Elizabeth Musch (3 delen)
(1850-1851)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 222]
| |
Dertiende hoofdstuk. Wat raad mevrouw Aarssen aan hare nicht gaf.‘Weêr die vrouw’ bromde Buat by zich zelven: ‘men kan voorwaar niet meer rustig samen zitten, of zy komt er tusschen.’ ‘Goeden avond, Kinderen!’ zeide Mevrouw Musch: ‘gy hadt my niet verwacht, niet waar? - En wat zegt gy van de verrassing, die Tante u bezorgd heeft? - Maar heb ik het wel? En is het niet onze vriend Sylvius, dien ik daar zie?’ ‘Vriend Sylvius in levenden lijve,’ zeide deze: ‘gereed u te dienen, zoo 't in zijn vermogen is.’ ‘Wel dat treft byzonder,’ hernam Mevrouw Musch: ‘nu, gy komt juist als geroepen, en hetgeen ik heb mede te deelen geldt u zoowel als de overigen. Ik ben thands geheel op de hoogte omtrent de gedragslijn, die wy te volgen hebben,’ ging zy voort, zonder zelfs te wachten, tot zy met behulp harer dochter zich van haar Coëffe ontlast had: ‘wy moeiten op vrede aandringen.’ ‘Vrede is zeker in alle zaken het best,’ zeide haar | |
[pagina 223]
| |
zuster, terwijl Buat zijn schoonmoeder aanzag, als wilde hy vragen, of dat nu het groote nieuws ware, dat zy had mede te deelen. ‘Ja!’ vervolgde Mevrouw Musch: ‘ik heb onderscheidenen onzer vrienden gesproken, en daaronder van dezulken, wier stem niet weinig geldt in de Staten-Vergadering. Zy zullen met kracht er op staan, dat men hoe eer hoe beter vrede sluite. En, wat nog meer zegt, Z. Hoogheid zelve is daar ook voor; dat heeft de Heer van Heenvliet my verzekerd.’ ‘Ik had het u ook kunnen verzekeren,’ zeide Buat, de schouders ophalende. ‘Het is alleen Mr. Jan en de Fransche party, die oorlog willen, om hun eigen grootheid te bevorderen,’ vervolgde Mevrouw Musch: ‘en zoo wy de lieden daarvan kunnen overtuigen, hebben wy gewonnen spel. De vraag blijft nu maar, hoe Koning Karel er over denkt: en daar zoû de Heer Sylvius ons best op kunnen antwoorden. ‘Wat dat betreft,’ zeide Sylvius: ‘ik ben nog kort voor mijn vertrek by Zijne Majesteit ten gehoore toegelaten, en Zy heeft my de verzekering gedaan, van niets liever te wenschen, dan met dezen Staat in goede eensgezindheid te leven; - doch de Koning heeft my daarby te kennen gegeven, dat hy zelfs den schijn moest vermijden, als of hy den oorlog voerde om den wille van zijn neef.’ ‘En toch,’ hervatte Mevrouw Musch, ‘zoû de overtuiging daarvan veel toebrengen, om de lieden hier nog sterker in te nemen tegen De Witt en de zijnen, voor zoo verre men bewijzen kon, dat deze | |
[pagina 224]
| |
alleen tegen den vrede zijn, en dat de bevordering van den Prins daarvan ten voorwaarde strekken zoû,’ ‘Ik herhaal maar wat de Koning my gezegd heeft,’ zeide Sylvius: ‘hy vreest, niet zonder grond, het ongenoegen der Engelsche Natie te verwekken, wanneer hy oorlog voert om een familiebelang.’ ‘Het zij zoo,’ hernam Mevrouw Musch: ‘wy weten in allen gevalle, dat wy op hem als op een bondgenoot kunnen rekenen.’ ‘Nu,’ zeide haar zuster, met het hoofd schuddende: ‘Vertrouwt te ghener tydt op Koninghen of Heeren:
Want sneller dan den wint siet ghy hun gunste keeren.’
‘En hoort nu verder,’ vervolgde Mevrouw Musch, zonder op deze herinnering acht te slaan: ‘Onze party wordt hier gedurig machtiger. De Heeren KuyfGa naar voetnoot(1) en Schulper van Leyden, de Heer Boerstede van Haarlem, en de Pensionarissen van Edam en van Enkhuizen hebben my stellig beloofd, dat zy zoo wel op den vrede als op de bevordering van den Prins zullen aandringen en gedurig op datzelfde aanbeeld blijven slaan. Zeeland zal ons krachtdadig steunen: en, wat meer is, wy zullen een krachtdadiger hulp vinden by den Keurvorst van Brandenburg.’ ‘Heeft UEd. die waarlijk ook al gesproken?’ vroeg Buat, met een spotachtig gezicht. ‘Neen, Heer Schoonzoon,’ antwoordde Mevrouw Musch: ‘maar, wat op 't zelfde neêrkomt, zijn Gezant, den Heer Blaespeil, die met den Heer Van Beverningk heden morgen hier is gekomen.’ | |
[pagina 225]
| |
‘Blaespeil!’ herhaalde Buat: ‘een fraaie naam voorwaar: ik weet niet, of ik niet even lief Blaaskaak heette.’ ‘Hy heeft my verzekerd,’ vervolgde Mevrouw Musch, dat zijn Meester een vertoog by de Staten van Holland zoude inleveren, om hun de belangen van den Prins aan te bevelen.’ ‘Waarlijk?’ riep Elizabeth verheugd uit. ‘En voeg daarby, dat Spanje den Heer de Gourville mede gemachtigd heeft om weder voorslagen te doen, dan kunt, gy uit dit alles opmaken, of de zon van Mr. Jan niet machtig aan het tanen is.’ ‘Ik vrees sterk,’ Mevrouw!’ zeide Buat, ‘dat het nog maar luchtkasteelen zijn, die gy u bouwt. Ik voor my geloof, dat de Raadpensionaris nog zoo vast staat als een rots, en dat, zoo lang hy den moed niet laat zakken, zijn party hem niet ontzakken zal.’ ‘Ja,’ zeide Mevrouw Aarssen, ‘'t is ten opzichte van degenen, die hem zijn ambt benijden, als Vader zeî:
Daer zijnder in het lant, die wenschen iemants stoet,
Al is hy noch gesont te midden in den raet.
En bovendien: - al gelukt het u, hem weg te krijgen, zoo hebt gy nog niet een beteren in zijne plaats.’ ‘Hoe nu, Anna!’ zeide Mevrouw Musch, terwijl zy haar zuster een toornigen blik toewierp: ‘zijt gy een afvallige geworden van de goede zaak?’ ‘Ik ken slechts eene goede zaak,’ zeide Anna: ‘en dat is het welzijn van ons lieve Land. Wat zal men er meê winnen, wanneer hier twist en onrust verwekt wordt? Herinner u Vaders woorden: | |
[pagina 226]
| |
‘Ghedenkt dit alle tijt, ghy vrije Nederlanden:
Want siet, in eenigh zijn daer zijn u vaste banden:
Maect, dat u binnen 's lands geen wrevel om en voert,
Vermits een grage wolf op uwe kudden loert.’
‘En dus wildet gy, dat wy ons de dwingelandy van Mr. Jan maar gedwee zouden getroosten?’ vroeg Mevrouw Musch. ‘Ik wilde,’ antwoordde hare zuster, ‘dat men zich niet stelde tegen hen, die geroepen zijn om ons te regeeren: en, zoo gy de wijze lessen van Vader geheel vergeten zijt, dan zal ik u herinneren, wat een nog wijzer mond gezegd heeft: “Zijt den gestelden machten onderdanig.”’ ‘Maar De Witt is geen gestelde macht,’ hernam Mevrouw Musch: ‘hy is niet meer dan de uitvoerder der bevelen van Haar Hoog-Mogenden, en in die hoedanigheid betaamt het hem niet, te handelen of hy zelf hier volstrekte heer en meester ware.’ ‘Zie daar iets,’ zeide Mevrouw Aarssen, ‘wat gy noch ik te beöordeelen hebben: en het voegt vrouwen niet, zich in zulke zaken te steken.’ ‘Ik verwachtte niet,’ hernam haar zuster, ‘dat iemand, wier vader en wier man zoo vele jaren de weldaden van het Huis van Oranje genoten hebben, zich scharen zoude aan de zijde van de party, die 's Prinsen rechten zoekt te fnuiken, ja, zoo mogelijk, te vernietigen.’ ‘Geloof niet, Zuster,’ zeide Mevrouw Aarssen, ‘dat ik zoo ondankbaar ben, om ooit te vergeten wat de Prinsen voor ons Huis gedaan hebben. Ik heb Z. Hoogheid van harte lief en bid God, dat hy eenmaal, zoo dit tot het welzijn van den Lande | |
[pagina 227]
| |
strekken kan, geroepen worde tot het bekleeden der hooge waardigheden zijner voorzaten, waarop hy billijke aanspraak heeft. Maar, voor zoo verre ik als vrouw over staatsaangelegenheden oordeelen kan, zoo acht ik het zeer gewaagd, op dit tijdstip, nu wy oorlog hebben ter zee en te land, en eendracht van binnen meer dan ooit noodig is, praktijken aan te wenden om den man, die aan het roer is van den Staat, en die het vertrouwen bezit van zoo velen, tegen te werken en te belemmeren. Ik heb wel gelezen, dat de Romeinen, die anders toch ook een Republiek hadden gelijk wy, in tijden van gevaar een Diktator aanstelden met onbeperkt gezach. Welnu! zulk een Diktator hebben wy ook van doen: en matigt de Heer De Witt zich te veel gezach aan, het is, geloof ik, voor ons heilzamer, dat, zoolang de oorlog duurt, één mensch de zaken regele en beschikke, dan dat er uit veelheid van beraadslagingen ongewisheid in de besluiten en ongelijkheid in de uitvoering ontstaan. Vader heeft het reeds gezegd, wanneer er meer dan een tevens het bestuur hebben:
Zy sullen onder een geduerigh leggen rasen,
Geduerigh in krakeel en swanger van den nijt,
Geduerigh over hoop en al uyt enckel spijt.’
‘Maar, lieve Moei!’ zeide Elizabeth: ‘wanneer er iemand aan 't hoofd der zaken moet staan, wien komt het dan anders toe als aan Z. Hoogheid?’ ‘De dochter gaet des moeders gangh,’
antwoordde Mevrouw Aarssen, lachende: ‘maar het kan u immers geen ernst zijn, Betjen! zoo te spreken. Wilt gy aan een zestienjarigen knaap het opperbewind toe vertrouwen over de zaken van Staat en Oorlog? Gy | |
[pagina 228]
| |
zoudt hem dan toch iemand moeten toevoegen, die het werk voor hem bestierde? En waar zult gy er voor 't oogenblik een vinden, die maar op eenen dag verdient genoemd te worden met den Heer De Witt?’ ‘Ik moet zeggen, dat Mevrouw Aarssen waardig ware van in den Raad van State te zitten, zoo spreekt zy,’ zeide Buat: ‘en ik wil oprecht verklaren, dat, ook naar mijne meening, de Raadpensionaris op dit oogenblik moeilijk te vervangen ware. Maar, zoo wy het nu maar zóó verre by 't leger konden brengen, dat Z. Hoogheid een betrekking en zitting in de Raad van State verkreeg, en dat de vrede gesloten werd, dan waren wy al veel gevorderd. Hadden wij eens den vrede, dan zoude Mr. Jan minder noodig zijn, en wy zouden van zelf het oude bestuur terug bekomen.’ ‘Zeer fraai!’ hernam Mevrouw Aarssen: ‘gy wilt hem dus gebruiken zoo lang gy hem noodig hebt, hem de kastanjes uit het vuur laten halen, en hem later ter zijde stellen, als een citroen, die men wegwerpt na er het sap te hebben uitgedrukt. My dunkt, dat is niet zeer edelmoedig ten opzichte van iemand, van wien gy straks met achting gesproken hebt, Neef!’ ‘Ik blijf hem persoonlijk achten,’ zeide Buat: ‘zoo om zijn bekwaamheden als om zijn karakter: en ik zoû hem gaarne dienen, indien zijne inzichten maar niet strijdig waren met de belangen mijns Meesters. Voor 't overige moge hy blijven in zijn post, indien hy zich daarby verkiest te houden: de Heer Cats | |
[pagina 229]
| |
heeft in der tijd insgelijks het Raadpensionaris-ambt bekleed; maar hy heeft zich nimmer opgeworpen tot alleenheerscher.’ ‘Neen voorwaar niet!’ zeide Mevrouw Aarssen: ‘hy verrichtte eenvoudig het hem opgedragen werk, en zocht geen eigenverheffing, de gemoedelijke, nederige man, die hy was. Maar de Heer De Witt is nu eenmaal door de omstandigheden er toe geleid geworden, om alles op zijn hoornen te moeten nemen en de eerste in den Staat te zijn. Hy moet of blijven wat hy is, of tot het ambtelooze leven terugkeeren.’ ‘Hy zal van zelf zich wel aan de zaken onttrekken, merkte Sylvius aan, ‘wanneer zijn haan geen koning meer kraait. Ik geloof in de daad, Mevrouw! dat UEd. onze handelingen en ons streven uit een al te gemoedelijk oogpunt beschouwt. Wat wy zoeken te bevorderen is de vrede en 's Prinsen verheffing: en ziedaar twee zaken die alle welgezinden met verlangen te gemoet kunnen zien. Wat De Witt naderhand doen of niet doen zal, is, dunkt my, van latere zorg.’ ‘Juist,’ zeide Mevrouw Musch: ‘Maar wat ik nu terstond wenschte te weten, is, wat hy geäntwoord heeft op de gedane voorslagen? Of denkt gy my weder buiten alles te houden, heer Schoonzoon, gelijk de vorige reis?’ ‘Ik heb dat alles reeds aan Sylvius medegedeeld,’ antwoordde Buat: ‘doch zoo UEd. er op gesteld zijt, het te vernemen, zoo kan ik het u in twee woorden zeggen. De Heer De Witt houdt zich aan | |
[pagina 230]
| |
de vroegere voorwaarden, behoudends overleg met Frankrijk.’ Mevrouw Musch liet zich niet volkomen met dit antwoord te vrede stellen, en vroeg nadere verklaring. Terwijl Buat en Sylvius bezig waren, haar die te geven, werd er weder gebeld, en bracht Stijntjen een brief, dien de kruier had medegebracht van het Hof. Buat opende den omslag, en zag dat deze twee uitnoodigingen bevatte, eene voor hem en eene voor Sylvius, om een jachtparty by te wonen, die de Prins den volgenden dag zoû houden, en waartoe men zich aan het Huis ten Bosch vereenigen zoû. ‘Een jachtparty!’ riep Buat: ‘dan dienen wy te zorgen, dat wy paarden hebben.’ ‘Gy hebt immers uw paard,’ zeide Elizabeth. ‘Ik wenschte het,’ antwoordde Buat, zuchtende: ‘maar ik had my niet voorgesteld, dat ik het met den winter noodig zoû hebben, en heb het daarom eenige dagen geleden verkocht.’ ‘Verkocht!’ herhaalde Elizabeth: ‘dien fraaien bruin.... en zonder my er iets van te zeggen?’ ‘Ja!’ zeide Buat: ‘ik had bovendien geld noodig: - men heeft geen kraamkamer aan huis voor niets: en het beest kostte my te veel aan onderhoud. Doch dat daargelaten! Wat dunkt u, Sylvius! zijt gy genoeg uitgerust, en gevoelt gy moed om eens naar Jelissen te wandelen en een paar paarden uit te kiezen, om voor morgen ten onzen gebruike te huren?’ ‘Ik ben tot uw dienst,’ zeide Sylvius: ‘maar dan moeten wy er drie hebben; want ik wenschte | |
[pagina 231]
| |
mijn kamerdienaar wel mede te nemen: hy heeft een goed verstand van de lange jacht: en de andere genoodigden zullen waarschijnlijk hun jagers ook wel medenemen.’ ‘Top!’ zeide Buat: ‘dan zullen wy onze wandeling maar niet langer uitstellen: anders hebben wy kans, dat wy Jelissen nog uit het bed moeten kloppen. Tot wederziens, Dames!’ Weldra hadden de beide Heeren zich van hoed en mantel voorzien, en verlieten zy het huis, niet kwalijk te vrede van op die wijze aan de politieke redeneeringen van Mevrouw Musch te ontkomen. Wat deze betrof, zy was vrij ongesticht over het haastig vertrek van de Heeren, uit wie zy gehoopt had nog meer byzonderheden aangaande de onderhandeling met Engeland te vernemen. ‘Zoo zijn de mans,’ zeide zy, wrevelig: ‘een jachtparty doet hun alles, ook zelfs de gewichtigste zaken, vergeten.’ Ja!’ antwoordde haar zuster, lachende: ‘Vliegen en jagen
Zijn vrouwen plagen:
en Z. Hoogheid mocht ook wel denken:
Zijt ghy een Prins, jaegt niet zoo sterck,
Dat ghy verzuimt uw eigen werck.’
‘Als of de arme knaap ander werk had,’ hernam Mevrouw Musch: ‘waarlijk, Anna! gy brengt Vaders spreuken soms al heel zonderling te pas.’ ‘Hm!’ zeide Mevrouw Aarssen; ‘de Prins moge al geen Staatswerk aan de hand hebben, hy moet toch zorgen, dat zijn lief hebbery geen hartstocht worde, | |
[pagina 232]
| |
en nu en dan eens nalezen, wat in de jachtlesse staat:
Hy is een dwaes,
Die om een haes
Veel smerten lijt,
En noch een peerd,
Veel ponden weert,
Den hals afrijt.’
‘Ja, dat is wel mogelijk,’ viel Elizabeth in: ‘maar met dat al spijt het my toch wel, dat ik niet mede van de party zal kunnen zijn.’ ‘Droomt gy Betjen?’ vroeg hare moeder: ‘in uwen toestand?’ ‘Een zogende vrouw!’ zeide hare moei verbaasd. ‘Ja, dat weet ik wel,’ hernam Elizabeth: ‘ik zoû toch niet kunnen medegaan: daarom niet; maar men had toch de beleefdheid kunnen hebben van my te vragen. Ik wil wedden, dat er andere juffers komen.’ ‘Met wie gy Buat ongaarne rijden ziet?’ vroeg Mevrouw Aarssen, lachende: ‘Foei! gy moet niet jaloersch zijn, Betjen:
O wat een ongemack sal echte lieden quellen
Als man of swacke vrou naer dese stuypen hellen.’
‘Ik ben niet jaloersch,’ hernam Elizabeth: ‘maar ik mag die Mademoiselle van Beverweert niet lijden, die voor my en andere juffers den neus ophaalt, omdat wy niet als zy van vorstelijken bloede zijn, ofschoon wy Goddank geen filetGa naar voetnoot(1) in ons wapen hebben, zoo als zy.’ ‘Welnu! laat zy haar neus optrekken,’ zeide Me- | |
[pagina 233]
| |
vrouw Aarssen: ‘gy zijt er immers geen hair minder om.’ ‘Ja maar, jegens onze mans is zy minder trotsch,’ hernam Elizabeth: ‘en een wakker gezel behoeft juist niet van adel te zijn, om in haar gunst te staan. Ik wenschte dat het vrede ware, alleen, omdat zulks haar huwlijk met dien Engelschen Lord wat bespoedigen zoû.’ ‘Ik help het u wenschen,’ zeide Mevrouw Musch: ‘maar gy hebt ongelijk, Betjen! u dus ongunstig over Mademoiselle van Beverweert uit te laten. Zy is wel gezien ten hove, en hare voorspraak kan u en uw man wellicht van groote dienst zijn.’ ‘En ik wil niets aan hare voorspraak verschuldigd wezen,’ antwoordde Elizabeth, terwijl zy haar kind uit de wieg nam en het aan de borst wilde leggen. ‘Wacht nog een oogenblik!’ zeide Mevrouw Aarssen, haar wederhoudende: een moeder moet haar kind nooit zogen op een oogenblik, dat zy slecht geluimd is. Uw Grootvader schreef:
Sijtje boos of met den kop gequelt,
Soo kies een andre min, die beter is gestelt.’
Elizabeth kon niet nalaten van te lachen over de half ernstige, half kluchtige wijze, waarop deze vermaning gegeven werd, 't welk ziende, Mevrouw Aarssen mede begon te lachen, en haar nu vergunde, haren moederplicht te vervullen, tot groot genoegen der zuigeling, die minder dan hare moeder op de hoogte was, om te begrijpen, waarom niet terstond aan haar verlangen was voldaan geworden. Min belangrijk voor den Lezer was het onderhoud, | |
[pagina 234]
| |
dat verder tusschen de drie Dames plaats had, en waarin de staatkunde voor een wijl ter zijde gelaten werd voor meer gewone onderwerpen. Ook duurde het niet lang of de draagstoel van Mevrouw Musch werd aangekondigd, waarop zy, na herhaaldelijk hare dochter op het hart gedrukt te hebben, dat deze toch vooral haar niet onkundig zoû laten van 't geen Buat of Sylvius ter gelegenheid der jachtparty betreffende de politieke zaken vernemen mochten, zich gereed maakte om naar huis te gaan. De beide andere vrouwen stonden op om afscheid te nemen, en Elizabeth deed hare moeder uitgeleide tot aan de voordeur. Toen zy weder de achterzaal binnenkwam, vond zy Mevrouw Aarssen nog staande, en met de oogen strak gevestigd op de afbeelding van Cats. ‘Het gelijkt goed, niet waar?’ vroeg zy. ‘Helaas! Betjenlief!’ antwoordde haar moei, terwijl zy zich een traan uit het oog wischte: ‘ik dacht daar by my zelve: hoe zoû die waardige man, indien hy, even gelijk thands zijn beeltenis schijnt te doen, de oogen bestendig kon gevestigd houden op al wat binnen deze kamer gezegd en gedaan wordt, hoe zoû hy te moede zijn?’ ‘Maar, veel kwaad voeren wy toch niet uit,’ zeide Elizabeth, op een vleienden toon. ‘Weet gy dat zelve?’ vroeg Mevrouw Aarssen: ‘zie mijn kind! ik heb u en uw man steeds lief gehad, omdat ik uw beider goed hart en uw genegenheid te mywaart op hoogen prijs stel; maar - ik moet het u zeggen nu wy alleen zijn - het is my bang om 't hart geworden, toen ik heden avond | |
[pagina 235]
| |
hoorde wat er gaande is, en in welke ontwerpen gy gemoeid zijt. Ik wil uw moeder niet te streng veroordeelen: zy heeft veel geleden en ik kan my het gevoel verklaren, dat haar bezielt en handelen doet; - ofschoon zy een meer kristelijk voorbeeld aan haar kinderen geven zoû, indien zy zich tot vergiffenis geneigd toonde: - zy heeft hare jaren en moet weten wat zy doet; maar zy moest hare kinderen niet aansporen tot bedrijven, die voor hen licht eenmaal noodlottig kunnen zijn. ‘Maar, lieve Moei!’ zeide Elizabeth! ‘ik geloof met Sylvius, dat gy u de zaak zwarter voorstelt, dan zy is. Ik beken, eenige dagen geleden was ik niet geheel zonder vrees, omdat toen Buat van ter zijde vernam, dat men hem wellicht om zijn briefwisseling met Sylvius vervolgen zoû - in weêrwil, dat daarin niets schuldigs gelegen was; - maar, sedert hy de vredehandeling met Engeland voert met medeweten van den Raadpensionaris zelven, kan daarin niet langer eenig gevaar steken.’ ‘En ziedaar juist, wat my bekommering baart,’ hernam Mevrouw Aarssen: ‘uw man, zegt gy, handelt met medeweten van den Raadpensionaris: - en toch, uit alles wat ik zie en hoor, blijkt het, dat het streven is, de plannen van den Heer De Witt en van diens party tegen te werken. Hy speelt dus ten opzichte van dien Heer een dubbelzinnige, om niet te zeggen een valsche en bedriegelijke rol.’ ‘Indien hy dat schijnt te doen,’ zeide Elizabeth met levendigheid: ‘het is zijne schuld niet: de omstandigheden hebben er hem toe gebracht: het is De | |
[pagina 236]
| |
Witt, die door zijn handlanger Van Espenblad hem 't eerst heeft laten aanzoeken om een briefwisseling te voeren, die hy hem zoû mededeelen: en Buat heeft dit aangenomen, maar ten einde die Heeren in hun eigen strikken te laten loopen, en daardoor met hun inzichten en bedoelingen bekend te worden.’ ‘En die aan uwe moeder en hare vrienden te verraden, niet waar?’ vroeg Mevrouw Aarssen: ‘o! ik raad het al. Voorwaar Betjen! ik had niet gedacht, dat uw man, dien ik steeds als een rond en open mensch gekend en geacht heb, zich met dergelijke treken zoû inlaten.’ ‘Hy had er ook eerst veel tegen,’ zeide Elizabeth: ‘maar hy had geen keus. Aan de eene zij werd hy met een vervolging bedreigd; aan de andere zij kon hy schijnbaar De Witt, en in de daad onze party dienen: en hy koos het laatste.’ ‘Hy verzaakte, wat hy wist dat eer en plicht geboden, uit vrees voor vervolging!’ riep Mevrouw Aarssen uit: ‘dat had ik nooit van hem gedacht.’ ‘Ach lieve Moei! zeg hem dat nooit!’ zeide Elizabeth: ‘hy heeft reeds spijt genoeg, dat hy zich heeft laten overhalen om’.... ‘Dan zijt gy het, die er hem toe bewogen hebt?’ vroeg Mevrouw/Musch: ‘En waar de man uit zich zelven sterk genoeg was, is hy voor de tranen der zwakke vrouw bezweken: Betjen! Betjen! gy hebt een zware verantwoording op u geladen! En wat zullen de gevolgen zijn? Eens komt toch de waarheid aan den dag. De waarheid, zong uw Grootvader, | |
[pagina 237]
| |
De waerheyt bortelt uit gelijck de sonneschijn,
De waerheyt, hoe het gae, wil niet begraven zijn.
en dan, als alles ontdekt is, zal dan niet de Heer De Witt des te toorniger zijn, naarmate hy langer misleid is geworden? - Kindlief!
Ghy doet gelijck de mus, die geeft haer in den slagh,
So veyligh als se kan, so gretigh als se magh.
O! ik zie het al in 't verschiet:
daer wordt de borst gevanghen,
Daer melt hy het bedrogh en al zijn slimme ganghen.
Geloof my, het spel dat gy speelt, is te gewaagd: en denk toch steeds, wat uw goede en brave Grootvader zeggen zoû, indien hy zijn wijze lessen aldus verwaarloosd zag door eene dier lieve kleindochters, aan wie hy de overdenkingen zijner grijsheid opdroeg!’ ‘Maar lieve Moei!’ zeide Elizabeth: ‘er is nu immers geen gevaar meer. Gy hebt het gehoord: Buat is door De Witt bepaald tot onderhandelen gemachtigd, en wanneer hy zich dus niet onvoorzichtig gedraagt, wat kan men hem dan verder te verwijten hebben?’ ‘Niets,’ antwoordde Mevrouw Aarssen: ‘Maar laat hy dan ook werkelijk getrouw blijven aan de goede voornemens, welke hy heden avond aan den dag legde, zich met de rol van onderhandelaar vergenoegen, en zich niet door Sylvius of door anderen laten bepraten, om zich met gevaarvolle kuiperyen in te laten. En gy ook, Betjen! gy moet my plechtig beloven, dat gy zult goedmaken wat gy verkorven hebt, en hem nooit weder zult aansporen, zich te steken in iets, wat naar samenspanning zweemt, maar zich daarvan veeleer zorgvuldig te onthouden.’ | |
[pagina 238]
| |
‘O, zeide Elizabeth, wat hem betreft, hy heeft reeds genoeg een weêrzin aan die bedekte wegen: hy heeft zelf den laatsten brief, dien wy geschreven hebben, niet eens aan Moeder laten zien, uit vrees dat zy er van het hare in zoû mengen.’ ‘Dan ben ik omtrent hem gerust. Maar gy? nog straks waart gy het, die, toen uw man de beste en verstandigste voornemens aan den dag legde, hem verweet, dat hy zich als een afvallige gedroeg.’ ‘Ik zie in, dat ik verkeerd handelde,’ zeide Elizabeth: ‘en ik beloof u, voortaan wijzer te zullen wezen.’ ‘Komaan,’ zeide Mevrouw Aarssen: dan is mijn laatste zorg weg genomen: en nu beloof ik, van mijn kant, u over de zaak niet langer te zullen lastig vallen.’ De terugkomst van Buat, die van Sylvius aan zijn herberg had afscheid genomen, gaf een andere wending aan het gesprek, en weldra gingen de beide echtgenooten en hun logeergast ter ruste. De laatste dankte God, toen zy alleen was, dat zy door hare redenen indruk had mogen maken op haar nicht: dan helaas! hoe kortzichtig zijn ook de verstandigste stervelingen: en hoe zoude haar het hart beklemd zijn geweest, indien zy had kunnen voorzien of zelfs vermoeden, dat het navolgen door Elizabeth van haren op zich zelven zoo wijzen raad, gedeeltelijk zoude strekken om Buat in 't verderf te storten.
einde van het eerste deel. |
|