| |
| |
| |
[Tweede deel]
Elizabeth Musch.
Eerste hoofdstuk. Een jachtparty.
Den volgenden morgen begaf zich Buat vroegtijdig naar de Oude Zwaen, ten einde Sylvius af te halen. Op de Plaats gekomen, zag hy voor de deur der herberg niet alleen den knecht van Jelissen met de aldaar bestelde paarden gereed staan, maar ook een bediende, in de livrei van Gourville, met twee handpaarden op en neder gaan, waaruit hy opmaakte, dat de Franschman mede van de party was. Binnengetreden en naar de kamer van Sylvius gegaan zijnde, vond hy dezen met zijn Kamerdienaar, welke laatste zich terstond eerbiedig in een hoek van 't vertrek terugtrok.
‘Gy komt tijdig genoeg,’ zeide Sylvius: ‘het is nog naauwlijks zeven ure.’
‘Een Edelman van 's Prinsen kamer mag niet op zich laten wachten,’ zeide Buat: ‘Zijt gy gereed?’
‘Wat my betreft, ja,’ antwoordde Sylvius: ‘maar de Heer de Gourville, hoorende dat ik ook naar de
| |
| |
jachtparty trok, heeft de beleefdheid gehad, my te laten vragen of wy ons gezamenlijk derwaarts zouden begeven.’
‘Drommels!’ zeide Buat: ‘als die Franschman maar geen treuzel is. Ik zoude ongaarne te laat op mijn post zijn.’
‘Stel u gerust,’ antwoordde Sylvius: ‘ik geloof, dat ik hem reeds hoor.’
En in de daad, daar werd aan de deur getikt, en Gourville trad in cierlijk jachtgewaad binnen. Maar, tot groote verwondering van Buat, die hem als iemand van beleefde en voorkomende manieren had leeren kennen, verzuimde hy de diepe strijkaadjen te maken, die anders in die eeuw gebruikelijk waren, telkens wanneer wel opgevoede lieden elkander ontmoeteden, en trad hy met een opgewonden voorkomen en een bloedrood gelaat op Sylvius af, terwijl hy een open brief krampachtig tusschen de vingers wreef.
‘Mijn Heer!’ zeide hy: ‘vergun my u te vragen of gy het zijt, die dezen brief op mijn toilet hebt nedergelegd.’
‘Ik, mijn Heer!’ riep Sylvius, op een toon van verbazing.
‘Gy komt toch uit Engeland, naar ik hoor,’ zeide Gourville.
‘En is dat een reden, dat ik de onwellevendheid zoû begaan, om in uwe kamer te sluipen?’ vroeg Sylvius geraakt.
‘Neen,’ antwoordde Gourville: ‘maar deze brief is ook uit Engeland gekomen, en van zeer versche dagteekening: mijn bedienden betuigen, dat geen
| |
| |
hunner hem in mijne kamer gebracht heeft: de lieden uit de herberg, die ik ondervraagd heb, weten er even min iets van: en de vooronderstelling was dus zoo vreemd niet, dat gy hem kondet hebben meêgebracht’
‘Er zoû dan geen reden bestaan, waarom ik hem u niet in persoon zoû hebben overhandigd,’ zeide Sylvius.
‘Zonderling!’ hernam Gourville: ‘die brief kan toch niet van zelven op mijn toilet gekomen zijn.... Kan wellicht iemand van uw gevolg....?’
‘Ik heb geen ander gevolg, dan mijn Kamerdienaar,’ viel Sylvius in: ‘en die is gewoon, alleen de zaken zijns meesters te doen.’
‘En waarschijnlijk ook een weinig de zijnen,’ voegde Gourville er by: ‘of de Engelsche kamerdienaars zijn machtig verschillend van de Fransche.’ Dit zeggende nam hy den dienaar, die nog altijd onbewegelijk in den hoek van 't vertrek stond, in oogenschouw. Het was een man, oogenschijnlijk van omstreeks veertig jaar, met het deftige voorkomen en de eenvoudige, doch nette kleedy, welke van ouds alle Engelsche kamerdienaars gekenmerkt heeft, met een rosse pruik en knevels, en een strak gelaat, waarop te lezen was, dat hy van het geheele gesprek niets begrepen had.
‘Vergunt gy my, dat ik hem ondervrage?’ vroeg Gourville aan Sylvius.
‘Met genoegen,’ antwoordde deze: ‘maar ik moet u waarschuwen, dat hy geen Fransch verstaat.’
‘Des te erger,’ zeide Gourville: ‘want ik heb
| |
| |
nooit dan zeer enkele woorden van het bargoensch, dat die eilanders spreken, kunnen leeren. Maar gy zult my wel tot tolk willen dienen, niet waar?’
‘Mijne Heeren!’ viel Buat hier in, ‘ik moet u doen opmerken, dat de tijd verloopt, en dat de Prins niet van wachten houdt, vooral, wanneer het een jachtparty geldt. Wy zouden, dunkt my, ons onderhoud al rijdende kunnen voortzetten, te meer, daar die man ons toch vergezelt.’
‘Gy spreekt als een boek, mijn Heer Buat!’ zeide Gourville: ‘en ik moet u verschooning vragen, dat ik u nog niet behoorlijk gegroet heb.’
‘Laat ons alle plichtplegingen ter zijde stellen, mijn waarde Heer!’ antwoordde Buat: ‘en zorgen, dat wij ons op weg begeven, eer wy gevaar loopen van te laat op de verzamelingsplaats te komen.’
Gourville scheen dit ook te begrijpen, en, Mignot roepende, liet hy zich zijn hoed, mantel en degen geven, waarna onze drie Kavaliers zich naar beneden begaven, hun paarden bestegen en den Vijverberg opreden, gevolgd door Mignot en den Kamerdienaar van Sylvius. Zoo lang de ruiters zich binnen de stad bevonden, werd er geen woord tusschen hen gewisseld, doch naauwlijks waren zy het Bosch ingereden, of Gourville vroeg aan Sylvius: ‘kent gy by toeval ook de handteekening van Lord Arlington?’
‘Zoo doe ik,’ antwoordde Sylvius: ‘en mijn Heer Buat even als ik.’
‘Wel nu!’ hernam Gourville: ‘dan kunt gy my zeggen, of deze echt is?’ - En met een haalde hy
| |
| |
den brief weder voor den dag en hield hun het onderschrift voor.
‘Zonder eenigen twijfel is die naamteekening echt,’ riepen de beide anderen, als uit eenen mond.
‘Goed’ hervatte Gourville, den brief weder by zich stekende: ‘en nu vraag ik nogmaals: hoe komt een brief van Lord Arlington in mijne kamer.’
‘Ma foi!’ zeide Buat lachende: ‘ik heb altijd gehoord, dat Lord Arlington zich een weinig op de zwarte kunst verstaat, en het zoû my niet verwonderen, zoo hy dat stuk papier naar u toe had getooverd.’
‘Hy kan uw bediende toch niet omgekocht hebben,’ vroeg Gourville aan Sylvius, terwijl hy omzag naar den Kamerdienaar. Deze was bezig voor de tiende maal de schouders op te halen tegen Mignot, die een gesprek met hem zocht aan te knoopen, en nu wanhopend afliet, al brommende over de domheid der Engelschen, die geen Fransch verstaan.
‘Uw Kamerdienaar heet zeker Smith, gelijk de helft der Engelschen,’ zeide Buat tegen Sylvius.
‘Neen,’ antwoordde deze: ‘hy heet Thomson, gelijk de andere helft.’
‘Weet gy wel,’ hernam Buat, ‘dat gy hem het beste paard gelaten hebt van de twee, die Jelissen u gezonden heeft? Die schimmel, dien hy berijdt, is een uitmuntende harddraver.’
‘Ja,’ antwoordde Sylvius: ‘maar het beest kwam my wat al te wild voor, en ik heb geen trek, om, in tegenwoordigheid van het gezelschap, waar wy deel van zullen uitmaken, een zandruiter te worden.’
| |
| |
‘Ik gevoel het,’ hernam Buat, lachende: ‘gy waagt er uw Kamerdienaar liever aan dan u.’
‘O!’ zeide Sylvius: ‘Thomson is een geöefend ruiter, meer dan ik. Maar wil ik hem nu by ons roepen, dan kan mijn Heer de Gourville van hem te weten komen wat hy verlangt.’
‘Straks, straks!’ zeide Buat: ‘de dag is nog lang, en, liever dan te praten, moesten wy onze paarden in galop zetten om niet te laat te komen.’
En met-een deed hy zijn rijdier de sporen voelen, en gaf het voorbeeld van spoed, 't welk door de overige ruiters gevolgd werd: zoo dat het weinige minuten leed, of zy bevonden zich op het voorplein van het Huis ten Bosch.
Hier heerschte niet weinig drukte. Jagers, gedeeltelijk te paard, gedeeltelijk afgestegen, pikeurs, bedienden, honden, woelden door elkander. Dan,
boven 't volck en alle hoofden uit,
liet zich de hooge gestalte onderscheiden van den Heer van Heenvliet, die met luider stem zijn bevelen gaf en regelde wat geschieden moest. Buat haastte zich, af te stijgen, en, zijn paard aan een dienaar toevertrouwende, snelde hy naar binnen om zich aan den Prins te vertoonen.
Het gezelschap werd gaande weg vermeerderd door genoodigden, die, sommige van de naburige buitenverblijven, doch de meeste uit den Haag, kwamen aangereden. Onder deze laatste bevond zich ook Van Espenblad, die terstond op Gourville toereed, en dezen zijn genoegen betoonde van hem te ontmoeten.
| |
| |
‘Wel!’ zeide hy: ‘gy zult nu gelegenheid hebben, de windhonden van Zijn Hoogheid hun bekwaamheid te zien ten-toon-spreiden.’
‘Wat zeker zeer vereerend voor my is,’ antwoordde Gourville: ‘maar het spijt my eenigzins, daardoor niet in staat te zijn, den Heer De Witt heden een bezoek te brengen, gelijk gy my hadt doen hopen, dat ik gisteren zoû hebben kunnen doen.’
‘Ja!’ viel Van Espenblad in: ‘de Heer De Witt is gisteren verhinderd geweest u te ontfangen. De Heeren Colbert, Blaespeil en Van Beverningk waren uit Kleef hier aangekomen, en hebben een groot gedeelte van zijn tijd genomen. Maar bovendien, ik kan u wel vooraf zeggen, dat gy schipbreuk by hem zult lijden. Hy wil van een bemiddeling van Spanje nog minder hooren dan de Prins,’ voegde hy er lachende by. En toen, Sylvius in 't oog krijgende: ‘Zie ik wel, of heb ik 't mis?’ vroeg hy: ‘mijn Heer Sylvius hier!’
‘Gelijk gy ziet,’ zeide deze: ‘en zeer verheugd van u te ontmoeten.’
‘Ik had u zeker niet hier verwacht,’ hernam Van Espenblad: ‘ongetwijfeld heeft Buat u aangespoord, de zee over te steken.’
‘Neen,’ antwoordde Sylvius, eenigzins verwonderd: ‘Buat wist al zoo min van mijne komst als iemand hier.’
‘Nu, dat's om 't even,’ hernam Van Espenblad: ‘in allen gevalle is het doel uwer overkomst zeker, een vroom werk te doen en den vrede te helpen sluiten.’
| |
| |
‘Den vrede!’ zeide Gourville, die deze laatste woorden gehoord had: ‘komt mijn Heer...’
‘Met dezelfde inzichten als mijn Heer de Gourville,’ viel Van Espenblad in: ‘o! het getal is legio van hen, die den vrede willen bevorderen: 't geen my zoû doen vermoeden, dat die nog verre te zoeken is. - Maar stil,’ vervolgde hy, ‘daar is Zijn Hoogheid.’
Deze woorden hadden de uitwerking, dat de oogen van Gourville, die reeds met een uitdrukking van bevreemding en wantrouwen op Sylvius gevestigd waren, zich naar den stoep van het Lusthuis wendden, op welken Willem III verschenen was, den arm gevende aan de schoone en schitterende Jonkvrouw, of, gelijk men toen meer algemeen zeide, Mademoiselle Van Beverweert, en gevolgd door Boreel, den jongen Heenvliet, Buat, Bromley en een geheelen stoet van Edelen en Jonkvrouwen. Hy groette met wellevendheid de aanwezigen, daalde toen den stoep af, hielp eerst met ridderlijke beleefdheid de Jonkvrouw te paard, en besteeg toen zijn eigen ros. Snel liet hy zijn oogen om zich heen gaan, reed op Sylvius toe, wien hy de hand drukte en een paar woorden in 't oor fluisterde, gaf aan Gourville den wensch te kennen, dat de jachtparty hem niet te zeer zoû tegenvallen, en vervoegde zich daarna by den Heer van Heenvliet.
‘De Heer Houtvester heeft zeker alles wederom met zijn gewone zorg beschikt?’ vroeg hy.
‘Althands voor zoo veel mijn departement aangaat,’ antwoordde Heenvliet: ‘en ik hoop, dat het
| |
| |
door my verrichte de goedkeuring van Uwe Hoogheid zal wegdragen.’
‘De onderwijzer behoeft niet naar de goedkeuring des leerlings te vragen,’ hervatte Willem, lachende: ‘het is dus afgesproken, dat wy het veld tot Voorschoten zullen afjagen, en over Wassenaar terug keeren.’
‘Ten zij Uwe Hoogheid het anders verkiezen mocht,’ zeide Heenvliet.
‘Ik keur alles goed,’ antwoordde de Prins: ‘en nu, daar weer en wind gunstig en alles gereed is, op weg maar!’
En terstond zijn ros in beweging stellende, reed hy, onder een blij hoorngeschal, de brug over, gevolgd door den geheelen stoet. Men zwenkte dadelijk het Bosch uit en kwam eerlang aan de weilanden, die bejaagd zouden worden. Het was een fraaie, zoele morgen, gelijk men soms, zelfs hier te lande, in February aantreft: een van die winterdagen, waarop ons reeds een balsemende voorjaarslucht te gemoet stroomt, die ons byna zoû doen gelooven, dat wy spoedig de lente zullen zien wederkeeren, wisten wy niet, dat wy eerst nog Maart met zijn gure stormbuien en April met zijn regenvlagen moeten doorworstelen. En daarby, nog niet een der voorboden van het warme saizoen liet zich op de uitgestrekte weide zien: geen ojevaar was nog het hem bekende plekjen komen terug vinden: geen kieviten vertoonden zich nog, die cierlijke kringen vormende, waarby heur wieken, zoo vaak zy door de zon bestraald worden, als lichtvonken flikkeren: slechts
| |
| |
hier en daar stoven koppels spreeuwen van voor de voeten der paarden weg, of scheen een oude kraai, op den top van een walvischkaak of van een boerehek gezeten, de komst van den stoet af te wachten en tilde dan eerst, als met moeite, de zware vleugels op, om zich op een afstand weêr neder te zetten.
Dan, hoe gunstig ook de weersgesteldheid ware, minder voordeelig was die van het jachtveld: daar de grond over 't algemeen vrij drassig was, en zich hier en daar groote plassen bevonden, die men nog kon rondrijden zoolang men stappende voortging, doch welke het te voorzien was, dat moeilijk zouden kunnen vermeden worden wanneer men eens het wild achtervolgde. Het moge ons, die nu leven, dan ook vreemd schijnen, dat men tot jagen een dag uitkoos in een zoodanig ongeschikt saizoen, 't welk heden bovendien tot het verboden tijdperk behoort. Maar, ofschoon men in de zeventiende eeuw geen tijd van opening en sluiting der jacht kende, zoo was deze des-niet-te-min ook toen ongeöorloofd wanneer er sneeuw of ijs op het veld lag; terwijl de jachtordonnantiën in Holland streng verboden, het geheele jaar door meer dan twee malen in de week ter jacht te gaan, en tevens, op eenen dag meer dan twee hazen en een of twee koppels konijnen te vangen. - Het natuurlijk gevolg dezer bepaling was, dat de liefhebbers geene gelegenheid, die maar niet bepaald ongunstig was, verzuimden.
De belemmeringen, welke men nu en dan ondervond, zoo door de plassen van welke ik heb gespro- | |
| |
ken, als door de slooten, die het weiveld doorsneden, hadden dan ook ten gevolge gehad, dat het grootste deel der jagers, en daaronder de dames, niet over de weilanden voortreden, maar een binnenweg hielden, van welken men de vlakte kon overzien. Wat den Prins betrof, die, als een echte jager, voor geene hinderpalen terugdeinsde, hy bleef aan 't hoofd der overigen recht toe recht aan het jachtveld houden, nu en dan een kort woord tot Heenvliet of Gourville richtende, maar bestendig het oog over de vlakte latende rondgaan, met diezelfde scherpte van blik en met diezelfde innige belangstelling, waarmede hy later zoo menig slagveld overzag.
Reeds hadden de honden, die met uitgestrekten hals in gestrekten loop nu her- dan weder derwaart voor de jagers uit het veld doorkruisten, twee of drie malen een haas uit het leger doen opstuiven; doch telkens was het nagejaagde wild westelijk opgevlucht, naar de zijde, waar een breede, diepe sloot het weiland scheidde van den met struiken of kreupelhout bezetten duinkant, als had het de bewustheid, dat het aan gene zijde dier sloot voor vervolging vrij zoû wezen. En werkelijk, telkens hadden de goed onderwezen winden een najagen gestaakt, dat haas en honden buiten het weiland voeren, hen dus aan des meesters oog onttrekken, en dezen van zijn genoegen berooven zoû: Dan, nu deden zy voor de vierde maal een haas op; en nu, als ware het by onderlinge afspraak, het zeel verdeelde zich: de spilgioenen bleven het vluchtende wild op de hielen volgen, en de winden, links af houdende, snelden,
| |
| |
vlug als het licht, en terwijl hun klaauwen het weigras naauwlijks raakten, langs de sloot vooruit, om in tijds aan het voorwerp hunner vervolging den overtocht af te snijden. Wakker repte intusschen het arme haas zijn loopers en hield nog een goeden afstand tusschen zich en de spilgioenen; daar genaakte hy de sloot en maakte zich gereed te water te gaan. Een der winden echter had zijn oogmerk geraden, was vroeger reeds de sloot overgezwommen en aan den overkant voortgesneld. Het haas, op het zien van dien nieuwen vyand verschrikt, veranderde wederom van koers en rende het weiveld over, waar straks al de honden hem achtervolgden, en, na hen, de jagers, met den Prins aan 't hoofd, met blijde voldoening over de meesterlijke krijgslist, door zijn geliefkoosden windhond in 't werk gesteld.
‘Wel!’ riep hy Gourville toe, die zich in zijn nabuurschap bevond: ‘wat zegt gy van Diana? heeft zy het haas ook met beleid gekeerd?’ - En, zonder naar antwoord te wachten, gaf hy zijn ros de sporen, deed hem een hek overspringen, en rende voort over plassen en slooten, zich er weinig aan storende, of het water hem om de ooren spatte.
Ten gevolge van de belemmeringen, welke het jachtveld opleverde, waren spoedig de jagers verspreid en uit elkander geraakt; terwijl alleen zy, die de vlugste paarden bezaten en daarby de beste ruiters waren, zich in staat bevonden, den Prins ter zijde te blijven. Op het laatst waren er maar drie meer in zijn onmiddelijke nabyheid: de eerste was Heenvliet, die, ondanks zijn gevorderde jaren, zijn gelijke
| |
| |
niet kende als hy in den zadel zat, doch die, als een oud hoveling, zorg droeg, dat de kop van zijn rijdier nooit verder kwam dan gelijk met het middellijf van des Prinsen paard: de tweede was Gourville, die een treffelijken draver had bestegen, en die altijd nog hoop voedde op een onderhoud met den Prins over de politieke zaken: de derde was Thomson, die met de daad bewees, dat zijn meester hem niet zonder grond als een goed ruiter geprezen had, en die het paard van Jelissen, hoe rap ter been het ook ware, liet loopen, gelijk het stellig in zijn leven niet gedaan had, en op een wijze, waarover de eigenaar gewis weinig gesticht zoude zijn geweest. De Prins, alleen aan het jachtvermaak denkende, lette er naauwelijks meer op, wie hem ter zijde waren; en voor Heenvliet, hoe hoog hy anders de borst ook droeg, was op de jacht elk onderscheid van rang en stand verdwenen; maar Gourville vond goed, zich, met de lichtgeraaktheid van een parvenu, geërgerd te toonen, dat een kamerdienaar zich verstoutte, den Prins op zijde te blijven, en, na een paar toornige blikken op Thomson geworpen te hebben, duwde hy hem in gebroken Engelsch toe, dat zijne plaats in de achterhoede was.
‘Zoo gaat het,’ antwoordde Thomson, met een onnoozelen blik: ‘er zijn meer kamerdienaars, die vooruit geraken, zonder dat zy zelve weten, hoe.’
Deze toespeling op de betrekking, door Gourville vroeger bekleed, was te duidelijk: onwillekeurig hield deze zijn paard in, en zeide tegen Thomson: ‘ik moet u straks nader spreken.’
| |
| |
De Engelschman knikte toestemmend, zonder dat een plooi zich op zijn onbewegelijk gelaat vertrok, en nu ging het, even als tot nog toe, over de vlakte voort. Weldra was het haas de buit der honden geworden, en, in afwachting, dat zy er een tweede zouden opjagen, brachten de ruiters hun paarden weder in den stap. Gourville nam deze gelegenheid waar om Thomson te wenken, en, schijnbaar zonder opzet, zich met hem naar de zijde van de sloot te begeven, waar zy, het verst van het overige gezelschap afgezonderd, naast elkander voortreden. Gourville ving, wederom in afschuwelijk Engelsch, het gesprek aan.
‘Ik moet weten,’ zeide hy, ‘of gy dien brief hebt gebracht.’
‘Zoo ik er den Heer de Gourville mede genoegen kan doen,’ antwoordde Thomson, in volkomen zuiver Fransch, ‘ben ik bereid het onderhoud in zijne moedertaal voort te zetten.’
‘Gy spreekt Fransch!’ riep Gourville, verbaasd: ‘maar, dat is nu de vraag niet. Ik wil er mijn hoofd onder verwedden, dat gy dien brief van Lord Arlington op mijn toilet hebt nedergelegd.’
‘Dat niet alleen,’ hervatte Thomson: ‘maar ik ben bereid, my met uw antwoord op dien brief te belasten.’
‘Hoe!’ riep Gourville: ‘en uw meester....’
‘De Heer Sylvius weet van deze zaak niets af,’ zeide de Kamerdienaar.
‘Niet! - maar wie zijt gy dan?’ vroeg Gourville, meer en meer nieuwsgierig.
‘Dat is onverschillig,’ antwoordde de Kamerdienaar: ‘iemand die bereid is, u te verplichten.’
| |
| |
‘Maar hoe wilt gy, dat ik eenig vertrouwen in u stel,’ vroeg Gourville, ‘indien ik geen waarborgen heb, dat het wel geplaatst is.’
‘Die waarborgen kan ik u terstond geven,’ zeide Thomson: ‘gy hebt den brief gesloten ontfangen, niet waar?’
‘Met dubbele zegels,’ antwoordde Gourville.
‘Wel!’ vervolgde de andere: ‘gy zult dan gewis geen zwarigheid maken om eenig vertrouwen in my te stellen, wanneer ik u zeg, wat er in dien brief geschreven stond.’
‘Gy zoudt dit weten?’ vroeg Gourville, groote oogen opzettende.
‘De Heer Bennet schrijft u....’ zeide Thomson.
‘Lord Arlington,’ viel Gourville in, de titulatuur verbeterende.
‘'t Zij zoo,’ hernam Thomson: ‘indien gy hem liever by dien naam hoort noemen. Lord Arlington schrijft u, dat de Regeering van Zijn Britsche Majesteit ongeneigd is, de bemiddeling van Spanje aan te nemen, en dat de Heer De Witt de voorslagen, die gy hem hebt laten doen, waarschijnlijk evenzeer van de hand zal wijzen.’
‘'t Is waar,’ zeide Gourville, den spreker verwonderd aanziende.
‘En voorts geeft hy u in bedenking,’ vervolgde Thomson, ‘om liever uwe pogingen aan te wenden, ten einde de party van de zoodanigen te steunen, die hier te lande den Raadpensionaris uit den zadel zoeken te lichten.’
‘Zoo is 't,’ zeide Gourville.
| |
| |
‘Welnu!’ hernam Thomson, hem strak aanziende ‘welk antwoord moet ik aan Lord Arlington terugbrengen?’
Gourville zag een poos voor zich. ‘Ik zal er over nadenken,’ zeide hy toen.
‘Gy zijt geen vriend van De Witt,’ hervatte Thomson, na dat beiden een wijl zwijgend hadden voortgereden.
‘Waarom niet?’ vroeg Gourville.
‘Omdat hy u niet zoo voorkomend behandeld heeft, gelijk gy reden hadt van hem te verwachten,’ zeide Thomson: ‘en omdat hy op dit oogenblik alles doet wat genoegen kan geven aan den Heer d'Estrades, die u tegenwerkt.’
‘Gy gelooft....’ zeide Gourville.
‘Ik geloof.... zeer weinig,’ antwoordde de ander op een luchthartigen toon: ‘wat ik u thands zeg, weet ik zoo goed als zeker. Het kan nooit dan lijnrecht strijdig zijn met de bedoelingen van Frankrijk, dat Spanje de rol van bemiddelaar in de bestaande geschillen zoû op zich nemen: en wat De Witt betreft, hy wil geen ander bemiddelaar dan.... zich zelven.’
‘Wie zijt gy toch?’ riep Gourville, wiens verbazing telkens hooger klom.
‘Ik zoû u kunnen antwoorden, dat ik niemand anders ben dan de Kamerdienaar van den Heer Sylvius,’ antwoordde Thomson; ‘maar gy zoudt my niet gelooven. Ik wil daarom liever eenvoudig weg zeggen, dat ik, even als hy, een zendeling ben van Lord Arlington, maar dat hy een vrij-geleide bezit
| |
| |
en ik niet, en het daarom verstandiger is, dat ik my niet noem. Dit alleen wil ik u zeggen, dat, indien gy volbrengt wat van u verlangd wordt, mijn Koning zich niet ondankbaar betoonen zal. Voor 't overige, vergeet ons onderhoud, en handel met Sylvius of met Buat.’
‘Met Buat!’ herhaalde Gourville.
‘Gewis,’ hervatte Thomson: ‘het zal u toch niet onbewust zijn, dat hy de tusschenman is.’
‘Tusschen wie?’ vroeg Gourville.
‘Tusschen de Britsche Regeering en De Witt,’ antwoordde Thomson: ‘en twijfelt gy, zie hier den brief, dien hy niet later dan gisteren aan Lord Arlington schreef,’ en meteen haalde hy dien voor den dag en wees hem aan Gourville.
‘Hoe nu!’ zeide deze: ‘een geöpende brief, en dien Lord Arlington nog niet gelezen heeft!’
‘Gy kunt daaruit oordeelen, of ik eenige aanspraak maken kan op uw vertrouwen,’ zeide Thomson, den brief weder wegbergende: ‘en nu, als gy aan de Britsche Regeering iets te schrijven hebt, het kanaal van Buat is veilig en zeker, ik herhaal het: en tevens, vergeet, dat gy my ooit ontmoet hebt. - De jacht is weder aan den gang: zoo niet,.... maar wat is dat?’
Om te weten, waar deze vraag van Thomson betrekking op had, dienen wy onzen Lezers te verhalen, wat even te voren gebeurd was. De bodem der weilanden, die men nu bejoeg, was iets hooger en daardoor minder dras dan die van de reeds afgejaagde, en dit had ook dat gedeelte van het gezelschap
| |
| |
't welk den binnenweg gevolgd was en zich reeds beklaagde, dat het alleen uit de verte mocht toekijken, den moed gegeven om mede op het jachtveld te komen, en zich, eer de jacht weder aanving, even als de rest, in beweging te stellen. Dan op eens werd het paard van de Jonkvrouw van Beverweert, die tusschen een drom van jonge lieden reed, schichtig en ging met haar door. De meeste ruiters, en onder hen Buat, Bromley en Montpouillan, dreven hun paarden vooruit, om haar, zoo noodig, hulp te bieden; doch dit diende alleen om het ros der Jonkvrouw des te wilder te doen voorthollen.
‘Zie eens,’ zeide Van Espenblad tegen Sylvius, die zich toevallig naast hem bevond: ‘daar geeft ons Mademoiselle van Beverweert het schouwspel eener jacht van een nieuwe soort en geheel buiten het programma.’
‘Goede Hemel!’ riep Sylvius: ‘de arme Jonkvrouw zal nog een ongeluk krijgen.’
‘Vrees niets,’ hernam van Espenblad: ‘zy zit vast genoeg: maar zie, zy doet even als het haas van zoo even en rent ook tegen den duinkant aan. Braaf Buat! hoû u goed Bromley! Haar achterna als wakkere spilgioenen! Hoe jammer, dat Buat zijn eigen paard verkocht heeft om die schuld aan my af te doen. Maar waar is nu de windhond, die haar den weg af zal snijden? - Aha! daar vertoont er zich een. Braaf zoo! Wie is die man?’
‘Hemel!’ riep Sylvius, verbleekende: ‘wat onvoorzichtigheid!’ - Hy had namelijk Thomson herkend in den ruiter, die, langs de sloot aan den duin- | |
| |
kant voortrennende, juist in tijds, op het oogenblik, dat het ros van de Jonkvrouw te water zoû gaan, kwam aangieren, en den teugel greep van het hollende dier. De schok hierdoor veroorzaakt was zoo hevig, dat de beide paarden storteden, en de Jonkvrouw vrij onzacht op het veld zoû zijn neêrgekomen, indien Thomson haar niet, met loffelijke tegenwoordigheid van geest, had vastgegrepen en haren val daardoor gebroken. Ter zelver tijd waren de drie Edellieden, die haar volgden, genaderd en sprongen van hun paarden af. Buat was 't eerst gereed om de Jonkwouw op te beuren en haar te vragen of zy zich niet bezeerd had.
‘Henry!’ riep zy, terwijl zy de oogen opsloeg, met een uitdrukking vol verwondering en teederheid.
‘Waarlijk?’ zeide Bromley, meesmuilend Buat aankijkende, die zelf niet weinig vreemd opzag van aldus door de Jonkvrouw by zijn doopnaam te worden aangesproken. - Maar reeds was haar blik van hem afgewend en scheen iemand anders te zoeken. Blijkbaar vond zy niet wat zy zocht; althands haar gelaat drukte eenige te-leur-stelling uit. Zy begreep echter, niet te kunnen nalaten, haar erkentenis aan de jonge Edellieden te betuigen, en met een sterken blos op 't gelaat zeide zy: ‘Ik bedank u, mijne Heeren! maar wie.... wie heeft mijn paard gestuit?’
Bromley en Montpouillan zagen rond; maar Thomson was reeds dadelijk weder te paard gestegen en had zich bescheiden verwijderd achter de ruiters, die nu van alle kanten kwamen aandraven.
‘Het was een dienaar van den Heer Sylvius,’
| |
| |
zeide Buat: ‘verlangt de Jonkvrouw, dat ik hem roepe?’
‘Ja.... of neen....’ stamelde zy eenigzins verlegen, en scheen te aarzelen welk antwoord zy geven zoude, toen de komst van den Prins een afleiding aan de zaak gaf.
‘Ik hoop dat mijn waarde cousine geen letsel heeft gehad,’ zeide hy, den hoed met wellevenheid aflichtende.
‘'t Is niets, Uwe Hoogheid!’ antwoordde zy: ‘het doet my maar leed, door mijne onhandigheid uw jachtvermaak gestoord te hebben.’
‘O!’ zeide de Prins, ‘de jacht is haren gang gegaan: en zie - de honden hebben intusschen hun tweede haas gegrepen. Wy kunnen hen alzoo laten terugroepen en koppelen, en dan, als wy ons met het ontbijt dat ons wacht, wat versterkt hebben, langs den duinkant terug keeren, om te zien of er een konijn of wat te vangen is.’
Des Prinsen last werd volvoerd en het jachtgezelschap zette zijn weg met bedaarden stap naar Wassenaar voort.
|
|