
‘Ik zal uw last volvoeren,’ zeide Buat zich buigende: ‘wanneer wilt gy, dat hy kome?’
‘Heden blijf ik ten Hove eten,’ antwoordde zy: ‘morgen ochtend zal het niet schikken. Laat het dan morgen avond zijn.’
‘Ik zal zorgen, dat hy er is,’ hernam Buat.
‘'t Is wel: ik reken er op,’ hervatte zy: ‘maar toch,’ vervolgde zy met zekere aarzeling in haar stem: ‘ik heb nog een verzoek.’
‘Elk verzoek van Mademoiselle van Beverweert is een bevel voor my,’ zeide Buat.
‘De dwaze figuur,’ hernam zy: ‘die ik straks gemaakt heb, heeft my reeds genoegd gehinderd, en het zoû my dubbel kwellen, zoo het algemeen be- | |
| |
kend werd, dat ik door een Kamerdienaar gered ben en my, om zoo te zeggen, in zijn armen bevonden heb. De man heeft zich met bescheidenheid verwijderd.... en de overigen kunnen denken, dat gy het waart, aan wien ik mijn leven te danken heb. - Laat de menschen in die meening.... ik heb dat liever... en spreek met niemand van hetgeen die man gedaan heeft.’
‘Ik beloof het u,’ zeide Buat, onwillekeurig glimlachende over hetgeen hem in de Jonkvrouw een vrij zonderlinge pruderie voorkwam: ‘intusschen zal Sylvius toch dienen te weten, waar ik zijn bediende heen zend.’
‘Nu ja!’ hernam zy: ‘ten gevalle van Sylvius moogt gy een uitzondering maken; - maar anders aan niemand: - en thands, heb de goedheid, my weder naar het gezelschap te geleiden.’
‘Gelukkig sterveling!’ fluisterde Bromley onzen held in 't oor, toen deze, na de Jonkvrouw teruggeleid te hebben in den kring, dien zy verlaten had, zich met bescheidenheid weder op eenigen afstand van daar begeven had.
‘Wat bedoelt gy?’ vroeg Buat, op koelen toon.
‘Nu! veins maar, my niet te verstaan,’ hernam Bromley, de schouders ophalende: ‘wanneer de schoonste der schoonen u, in een oogenblik van onnadenkendheid, by uw doopnaam noemt, vervolgends een glans van vergenoegen op 't gelaat krijgt, wanneer zy u terug ziet, en vertrouwelijk, voor ieders oogen, met u op en neder wandelt, dan mag men daar toch wel de gevolgtrekking uit op maken, dat zy u niet ongenegen is.’
| |
| |
‘Zy heeft my willen bedanken voor hetgeen ik straks gedaan heb: dat is alles,’ zeide Buat.
‘Nu ja,’ hervatte Bromley: ‘zy heeft my ook bedankt; maar toen bloosde zy niet. Wat dunkt er U van, mijn Heer Sylvius?’
‘Ik denk,’ zeide deze, die inmiddels genaderd was, ‘dat het voor de huislijke rust van Buat zeer gelukkig is, dat Mevrouw Buat zich niet hier bevond.’
‘Kom aan! begint gy nu ook al den draak met my te steken?’ vroeg Buat: ‘ik geef u mijn woord, dat mijn goede vrouw volkomen gerust kan zijn omtrent mijn verhouding tot Mademoiselle van Beverweert. - Maar dat daargelaten. Waar is uw Kamerdienaar, Sylvius! ik wenschte hem iets te vragen.’
‘Ik onderstel, dat hy by de paarden zal gebleven zijn,’ antwoordde zijn vriend.
‘Ik zal hem daar gaan zoeken,’ hernam Buat: ‘ik wenschte tevens eens te zien, of de beesten goed verzorgd zijn.’
En met-een zich van het gezelschap verwijderende, begaf hy zich naar een afgelegen schuurtjen, dat mede te dezer gelegenheid tot paardestal was bevorderd. - Aan den ingang was de man, dien hy zocht, op een bankjen gezeten, en bezig om zich in zijn eenzaamheid den tijd te verdrijven, met het orberen van een broodtjen, 't welk hy niet zonder moeite voor geld en goede woorden had weten te bekomen.
‘Master Thomson!’ zeide Buat: ‘ik heb een boodschap voor u!’ en met-een deelde hy hem mede, hoe de Jonkvrouw hem bescheiden had.
‘Ik zal de eer hebben, my by haar te laten vin- | |
| |
den,’ antwoordde Thomson: ‘maar, zoo gy een boodschap hadt aan my, mijn Heer Buat! ik heb er ook eene aan u.’
‘Wel?’ vroeg Buat.
‘Namelijk, of gy dit briefjen nog heden in 't geheim in handen van Zijn Hoogheid kunt en wilt stellen?’
‘Dit briefjen!’ herhaalde Buat, terwijl hy de verwonderde oogen beurtelings liet heen en weder dwalen, van den spreker op het dichtgevouwen biljet zonder opschrift, dat deze hem had overgereikt, en van het biljet weder op den spreker.
‘Ja,’ antwoordde Thomson: ‘gy zult toch wel gelegenheid vinden, om een woord in 't geheim tot Zijn Hoogheid te richten.’
‘Dat is de vraag nog,’ zeide Buat: ‘en een tweede is, of ik my met een boodschap als deze wil of mag belasten. Van wien komt dit briefjen?’
‘Zijn Hoogheid zal het u zeggen, indien zy 't noodig oordeelt,’ antwoordde de Kamerdienaar.
‘Hoor eens, master Thomson!’ hernam Buat: ‘ik heb er machtig weinig trek in, de kans te loopen, dat de Prins dit papier verscheurt, en my de stukken in 't aangezicht smijt.’
‘Daarvan zult gy geen kans loopen,’ zeide Thomson, glimlachende: ‘ik sta er u voor in.’
‘Een schoone waarborg!’ zeide Buat: ‘waarom wendt gy u niet tot uw meester?’
‘Om dat die over zee is,’ antwoordde Thomson, koeltjens.
‘Hoe! is dan de Heer Sylvius....’
| |
| |
‘Niet volkomen,’ viel Thomson in: ‘het is waar, ik had my eerst tot hem kunnen wenden; maar ik hoû er van, steeds den kortsten weg te gaan, en daarom richt ik mijn verzoek onmiddelijk tot u.’
‘En de oplossing van dit raadsel....’
‘Zal u geworden, zoodra dit veilig geschieden kan. Nogmaals, gy zult my de geringe dienst niet weigeren, die ik van u vorder: te minder, daar zulks in het belang van uw meester is.’
‘Welnu! Het zij zoo,’ zeide Buat, het briefjen by zich stekende.
‘Nog iets!’ hernam Thomson: ‘wel waarschijnlijk zal de Heer Sylvius heden middag ten Hove genoodigd worden. In dat geval zult gy my onder de dienaars vinden, wanneer gy my mocht noodig hebben: en anders vertoef ik in de herberg aan den uitgang van 't Bosch.’
Buat zag nogmaals den spreker met een doordringenden blik aan; doch daar hy uit de onveranderlijke trekken van Thomson niets te maken wist, gaf hy 't op, en keerde naar de herberg. Niet lang duurde het, of de Prins begreep, dat menschen, paarden en honden genoeg ververscht en uitgerust zouden wezen, en men de jacht hervatten kon. De ruiters bestegen hun paarden weder en het gezelschap nam langs den duinkant den terugtocht aan naar den Haag; terwijl onder weg nog eenige der menigvuldige konijnen, die de grootste hindernis uitmaakten tegen het ontginnen dezer streek, de eer genoten, om door de windhonden van Zijn Hoogheid te worden gevangen. Aan het Huis ten Bosch scheidde men gelijk men
| |
| |
gekomen was: de Leden van 's Prinsen hofhouding bleven echter aldaar te gast: een eer, welke ook aan sommigen onder de jachtgenooten, als aan Van Espenblad, Sylvius en Gourville ten deele viel. Doch toen laatstgemelde, na den afloop van het middagmaal, Buat zocht, om door zijne tusschenkomst een afzonderlijk gehoor by den Prins te verwerven, en te dien einde onvoorzichtiglijk de deur van eene der nevenkamers opende, trad hy verwonderd en verlegen terug, toen hy aldaar Zijn Hoogheid in ernstig onderhoud vond met iemand die naast hem gezeten was, en in wien hy, Gourville, master Thomson herkende.
Buat had de gelegenheid gevonden, het briefjen aan den Prins ter hand te stellen, en, op diens last, den Kamerdienaar heimelijk by hem gebracht.
|
|