| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk. Buat ontfangt onverwachte bezoeken.
Den volgenden namiddag begaf Buat, volgends de gemaakte afspraak, zich weder naar het kabinet van den Raadpensionaris, by wien hy weder onmiddelijk werd toegelaten.
‘Mijn Heer Buat!’ zeide De Witt, zoodra de Ritmeester gezeten was: ‘ik heb meenen op te merken, dat gy niet dan schoorvoetende er toe overgegaan zijt, van u te leenen tot de taak, welke u door den Heer Van Espenblad is opgedragen.
‘Ik beken,’ antwoordde Buat, ‘dat het denkbeeld my stuitte, om wat my door Sylvius, of wie ook, geschreven werd, aan u of anderen mede te deelen, en alzoo misbruik te maken van het in my gestelde vertrouwen.’
‘Juist zoo!’ hernam De Witt: ‘dit kwetste uw eergevoel, en ook my hindert het, langs slinksche wegen iets te moeten vernemen, al is het ook nuttig voor den Staat. Welnu! voor het vervolg zult gy, zoo ten opzichte van uw Engelsche Korrespondenten, als tegenover my, met open kaarten kunnen spelen.’
| |
| |
‘Hoe verstaat UEd. dat?’ vroeg Buat, verwonderd.
‘Zeer eenvoudig,’ antwoordde De Witt: ‘ik zal u mijn meening duidelijk maken. Deze brieven zijn blijkbaar geschreven met het doel om my vertoond te worden.’
Hier kleurde Buat.
‘Wel nu,’ vervolgde De Witt, schijnbaar zonder zulks op te merken:’ gy kunt gerust aan uw vrienden in Engeland berichten, dat gy die hebt vertoond, en hun tevens uit mijnen naam antwoord geven.’
‘In de daad!’ zeide Buat, wien deze woorden van De Witt een pak van 't hart namen.
‘Ja, mijn Heer!’ hernam De Witt: ‘gy ziet, dat gy, als de zaak op die wijze behandeld wordt, geen verraad behoeft te plegen jegens hen, die vertrouwen in u stellen; 't zij die persoon Sylvius heete of De Witt.’
Buat kleurde nog sterker dan te voren.
‘Kunt gy,’ vervolgde De Witt, altijd zonder in schijn acht te geven op den indruk, dien zijne woorden maakten; ‘kunt gy nu goed onthouden, wat ik u zal opgeven om te antwoorden?’
‘Ik zal er althands mijn best toe doen,’ antwoordde Buat, nog geheel van zijn stuk gebracht door de veranderde stelling, waarin hy zich op eenmaal geplaatst zag.
‘In allen gevalle,’ hernam De Witt: ‘hier is papier genoeg, en gy hebt volle vrijheid om op te teekenen, wat gy vreest te vergeten. Gy moogt dan aan Sylvius of aan zijn Lordschap melden, dat de opgegeven punten my dubbelzinnig en duister voorkomen, en ook, voor zoo verre ik die heb meenen
| |
| |
te begrijpen, onredelijk. - Maar gy schijnt my toe niet veel te luisteren naar hetgeen ik zeg.’
‘Ik luister,’ zeide Buat: ‘maar ik ben nog te zeer verrast door de heusche wijze, waarop UEd. al het onkiesche van de rol, die ik te spelen had, hebt willen wegnemen, en ik ben er u dankbaar voor.’
‘Ik geloof u,’ zeide De Witt: ‘en ik geloof ook, dat gy er naar zult handelen. Maar ik bid u, luister deze reis beter toe; want ik heb geen tijd genoeg te verliezen, dat ik my zoû mogen veroorloven, twee malen hetzelfde te zeggen:’ - en meteen herhaalde hy nogmaals het te geven antwoord.
‘Dat valt niet zwaar te onthouden,’ zeide Buat: ‘wat verder?’
‘Verder niets,’ antwoordde de Raadpensionaris: ‘immers voor zoo verre mijn antwoord aan die Heeren betreft.’
‘Hoe!’ riep Buat: ‘is dit dan alles wat ik hun kan melden? Dat zal voorwaar de onderhandelingen niet veel vooruit brengen.’
‘Geduld,’ hernam De Witt: ‘ik heb u wel gezegd, dat ik, wat my betreft, niets meer op die brieven heb te antwoorden; maar daaruit volgt nog niet, dat ik u niets meer zoû te zeggen hebben, waarmede gy, des verkiezende, uw nut kunt doen.’
‘Ik luister,’ zeide Buat.
‘Ik onderstel,’ hernam De Witt, ‘dat het den Koning van Groot-Brittanje ernst is, den vrede met dezen Staat te sluiten; - in dat geval, dient Zijne Majesteit de zaak zoodanig aan te leggen en te doen aanleggen, dat men omtrent twee punten gerust zij;
| |
| |
namelijk ten eerste, dat er geen toeleg besta om aan de Gemeente alhier den indruk te geven, dat het de Koning is, die den vrede begeert, en dat het de Regenten en Ministers van dezen Staat zijn, die hem van de hand wijzen; - en ten anderen, dat die voorslagen van vrede geen gezochte vonden zijn, alleen strekkende om mistrouwen by onze Bondgenooten te verwekken, en daardoor scheiding te veroorzaken.’
‘Begeert UEd. dat ik dit naar Engeland schrijve?’ vroeg Buat.
Daarover nader,’ antwoordde De Witt: ‘eerst wil u mededeelen, wat er verricht en wat nagelaten zoû kunnen worden, om te vermijden dat de kwade indrukken ontstaan, waarvan ik zoo even gewaagde. Gy zelf, in de eerste plaats, kunt daartoe veel bybrengen.’
‘Ik!’ riep Buat eenigzins verwonderd uit.
‘Gy,’ hernam De Witt: ‘wanneer gy op vrolijke festijnen en maaltijden, in tegenwoordigheid van lieden van alle kleur en denkwijze, met luider stemme verkondigt, dat de Koning van Engeland waarlijk vrede begeert, en dat Haar Hoog-Mogenden die kunnen hebben, wanneer het Haar gelieft, moeten de onkundigen of onnadenkenden onder uwe toehoorders dan niet de gevolgtrekking daaruit opmaken, dat wy het zijn, die hardnekkig het sluiten van dien vrede tegengaan?’
‘Ik heb, voor zooverre ik weet, niets van dien aart te kennen gegeven,’ zeide Buat, eenigzins verwonderd over de beschuldiging.
Gy zijt gisteren avond by den Heer de Gourville te gast geweest, niet waar?’ vroeg De Witt.
| |
| |
‘Zoo ben ik,’ antwoordde Buat, wien op eenmaal een licht opging: ‘maar men heeft de uitdrukkingen, die ik aldaar gebezigd heb, verdraaid, indien men er den zin aan heeft gegeven, waarin zy thands door u worden voorgesteld; en ik zoû niet veel moeite hebben om te raden, wie de vriendelijke verslaggever geweest is, die u zoo naauwkeurig heeft ingelicht.’
‘Het kan gebeuren,’ hernam De Witt, ‘dat op dergelijke vrolijke maaltijden, en wanneer de zinnen door den wijn eenigzins beneveld worden, men niet zeer duidelijk verstaat en daardoor min juist overbrengt, wat gezegd is.’
‘Ziedaar de beste verschooning, die ik voor den overbrenger weet,’ zeide Buat, op een koelen toon.
‘Maar het kan evenzeer gebeuren,’ vervolgde De Witt, ‘dat men, onder dien invloed van het Bachusnat, niet recht weet wat men zegt en het zich naderhand niet meer herinneren kan - en daarom heb ik my ook steeds, wanneer ik er door mijn ambt niet geroepen werd, van dergelijke maaltijden onthouden.’
‘Maar ik weet zeer goed, wat ik gezegd heb,’ hernam Buat: ‘en.......’
‘Het zij daarmeê gelijk het wil,’ viel De Witt in: ‘ik wil aannemen, dat gy niets gezegd hebt, dan wat gy kunt verantwoorden: ik heb u dus alleen voorzichtigheid aan te raden voor 't vervolg. - Maar ik ga voort. Wil Koning Karel toonen, dat hy den vrede werkelijk begeert, dan zal hy wèl handelen, met de openingen, daartoe strekkende, niet alleen aan de Regeering hier te lande, of aan hare Minis- | |
| |
ters te laten doen, maar met ons tevens te verzoeken, die terstond mede te deelen aan Frankrijk. - Zie daar wat gy, des verkiezende, Lord Arlington kunt berichten.’
‘Ik zal niet in gebreke blijven, zulks te doen,’ zeide Buat: ‘maar ik vrees dat het doel, dat wy ons voorstellen, een gewenschte vrede, op die wijze niet verkregen wordt.’
‘Men weet in Engeland genoeg, dat onze Staat dien verlangt,’ zeide De Witt: ‘doch daartoe niet zal overgaan, dan op de voorwaarden, zoo by monde als by geschrifte, door den Heer Ambassadeur Van Gogh aan de Engelsche Regeering medegedeeld. Van deze zijde kan Koning Karel niets naders verwachten, voor en aleer hy zich mede van zijne zijde klaar, duidelijk en redelijk op die voorwaarden verklaard hebbe.’
‘En kan ik mededeeling van die voorwaarden bekomen?’ vroeg Buat.
‘Van Santen!’ riep De Witt.
De klerk verscheen.
‘Maak dadelijk een afschrift van den brief, door Haar Hoog-Mogenden aan den Heer van Gogh onder dagteekening van 11 December j.l. geschreven. Gy zult,’ vervolgde hy tegen Buat, toen de klerk vertrokken was, ‘de bedoelde voorwaarden daarin omstandig vermeld vinden.’
‘En is er sedert dien tijd niets voorgevallen, dat daarin eenige wijziging zoû kunnen brengen?’ vroeg Buat.
‘Niets,’ antwoordde De Witt: ‘dan, alleen, dat
| |
| |
het in December een oneenigheid gold tusschen Grootbrittanje en dezen Staat, die dus met onderling goedvinden geschikt kon worden, en nu daarentegen, vermits sedert dien tijd ook de Koning van Frankrijk met Engeland gebroken heeft, Haar Hoog-Mogenden niet zullen handelen dan met onderlinge samenstemming, en niet sluiten, dan volgends het verdrag, met gezegden Koning aangegaan.’
‘Het ware, dunkt my, van belang,’ zeide Buat, die zich sedert de mededeelingen, hem door De Witt gedaan, al meer en meer een gewichtig personaadje begon te gevoelen: ‘dat ik, hetgeen my door UEd. daar gezegd wordt, op schrift had, ten einde er geen twijfel kon ontstaan, of het wel uw eigen meening is, die ik overbreng.’
‘Zoo gy wilt, zal ik het op de kopy van den brief zetten,’ antwoordde De Witt: ‘Maar wacht, ik heb u nog niet gezegd, op welke gronden Haar Hoog-Mogenden moeilijk zullen kunnen treden in het toekennen van een schadeloosstelling, gelijk die door Engeland gevorderd wordt. Wilt gy die gronden opteekenen, dan zal ik die uit-een-zetten.’
Buat nam zwijgend pen en papier, en schreef op wat De Witt hem voorzeide. Daar deze zich hierby in een vrij omstandige beschouwing begaf van hetgeen de Staat wederkeerig op Engeland te vorderen zoû hebben, en te dien opzichte in byzonderheden trad, waarvan de vermelding minder belangrijk zijn zoû voor den Lezer, in wiens oogen dit verhaal wellicht reeds te veel naar een verslag van politieke onderhandelingen begint te zweemen, zal ik my bepalen
| |
| |
met te zeggen, dat, byna terzelfder tijd, dat de Raadpensionaris aan 't slot zijner redeneering was gekomen, hem Van Santen het afschrift kwam brengen van den brief aan Van Gogh, op den rand van welk stuk De Witt alsnu de beloofde aanteekening maakte.
‘Zie hier,’ zeide hy, ‘wat gy verlangdet: gy zult thands zijn toegerust met de noodige bouwstoffen om naar Engeland te schrijven: - en hier,’ vervolgde hy, terwijl hy hem, tevens met het afschrift, een dicht-gevouwen papier overhandigde: ‘is het verzochte vrijgeleide voor den Heer Sylvius. Vaarwel, mijn Heer Buat! ik beveel u nogmaals voorzichtigheid aan.’
Buat stak de bescheiden by zich, groette den Raadpensionaris en begaf zich weder naar huis, zeer te vrede over De Witt, doch al meer en meer gramstorig op Van Espenblad, aan wien hy de scheeve voorstelling weet van het gebeurde op de avondparty by Gourville, en wien hy al meer en meer by zich zelven beschuldigde, hem, zelfs buiten weten van De Witt, in een strik te hebben willen doen vallen. Al nadenkende over de wijze, waarop hy van dien Heer een verklaring zoû afvorderen, kwam hy aan zijn woning en vond hy aldaar op den stoep den Visscher staan, die hem de brieven van Sylvius gebracht had.
‘Reeds daar?’ vroeg Buat: ‘het pakjen, dat ik zoû medegeven, is nog niet gereed.’
‘Dat 's minder,’ antwoordde de Visscher: ‘ik kwam alleen maer hooren, of men Heir het vrij-geleide 'ekregen heit.’
‘Het vrij-geleide!’ herhaalde Buat verbaasd: ‘weet gy daar ook al van af?’
| |
| |
De Visscher knikte toestemmend.
‘Nu, ja!’ antwoordde Buat: ‘en gy kunt het van avond met de brieven komen halen.’
‘Dat 's wa'k weten woû,’ antwoordde de zeebonk, en, op de hielen draaiende, verwijderde hy zich met een haastigen stap, terwijl Buat zijn woning binnentrad. Dan, niet weinig verwonderd was hy, toen, reeds aan de voordeur, zijn vrouw hem tegenkwam.
‘Nu raadt gy nooit, Henry!’ zeide zy, ‘wie wy te gast hebben gekregen.’
‘Hoe wil ik het raden?’ vroeg hy, de schouders ophalende, en eenigzins verdrietig, dat hy zijn vrouw niet alleen vond, nu hy belangrijke zaken met haar te verhandelen had.
‘Nu!’ zeide zy: ‘kijk maar zoo zuur niet: het zal u meêvallen. Gy raadt het niet? wel! ik zal 't u maar zeggen, moei Anna is in de stad gekomen en blijft een dag of wat by ons.’
‘Mevrouw van Wernhout!’ riep Buat, terwijl zijn gelaat op eens een vrolijke uitdrukking aannam: ‘Nu! die is altijd van harte welkom!’ En zonder verwijl trad hy naar achteren, waar hy de tante zijner vrouw, met zijn kind op den schoot, gezeten vond.
‘Wel, dat is een ware verrassing, en daar doet gy braaf aan, Tantelief! dat gy ons bezoeken komt,’ riep hy haar onder 't binnentreden toe, en, terstond op haar afgesneld, kustte hy haar dat het klapte.
En in de daad, Anna Cats, des Raadpensionarissen oudste dochter en weduwe van Cornelis van Aarssen, Heer van Wernhout en Drossaart van Breda, verdiende op zulk een hartelijke wijze doof haar neef en
| |
| |
nicht ontfangen te worden. Ofschoon verre van eenige aanspraak op schoonheid te kunnen maken, en eerder tot die soort van vrouwen behoorende, welke men gewoon is met den weinig vereerenden naam van: ‘dikke schommels,’ te bestempelen, had zy iets zoo welwillends en gulhartigs in haar voorkomen, lag er zulk een uitdrukking van tevredenheid en kalmte over haar gelaat verspreid, dat al wie haar voor 't eerste zag, niet nalaten kon, van terstond een goeden dunk van haar op te vatten; maar bovendien was zy een van die zeldzame menschen, die winnen in de schatting van wie hen van naby leert kennen. Want alleen door haar dagelijks en van naby te zien, kon men oordeelen, hoevele schatten van liefde, van goedheid, van gezond verstand, van godvruchtigheid, van edele gevoelens, haar hart in zich besloot; hoe zy, onder voorspoed altijd nederig, in tegenspoed gelaten en onderworpen, het echte beeld was dier oude Hollandsche huismoeders, gevormd door de lezing van den Bijbel en van de schriften des echt Hollandschen dichters. Mocht haar zuster Musch, die een zoo geheel van het hare verschillend karakter bezat, al meer achting en genegenheid dan sympathie voor haar gevoelen, hare nicht Buat, ofschoon mede meer naar hare moeder aardende, had echter, van kindsbeen af, Moei Aarssen leeren lief hebben, van welke zy zoovele blijken van liefde ontfangen had: en Buat, niet tegenstaande hy haar op lateren leeftijd had leeren kennen, in weêrwil dat hy een hoveling en krijgsman was en zy dood eenvoudig in handel en wandel, had echter gezond oordeel genoeg,
| |
| |
om haar op prijs te stellen, gelijk men iets op prijs stelt dat niet alledaagsch, dat origineel, en dat daarby zeer goed is.
‘Ja, lieve Neef!’ antwoordde Mevrouw Aarssen, na de groete van Buat te hebben beantwoord: ‘ik moest toch uw kleine ook eens komen zien, en ik heb de gelegenheid te baat genomen, nu de winter althands voor 't oogenblik geweken is, en de wateren weêr open zijn, om mijn stil buitenverblijf te verlaten en eens hier naar toe te komen.’
‘En hebt gy geene uwer dochters medegebracht?’ vroeg Buat.
‘Neen!’ antwoordde Mevrouw Aarssen: ‘Betjen moet op het huis passen: Jannette en Marie kunnen van haar kinderen zoo min scheiden als Amarante van haar lief; en Anna gevoelde zich wat onpasselijk. - Maar laat my u nu geluk wenschen met uwe spruit. God geve dat gy beiden veel vreugde van de kleine beleven moogt, en dat zy in Zijne vrees moge opgroeien! - Deze heet nu naar uw moeder niet waar, Betjen? - Wel! voor de volgende beveel ik my als meter aan. Ik vlei my dat ik er in tijds by ben.’
‘Wel lieve Moei! Waar denkt gy aan?’ vroeg Elizabeth, terwijl zy rood werd: ‘my dunkt, eene is al wel.’
‘Eene!’ herhaalde Mevrouw Aarssen: ‘neen! neen! uw grootvader sprak in 't meervoud, toen hy zeide:
‘Wie geen lieve kinders heeft
Weet voorwaer niet, dat hy leeft.’
| |
| |
‘Ja Moei!’ hervatte Elizabeth: ‘maar op een andere plaats zegt hy toch ook:
Kleine kinders, noyt verlost,
Groote kinders, groote kost.
Waar zouden wy ze van onderhouden, als ik u vragen mag?’
‘Zoo!’ zeide Mevrouw Aarssen: ‘hebt gy dat waarlijk nog onthouden? Ik dacht niet, dat gy nog zoo goed in uws grootvaders werken t'huis waart. Maar toch moest gy juist die regels niet aanhalen, en liever denken:
‘Wort u menich kint geboren,
Daerom is het, dat men trout:
Sonder dat is 't lant verloren.
Ik heb er ook negen gehad, en ik heb hen toch allen zien opgroeien.’
‘Nu,’ zeide Buat, lachende: ‘wy zullen zien wat het geeft; - maar, zoo ik my wel herinner, is er ergens in de werken van wijlen den Heer Cats zeker prentjen te vinden van iemand, die geen brij genoeg heeft om alle monden te stoppen.’
‘Ei wat,’ hernam Mevrouw Aarssen:
Geef aen uw kinders koeck, maer houdt de panne vast;
Zoo hebt gy altijd wat overig voor degene, die nog komen kunnen. En dan, my dunkt, gy hebt niet te klagen, Neef! Gy zijt toch nog in de kracht van uw jaren, en van vooruitzichten niet verstoken. - Gy schudt het hoofd? - ja ik vat al, wat gy zeggen wilt: gy meent, dat er geen bevordering voor u op zit, omdat gy te veel Prinsgezind zijt. Maar wat doet gy u dan ook met staat- | |
| |
kunde te bemoeien? Laat dat aan de lieden van 't vak over: betracht uw plicht als Edelman van 's Prinsen Kamer en als Ritmeester, en niemand zal er aan denken, u een stroo in den weg te leggen.’
‘Maar lieve Moei!’ zeide Elizabeth: ‘Gy moet toch begrijpen, dat Buat, van zijn jeugd af verknocht aan 's Prinsen vader en aan hem, niet werkeloos kan aanzien, dat men op alle wijze Z. Hoogheids bevordering tegenhoudt, en....?’
‘Gy ook al!’ viel haar Tante haar in de reden, met een bedenkelijk hoofdschudden: ‘Zie! by uw kind, aan den wasch, in de strijkkamer, by de proviziën, of in den kelder, daar is uw plaats, Betjen! - en zoo gy u daar meer uitsluitend bevondt, zoudt gy uw man het hoofd niet warm maken met al die politieke nesteryen.
Vernought u met u huys: ghy vint in u bedrijf
Meer als je dragen kunt ook met u heele lijf.
Ja! gy zult misschien denken: ‘ware Moei Aarssen maar t'huis gebleven met haar ongevraagde lessen; maar ik moet het zeggen zoo als 't my op 't hart ligt:
Wy zijn ront en daertoe goet;
Dat 's van outs een Zeeuwsch gemoet,
heeft ergens mijn vader gezegd.’
‘Gy weet wel, dat wy alles van u hooren willen,’ zeide Elizabeth, haar omhelzende; ‘maar gy moet Buat noch my in dezen niet te hard vallen. Noch hy noch ik hebben het gezocht; het toeval heeft ons er als van zelve toegebracht, een politieke rol te vervullen.’
‘Dus is het toch, gelijk ik vreesde,’ hervatte Mevrouw
| |
| |
Aarssen: ‘ja, ik bemerkte wel, uit hetgeen uw moeder zeide, toen ik van middag by haar afstapte, dat er wat gaande was. Zy scheen niet veel tijd te hebben en moest hier naar toe en daar naar toe; want er waren, voor zoo veel ik uit haar verstond, groote zaken op 't tapijt, waar gy ook in betrokken waart. Nu, uw moeder is altijd een vrouw geweest van veel meer verstand en waereldkennis dan ik; en ik bid God, dat zy u ten goede leide: anders, ik zoû al ligt in den wil geraken om tot u te zeggen:
Waerom wil je loven drijven,
Jonge bliecken, kleyne visch?
Gy moet liever onder blijven,
Daer uw eygen woningh is.’
‘Veroorloof mij, lieve Tante!’ zeide Buat, voor zijn vrouw, die hy zag dat wat zuinig keek, het woord opvattende: ‘u hier nu eens te antwoorden met de woorden van een hedendaagschen fabelschrijver, die in Frankrijk een roem begint te verwerven, omtrent gelijk staande met dien, welken uw vader zaliger hier te lande verkregen heeft. - Hy zegt ergens:
Petit poisson deviendra grand:
En zoo is het my ook gegaan: ik was voor weinige dagen nog een onbeduidend vischjen; maar nu ben ik een visch geworden.’
‘Wacht u dan, dat gy niet in't net raakt,’ hernam Mevrouw Aarssen: ‘waar de kleinen door de mazen kruipen, worden de grooten gevangen.’
‘Of zy nemen het heele net meê,’ zeide Buat, lachende: ‘maar zoo veel is zeker, dat ik gisteren nog maar weinig had in te brengen, en my heden
| |
| |
kan beschouwen als een zaakgelastigde van den Heer De Witt, gemachtigd om over den vrede te handelen.’
Beide de vrouwen zagen Buat met verwondering aan en tevens met eenige bezorgdheid: Mevrouw Aarssen, omdat zy zich weinig goeds voor hem van een politieke loopbaan beloofde; Elizabeth, om dat zy in den toon van haar echtgenoot een zekere tevredenheid meende op te merken, welke haar, als warme Prinsgezinde, vreemd voorkwam, indien werkelijk De Witt hem een officiëele zending had opgedragen.
‘Het is zoo,’ vervolgde Buat, tegen zijn vrouw: ‘ik mag my overal weêr met opgeheven hoofde vertoonen: de Heer De Witt heeft my bewijs gegeven, dat hy my niet gebruiken wil als een verspieder, maar als een eerlijk man: en ik zal voortaan, uit zijnen naam, met Lord Arlington briefwisseling voeren.’
‘Hoe!’ zeide Mevrouw Aarssen: ‘kiest de Heer De Witt u tot zijn tusschenman? u! - Neem het my niet kwalijk, Neef! ik wantrouw uw geschiktheid om voor onderhandelaar te spelen geheel niet; en dat zoû my ook slecht passen, als de Heer De Witt u dien post opdraagt; - maar ik dacht, aan de eene zijde, dat gy als te veel Prinsgezind bekend stondt, dan dat zijn aandacht op u zoû vallen: en - vergeef my - ik dacht, aan de andere zijde, dat gy te veel Prinsgezind waart, om u door hem te laten gebruiken.’
‘Ja, lieve Moei!’ zeide Elizabeth: ‘hoe dat alles zich heeft toegedragen, zal ik u wel eens nader vertellen; maar ik betuig u evenmin als gy te begrijpen, waarover Henry zoo verheugd is:’ en met-een zag zy haar man eenigzins verwijtend aan.
| |
| |
‘Moet het my niet verheugen,’ vroeg deze, ‘de overtuiging te hebben bekomen, dat een man als de Raadpensionaris, in stede van my te verachten, gelijk ik vreesde dat hy deed, my zijn achting en vertrouwen bewijst, ja schier vaderlijk met my omgaat?’
‘Een mooie vader!’ zeide Elizabeth, de schouders ophalende: ‘hy mag een jaar of drie ouder wezen dan gy, stellig niet meer.’
‘Maar verachten zeidet gy!’ hernam Mevrouw Aarssen: ‘waardoor zoudt gy zijn verachting hebben kunnen verdienen?’
‘Ik zeide alleen, te vreezen, dat hy omtrent my geen gunstige gevoelens koesterde,’ antwoordde Buat een weinig kleurende, en ongaarne de juiste toedracht der zaak aan zijn tante willende openleggen: ‘maar dat is nu anders gebleken. Ik wil dan ook geen misbruik meer maken van het vertrouwen, dat hy in my stelt,’ vervolgde hy, zich meer bepaald tot zijn vrouw wendende: ‘uw moeder en haar vrienden mogen huizen hoog schreeuwen, ik zal my vergenoegen met de onderhandeling tusschen den Heer De Witt en de Britsche Regeering te blijven voeren, en my er niet langer mede inlaten om de zelfzucht van byzondere personen te dienen.’
‘Uitmuntend!’ riep op bitteren toon Elizabeth, terwijl Mevrouw Aarssen eerst goedkeurend knikte en toen weder bedenkelijk met het hoofd schudde, in afwachting van wat er volgen zoû: ‘zijt gy het die spreekt, Henry? - O! wat Mr. Jan er zich op verstaat, de lieden schoon in te pakken. En zoo zullen dan de belangen van den Prins geheel vergeten, neen,
| |
| |
tegengewerkt worden om den wille van den nieuwen Heilige, dien gy vereert?’
‘Dat verwijt verdien ik niet, Betjen!’ zeide Buat: ‘de Prins, ik heb het uit zijn eigen mond, begeert den vrede: en dien wil de Raadpensionaris ook, mids op redelijke voorwaarden.’
‘Gy moogt ze redelijk noemen,’ hernam Elizabeth: ‘maar, wat my betreft, al ken ik ze niet, ik wil honderd tegen een verwedden, dat zy van dien aart zijn, dat zy aan een weigering tot schikking gelijk staan.’
‘Daarover zult gy kunnen oordeelen, wanneer gy ze gezien hebt,’ zeide Buat, de medegebrachte papieren voor den dag halende en op de tafel rangschikkende: ‘maar dit zeg ik u, dat de Heer De Witt ten minsten weet, wat hy wil, en uw vrienden niet: immers, zy zijn het met elkander oneens.’
‘Helaas!’ zeide Mevrouw Aarssen, half luid, en als in zich zelve: ‘'t zal ook met hen allen wel zijn:
En of al dees of gheen wat plomper ga te werck,
Sy hebben al te gaer het eyghen ooghemerck.’
‘Ik geloof met u,’ zeide Elizabeth, terwijl zy de papieren opende, ‘dat Mr. Jan weet wat hy wil: - alleen meester zijn en ons arm Prinsjen buiten de zaken houden. En daar zoudt gy uw bystand toe leenen, Henry? - Maar daarover nader. Zien wy eerst, wat hy u heeft opgedragen: immers, zoo Moei Aarssen’.... hier zag zy deze met een verlegen blik aan.
‘Gaat uw gang, kinderen!’ zeide de goede vrouw: ‘en doet volkomen of ik er niet ware: wel spijt het my, dat ik hier juist zoo inval, nu gy met zulke
| |
| |
hooge belangen bezig zijt; maar dat heb ik aan myzelve te wijten, daar ik vooraf niet liet vragen of ik u gelegen kwam.’
‘Gy moet ons al heel onbeleefd vinden, Tantelief!’ vervolgde Buat: ‘maar 't ongeluk wil, dat heden avond reeds de Vischboer komt, die onze brieven moet medenemen;.. doch dan zijn wy ook voor het overige van den avond geheel ter uwer beschikking.’
‘Ik herhaal het,’ zeide Mevrouw Aarssen: ‘gaat gerust uw gang, ten zij gy bevreesd zijt, dat ik uw geheimen zal verklappen; maar ik beloof u anders, dat ik er niet naar luisteren zal. Ik weet te goed:
Geen oog in yemants anders brief.
Ik zal intusschen uw kind wel zoet houden... zoo lang het althands niet vraagt naar hetgeen Betjen haar alleen kan geven.’
Door de vriendelijke woorden van Mevrouw Aarssen eenigzins meer op hun gemak gebracht, zetteden de echtgenooten zich aan 't lezen, herlezen en kommentarieeren der medegebrachte stukken, waarna de beraadslaging volgde over hetgeen men naar Engeland schrijven zoû. Buat wilde zich bepalen by het overbrengen van het antwoord, door De Witt gegeven, en alle verdere mededeelingen uitstellen, tot dat die mondeling aan Sylvius zouden kunnen gedaan worden; zijn vrouw daarentegen had wel gewenscht, dat hy aan Arlington schreef, vooral aan te dringen op de bevordering van den Prins, als voorwaarde van den vrede; doch zy dorst in de tegenwoordigheid van Tante niet al te stijf op haar stuk blijven staan: en zoo gaf zy, spoediger dan zy anders gedaan zoû heb- | |
| |
ben, toe, dat het in allen gevalle zaak was, de bouwstoffen, door De Witt verstrekt, in behoorlijke orde te rangschikken en in een brief op te nemen. Zy zetteden zich nu aan deze taak, die hun meer tijds wegnam, dan zy by den aanvang gedacht hadden, zoodat de avond reeds een goed eind gevorderd was, eer zy den brief behoorlijk opgesteld en in 't Fransch vertaald hadden: by welke laatste bezigheid zy goede dienst hadden van Mevrouw Aarssen, die hun niet zelden te recht hielp, wanneer het er op aankwam, de kracht van een woord of uitdrukking goed terug te geven. Juist was Buat bezig het opstel, dat hem zijn vrouw voorlas, in 't net te brengen, toen er gebeld werd.
‘Dat zal de Vischboer zijn,’ zeide Buat, ‘die hooren komt of ik al klaar ben.’
‘Men Heir!’ zeide de Meid, binnen komende: ‘dair is een man, die van Scheiveningen komt, om men Heir te spreiken.’
‘Heel goed,’ antwoordde Buat: ‘laat hem maar in de keuken wachten; ik zal hem zoo dadelijk helpen.’
De dienstmaagd ging weder naar voren; en men hoorde het geluid van een zwaren stap in den gang, maar dat, in stede van te verflaauwen - gelijk geschieden moest in geval de man naar de keuken afdaalde - al meer en meer naderde. Op eens ging de deur weder open en een breede gestalte vertoonde zich aan den ingang.
‘Die stomme Meid heeft my verkeerd verstaan,’ zeide Buat, en zich naar den man keerende: ‘ik had gezegd, dat gy in de keuken zoudt wachten, vriendschap. -’
| |
| |
‘Ja, maar mijn boodschap was niet aan de Meid, maar aan u beiden,’ zeide de man, terwijl hy den zwaren reismantel afwierp, die hem bedekte.
‘Sylvius!’ riepen Buat en Elizabeth te gelijk, verbaasd en verheugd over de onverwachte verschijning van hun vriend.
‘Ik zelf, mijn waardsten,’ zeide Sylvius, terwijl hy nadertrad: ‘Mevrouw van Wernhout! ik heb de eer u te groeten; het is lang geleden, dat wy elkander niet ontmoet hebben.’
‘Het is my altijd aangenaam, den zoon van een oud vriend mijns vaders te zien,’ antwoordde Mevrouw Aarssen.
‘En nu is mijn eerste vraag,’ hernam Sylvius, zich tot Buat wendende: ‘waar is mijn vrij-geleide?’
‘Hier hebt gy het,’ antwoordde deze: ‘maar wie kon denken...?’
‘Uitmuntend!’ zeide Sylvius, het dokument by zich stekende: ‘nu behoef ik ten minsten niet als een hoenderdief langs de huizen te sluipen. Voorwaar!’ vervolgde hy, zich in den armstoel nedervlijende, dien Buat by 't vuur aangeschoven had, en zijn lange beenen op de warme vuurplaat uitstekende: ‘het is hier beter dan in die ellendige visschershut te Scheveningen.’
‘Gy zijt dus te gelijk met uw brief gekomen?’ vroeg Buat.
‘Gelijk gy zeer juist raadt,’ antwoorde Sylvius: ‘ik moest hier toch voor mijn eigen zaken wezen, en zoo dacht ik, nadat ik mijn brief reeds aan den visscher gegeven had, dat ik dezelfde gelegenheid wel kon te baat nemen, om de reis naar Holland
| |
| |
te doen, in de hoop, dat het gevraagde vrij-geleide my niet zoû geweigerd worden. Zonder dat stuk dorst ik my echter in den Haag niet openlijk vertoonen.’
‘Neen,’ zeide Mevrouw Aarssen: ‘dat ware niet raadzaam geweest; want, zoo als de Dafnis zegt in de Minneklacht:
Hier zeit u de ronde: sta.
Daer de schildwacht: Qui va là?’
‘En zoo,’ vervolgde Sylvius, ‘bleef ik te Scheveningen, en zond u heden middag onzen getrouwen Maarten, ten einde te vernemen, of de zaak in orde ware.’
‘En zijt gy alleen gekomen?’ vroeg Buat.
‘En hoe hebt gy het op reis gehad?’ vroeg zijn vrouw.
‘Veroorlooft my, een voor een uwe vragen te beantwoorden,’ zeide Sylvius: ‘Mevrouw doet my de eer aan, my te vragen, hoe ik het gehad heb: ik zal haar antwoorden, dat ik het zoo goed gehad heb, als iemand het hebben kan, die drie dagen met stormachtig February-weêr, in 't kombof van een armoedige pink, met koude, nattigheid en zeeziekte ligt te kampen.’
‘Ja,’ zeide Mevrouw Aarssen:
Zijtge van een goet verstand,
Eert de zee en blijft te lant.’
‘Wat mijn gezelschap betreft,’ vervolgde Sylvius, zich naar Buat keerende: ‘ik heb my met dat van mijn Kamerdienaar moeten te vrede stellen.’
‘Uw Kamerdienaar!’ herhaalde Buat: ‘uw karretjen is, dunkt my, sints ik u laatst ontmoette,
| |
| |
wel op een zandweg geraakt, dat gy er tegenwoordig een kamerdienaar op nahoudt.’
‘Wat ik u bidden mag,’ zeide Sylvius: ‘praat van geen zandweg tot een armen dienaar van 't Huis van Oranje, die de genade van De Witt moet komen afbedelen om een postjen te verkrijgen, en alleen een kamerdienaar medeneemt, omdat hy niet anders kan.’
‘En waar hebt gy dien man gelaten?’ vroeg Buat.
‘In de Oude Zwaen,’ antwoordde Sylvius: ‘waar ik mijn intrek heb genomen.’
‘De Oude Zwaen wordt een verblijf van vredeonderhandelaars,’ zeide Buat: ‘de Heer de Gourville heeft daar ook zijn kamers.’
‘Zoo heb ik vernomen,’ antwoordde Sylvius.
‘Maar zoû hy wel, als wy, de belangen van Z. Hoogheid voorstaan?’ vroeg Elizabeth.
‘Kom!’ viel Mevrouw Aarssen in: ‘bedenk nu eens, Betjen, dat de Heer Sylvius van de reis komt, en dat gy hem met politiek niet zult verwarmen. Hebt gy niet wat
Dat als brant schiet uit het glas?’
‘Neen!’ zeide Buat: ‘dan weet ik er wat beters op: gy moest een kandeeltjen koken, Betjen! dat zal onzen vriend wat verwarmen.’
‘Een kandeeltjen!’ zeide Sylvius: ‘top! zie daar een vaderlandschen drank, dien ik in jaren niet geproefd heb: en ik voel, dat de maag voor 't oogenblik wel iets warms verlangt.’
De noodige toebereidselen werden gemaakt, en niet lang duurde het of de beide Dames zaten met haar
| |
| |
handwerk aan de tafel, en de beide Heeren by den haard, onder het genot van een kandeeltjen, te praten; terwijl men een tijd lang, uit beleefdheid voor Mevrouw Aarssen, de politieke zaken zoo veel mogelijk rusten liet. Eindelijk echter kon Buat niet nalaten te zeggen:
‘Het spijt my, Sylvius! dat gy niet een uur vroeger hier geweest zijt: gy hadt ons de moeite gespaard van den langen brief op te stellen, dien ik bezig was over te schrijven toen gy hier kwaamt.’
‘Laat u dat niet spijten,’ zeide Sylvius: ‘die moeite is toch niet vergeefsch geweest. Geef my het klad maar hier, dan zal ik het by my steken en u morgen mijn meening wel komen zeggen.’
‘Ja maar!’ hernam Buat: ‘Lord Arlington moet immers ook tijding hebben.’
‘Laat my daarvoor zorgen,’ zeide Sylvius: ‘ik zal hem wel schrijven. - Doch dat is van latere zorg,’ vervolgde hy, de stukken by zich stekende: ‘zoudt gy denken, dat ik Z. Hoogheid morgen vond?’
‘Ik zal dadelijk den Prins bericht zenden van uw aankomst en gehoor voor u verzoeken,’ zeide Buat: en met-een, een paar regeltjens aan Bromley schrijvende, gaf hy die aan de dienstmaagd, met last om ze terstond door een kruier naar 't Hof van den Prins te doen brengen en antwoord te wachten.
Niet lang was Stijntjen terug, toen er wederom gebeld werd en, eer men nog tijd had gehad om te bedenken wie het wezen kon, het gezelschap vermeerderd werd door het binnentreden van Mevrouw Musch.
|
|