Elizabeth Musch (3 delen)
(1850-1851)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Elfde hoofdstuk. Een avondmaaltijd by Gourville.Het vertrek van den Prins had het natuurlijk gevolg, dat onder de genoodigden op nieuw beweging en gewoel ontstond. d'Estrades maakte daarvan gebruik om Van Espenblad in te fluisteren: ‘Gy hebt my daar aardig een paard aangesmeerd, dat ik niet noodig had.’ ‘Parbleu!’ antwoordde de andere op den koelbloedigsten toon mogelijk: ‘ik moest toch wel iets uitdenken, om dien ouden bemoeial van de wijs te helpen, voor zoo verre hy iets van ons gesprek gehoord mocht hebben. In allen gevalle hebt gy van hem kunnen hooren, dat het een beest is vol van goede hoedanigheden, en ik u dus geen kwaad cadeau gedaan heb.’ ‘Mijn Heer!’ zeide d'Estrades, de borst hoog opzettende: ‘ik ontfang geen cadeaux, ik geef ze. Gy kunt morgen het paard by my op stal zenden en er de waarde voor ontfangen. Ik heb vernomen, dat mijn rijtuig voor staat en heb alzoo de eer u te groeten.’ En met een lichte buiging voor het gezelschap, vertrok hy. | |
[pagina 174]
| |
‘Alsof ik het hem aangeboden zoû hebben, indien ik niet te voren geweten had, dat hy het niet voor niets zoû hebben willen aannemen,’ zeide Van Espenblad, by zich zelven, hem naöogende: ‘maar hy had zijn weigering wat beleefder kunnen uitdrukken. Nu! eens zal de tijd misschien komen, dat ik op mijne beurt dien toon zal kunnen voeren.’ Wy laten hem zich streelen met het aangename vooruitzicht op een Ambassade, en keeren terug naar Buat, die, na den Prins tot aan zijn rijtuig vergezeld, en hem met Zuylestein, den jongen Heenvliet en Bromley te hebben zien wegrijden, weder naar boven was gegaan. Naauwlijks was hy het voorvertrek binnen getreden, het hoofd nog vervuld van de laatste woorden, welke de Prins tot hem gesproken had, of de oude Heenvliet kwam hem te gemoet met den uitroep: ‘Wel! ik hoor daar, gy hebt uw paard aan Van Espenblad verkocht. Waarom het my niet gezegd, dat gy er u van wildet ontdoen? ik had er u gaarne een goed bod op gedaan.’ ‘Aan Van Espenblad!’ herhaalde Buat, verwonderd en wrevelig: ‘wie heeft u dat verhaald?’ ‘Wel hy zelf,’ antwoordde Heenvliet: ‘het schijnt, dat hy rostuischer geworden is: immers hy heeft het dadelijk aan den Franschen Ambassadeur overgedaan.’ ‘Des te beter,’ zeide Buat: ‘want het zoû my gehinderd hebben, er hem op te zien rijden.’ ‘Hoe! en gy verkoopt het hem?’ vroeg Heenvliet: ‘hoe rijmt dat?’ ‘Ik heb het hem niet verkocht,’ antwoordde Buat: | |
[pagina 175]
| |
‘maar aan dien schelm van een Nyssen, en ik woû dat ik het gelaten had.’ ‘Ik geloof gaarne dat gy er berouw over hebt,’ hernam Heenvliet: ‘zulk een goed paard! - Maar, van wat anders gesproken,’ voegde hy er op zachten toon bij: ‘de Heeren Van der Horst en Kievit zijn beiden een weinig ontevreden op u. Gy weet, dat het hun was opgedragen, met u het noodige te regelen omtrent die bewuste zaak: en zy beweeren, dat gy u niet door hen wilt laten leiden.’ ‘Laten zy 't eerst zelve onder elkander eens zijn,’ zeide Buat. ‘Maar toch wilde ik wel eens weten,’ vervolgde Heenvliet, ‘of gy voornemens zijt in deze zaak alleen uw eigen hoofd te volgen?’ ‘Ja mijn Heer! om het niet te verliezen,’ antwoordde Buat. ‘Ik vrees eer, dat gy in ongelegenheden komen zult, zoo gy niet naar goeden raad luistert,’ hernam Heenvliet: ‘gy zijt een beste goede jongen, Buat! en van wien ik steeds veel werks gemaakt heb; maar in een zaak van zoo neteligen aart zult gy toch verstandig doen om te rade te gaan met hen, die meer jaren en ondervinding hebben.’ - En, na deze woorden te hebben uitgesproken op dien toon van gewicht, welke aan lieden van gevorderde jaren en bekrompen geestvermogens ten allen tijde en vooral hier te lande byzonder eigen schijnt geweest te zijn tegenover al wie de vijf-en-veertig nog niet te boven is, wandelde de Heer Van Heenvliet weg, Buat in de wreveligste stemming mogelijk achterlatende. Niet | |
[pagina 176]
| |
alleen hinderde het hem, dus als een kind behandeld te worden, maar vooral was zijn gal gaande gemaakt door de herinnering aan den verkoop van zijn paard en door de op zich zelve onschuldige omstandigheid, dat Nyssen het juist aan Van Espenblad had verkocht, en dat deze misschien kennis droeg aan de toedracht van dien verkoop; - in welk geval hy ongetwijfeld zich zeer vermaakt had met de wijze waarop hy, Buat, door den stalhouder beet genomen was. Terwijl hy aldus vrij knorrig in een hoek op een streep bleef kijken, werd hy uit zijn mijmering gewekt juist door den man, die er aanleiding toe gegeven had: en die, zonder schijnbaar eenige acht te slaan op de ontevreden uitdrukking van zijn gelaat, met den vriendelijksten glimlach op de lippen naar hem toetrad. ‘Mijn Heer Buat!’ zeide Van Espenblad: ‘vergun my u te stooren: er is iemand, die uwe kennis verlangt te maken.’ ‘Wat! Wie?’ vroeg Buat, als een uit een droom ontwakende, en op Van Espenblad een gramstorigen blik werpende: ‘Wel!’ zeide deze, hartelijk lachende: ‘heb ik u wezenlijk schrik aangejaagd? Een zoodanige verstrooidheid van gedachten zoû men by een verliefden minnaar verwachten, maar niet by iemand, die man en vader is. Kom met my, bid ik u: het is de Heer De Gourville, die naar u gevraagd heeft.’ ‘Gourville!’ herhaalde Buat: ‘en die vraagt naar my?’ ‘Dunkt u dat zoo vreemd?’ vroeg Van Espen- | |
[pagina 177]
| |
blad: ‘hy weet zeer goed, dat wie van de Vorsten iets begeert, beginnen moet, met zich de leden der Hofhouding tot vrienden te maken.’ ‘Ik begrijp,’ hernam Buat, ‘dat het niet om mijnent wil is, dat hy mijne kennis zoekt.’ ‘Dat wil ik met dat al niet beslissen,’ zeide Van Espenblad: ‘intusschen, ik moet u voor eene zaak waarschuwen. Gourville komt hier met het doel om te bewerken, dat de strijdende Mogendheden de bemiddeling van Spanje aannemen: laat hem niet in uwe kaart kijken.’ Onder het wisselen dezer woorden waren zy in de zaal gekomen, welke reeds door de meeste genoodigden verlaten was; terwijl de overigen zich mede gereed maakten om den gastheer voor zijn onthaal dank te zeggen. Gourville kreeg naauwelijks de beide Heeren in 't oog, of hy kwam hun te gemoet. ‘Ha, mijn Heer Buat!’ zeide hy, zoodra deze laatste hem was voorgesteld, hoezeer verheugt het my, uwe kennis te maken.’ ‘Ik ben het in tegendeel,’ antwoordde Buat, ‘die my vereerd moet achten....’ ‘Neen! neen!’ hernam Gourville: ‘spreek my niet van vereerd achten:.... ik moet my alleen beklagen, niet vroeger geweten te hebben, dat ik my in gezelschap bevond met den zoon van den Kolonel Buat.’ ‘Gy hebt mijn Vader gekend?’ vroeg Buat. ‘Ik heb die eer gehad,’ antwoordde Gourville: ‘in den veldtocht van 1646, den laatsten, geloof ik, voor den vrede van Westfalen. Uw Heer vader lag | |
[pagina 178]
| |
toen voor Filippine met een gedeelte der ruitery van de Staten, en ik bevond my in het gevolg van den Prins van Marsillac, die als vrijwilliger diende by de Fransche hulptroepen, en nog wel by het Eskadron, waar onze tegenwoordige gastheer het bevel over voerde. Het zal my recht aangenaam zijn, de kennis, met den vader gemaakt, met den zoon voort te zetten, en gy zult my daarom wel het genoegen willen doen, het overige deel van den avond mijn gast te zijn. Ik wacht nog eenigen van deze Heeren aan mijn herberg, en ik zal trachten het u zoo geriefelijk te maken als op een dergelijke plaats mogelijk is.’ Buat nam gereedelijk een uitnoodiging aan, die met zooveel voorkomendheid en onder het inroepen van zoo heilige herinneringen was gedaan. De aanwezigen waren intusschen vertrokken, op weinige na, die mede behoorden tot de genoodigden door Gourville, en zich alzoo gezamenlijk naar diens herberg dachten te begeven. Montbas was mede verzocht, doch had zich verschoond op grond zijner reeds gevorderde jaren en de vermoeienissen van den avond. Gourville bood nu aan Buat een plaats aan in zijn koets, waarin hy mede de Heeren Van Espenblad en van Montpouillan ontfing: terwijl de overige genoodigden, deels te voet, deels in draagkoetsen of met ander rijtuig, volgden. Het was in de Oude Zwaen, dat Gourville een paar bovenkamers betrokken had, waar nu een goed vuur en een prachtig vercierde tafel de gasten verwachtte. Schitterende waslichten, in kwistigen overvloed zoo op den disch als op de armblakers en bu- | |
[pagina 179]
| |
fetten geplaatst, een tafelservies van vermeil-, en - wat nog ongewoner pracht was - vazen met frissche en geurige bloemen, die den zomer in het hartjen van den winter terugvoerden, gaven een denkbeeld van den rijkdom, zoo wel als van de onbekrompenheid des gastheers en deden de beste verwachting voeden van het onthaal, dat volgen zoû. ‘Voorwaar!’ zeide Van Espenblad, terwijl hy met welgevallen rondzag: ‘ik herken de bovenkamer van de Oude Zwaen niet meer. Gy hebt zeker eenige dier goede geesten tot uw dienst, waar de Arabische vertellingen van gewagen, en behoeft slechts een tooverlamp te wrijven of een ring in den mond te steken, om een oud, berookt, tochtig en versleten lokaal in een wonderpaleis te herscheppen.’ ‘In de daad!’ viel Kievit in, die mede tot de genoodigden behoorde, ‘die zachte tapijten op den vloer, die cierlijke kraamschutten, al die oogverblindende luister op den disch..! 't is keurig om te zien.’ ‘Gy zijt wel goed, mijne Heeren!’ zeide Gourville, ‘van u te verwonderen over eenige gemakken en geriefelijkheden, die ik my veroorloofd heb hier te vereenigen, in de hoop, dat daardoor mijn kamer eenigzins waardig zouden zijn, zulke uitgelezene gasten te ontfangen. - En daarby, gy moet denken, ik ben het reizen en trekken nog al gewoon, en weet by ondervinding, dat, wanneer men in een herberg tamelijk wil bediend zijn, men zijn dienaars, - wanneer men er goed in wil slapen, men zijn bed, - en wanneer men er goed in wil gehuisvest zijn, men het noodige huisraad er mede moet brengen; en | |
[pagina 180]
| |
daarom reis ik ook niet zonder mijn kamerdienaar, mijn kok, mijn etens-servies, mijn beddegoed, om van mijn koets en koetsier en eenige andere onontbeerlijke zaken niet te spreken. - Wat zal ik u zeggen? - Ik heb dat zoo gezien by de Prinsen van Marsillac en van Conti, by wie ik gediend heb, en poog hen na te volgen, zooveel mijn geringe middelen het my toelaten.’ ‘Parbleu!’ fluisterde Van Espenblad Buat in 't oor: ‘hy moet die Prinsen geducht bestolen hebben, dat hy thands op zulk een voet kan leven.’ ‘Zoo als de waard is, betrouwt hy zijn gasten,’ was Buat op het punt van te antwoorden toen gelukkig het binnentreden van een knecht, met een geurig dampende soepterrine, het sein gaf om aan te zitten. De genoodigden namen plaats en weldra hoorde men geen ander geluid dan dat der lepels en der borden, of wel van de oude Muskaat- en Borgonjewijnen, die in de glazen werden geschonken. ‘En die Borgonje, mijn Heer de Gourville?’ vroeg Van Espenblad: ‘vergezelt hy u ook op reis?’ ‘Ik zoû aan een vorstelijk verblijf als 's Gravenhage een affront meenen aan te doen,’ antwoordde Gourville, ‘indien ik er aankwam met den kelder, die my anders gewoonlijk vergezelt. Nochthands heb ik eenige flakons medegebracht, die een wijntjen bevatten, dat hier wellicht niet zoo algemeen bekend is.’ ‘Ik ben er dubbel nieuwsgierig naar,’ zeide Van Espenblad: ‘zoo omdat ik my overtuigd houd, dat alles wat de Heer de Gourville bezit, keurig in zijn soort moet wezen, alsook omdat het my desniettemin | |
[pagina 181]
| |
verwonderen zal, zoo hy iets heeft, dat wy hier te 's Gravenhage niet zouden kennen.’ ‘Is dat niet wat al te Haagsch gesproken?’ vroeg Kievit. ‘Neen!’ antwoordde Van Espenblad: ‘Ik durf dit zeggen zonder beschuldigd te worden van belachlijke ingenomenheid met mijn woonplaats. Maar een ieder zal my toestemmen, dat 's Gravenhage tegenwoordig, meer dan eenige hofplaats, de stad genoemd mag worden, waar zich uit alle landen van Europa, ja ik zou haast zeggen uit alle hoeken der waereld, mannen van geboorte, aanzien en smaak verzamelen, die weten wat het zegt, goed te leven, en die er naar streven, ons de genietingen, ieder van zijn moederland, te leeren kennen. Men behoeft dan slechts geen vreemdeling te zijn in den aanzienlijken Haagschen kring, om een weinig op de hoogte te geraken van de beste voortbrengselen van elk land: en wie smaak heeft en geld, weet al spoedig zich de goede kanalen te bezorgen en zich hetgeen hem goed aanstaat, te verschaffen. Zien wy niet op onze tafels de makaroni en de lacryma Christi, zoo goed als die in Italiën kunnen gevonden worden? Kunnen wy geen ollapodrida en geen olijven op onze tafels schaffen, zoo goed als de Spanjaart? Zendt ons niet Duitschland zijn wijn en zelfs zijn rivierkreeften? en drinken wy, spijt den oorlog, geen bier uit de Engelsche brouweryen? En - om ons niet by Europa te bepalen, zien wy de ananas,Ga naar voetnoot(1) de gember, | |
[pagina 182]
| |
den mangistan en de papaias uit warmere luchtstreken niet op onzen disch? Wordt zelfs sedert een paar jaar niet de lievelingsdrank van den Arabier, de koffy, als een weldadig middel ter bevordering der spijsvertering, na den maaltijd aan de gasten geschonken?’ ‘Voorwaar mijn Heer!’ zeide Gourville: ‘ik begin groote vrees te krijgen, dat mijn arm onthaal in de oogen van een keurigen rechter als gy zijt, geen genade zal vinden.’ ‘Ik bid u, wees te dien opzichte niet bezorgd,’ zeide van Espenblad: ‘Wat gy ons verschaft, is niet alleen uitgezocht in zijn soort; maar het is vooral de wijze, waarop het is toebereid, die hulde en lof verdient: en helaas! het is juist in de wijze van toebereiden, dat men hier over 't algemeen nog achterlijk is.’ ‘Omdat men er zich algemeen weinig om bekommert,’ zeide Kievit: ‘Zoudt gy wel gelooven, mijn Heer de Gourville! ‘dat er hier velen zijn, onder onze aanzienlijkste Staatsbeambten, vermogende lieden zelfs, die het om 't geld niet behoeven te laten, die byna 't geheele jaar door van ingelegde kool en graauwe erwten leven, en by wie maar eens in de week een stuk vleesch aan 't spit komt - zoo zy nog een spit bezitten - waarover zy dan de geheele week kaauwen.’ ‘Over het spit?’ vroeg Van Espenblad. ‘Neen, over het vleesch,’ zeide Kievit: ‘en dan ken ik er nog, die nooit ander vleesch zien dan een bal gehakt.’ | |
[pagina 183]
| |
‘Goede hemel!’ riep Gourville: ‘maar dat zijn dan geen beschaafde menschen, dat zijn barbaren, ware Samojeden of Hottentotten.’ ‘Och neen!’ hernam Van Espenblad: ‘dat zijn geen barbaren noch Hottentotten: ten zij gy b.v. den den Heer De Witt ook onder dat slach van wilden begeert te rangschikken.’ ‘Wat,’ riep Gourville: ‘de groote Pensionaris! Ik heb wel opgemerkt, dat hy geen minnaar was van feesten en partyen; maar hy heeft toch stellig genoeg gastmalen bygewoond, die in behoorlijke orde waren, om te kunnen oordeelen hoe het behoort.’ ‘Geef hem,’ zeide Van Espenblad, ‘de neteligste rechtsvraag ter beslissing, of het moeilijkste problema van wiskunde op te lossen, hy zal er zich spoediger en beter uit redden, dan zoo gy hem de eenvoudige vraag voorstelt, wat op een gastmaal vooraf behoort te gaan, de taarten of 't gebraad. Zoudt gy wel gelooven, dat hy deze delikate vogeltjens, waarvan ik gaarne nog een paar zoû vragen, indien het niet onbescheiden ware, zoû opeten, in de gedachten - zoo hy er al over dacht - dat het leeuwrikken of musschen waren.’ ‘Is het mogelijk!’ riep Gourville, met een uitdrukking van diep medelijden met den armen Raadpensionaris. ‘Voorwaar!’ zeide Kievit: ‘ik schaam my niet te bekennen, dat ik, ofschoon wel proevende dat dit geen vinken noch leeuwrikken zijn, echter even onzeker ben wat ik gegeten heb.’ ‘Dat zijn ortolants, mijn waarde!’ zeide Van Es- | |
[pagina 184]
| |
penblad met een triomfeerenden blik over zijn gastronomische kennis: ‘en zoo heerlijk als ik ze ooit geproefd heb.’ ‘Zeer lekker,’ hernam Kievit, het laatste stukjen met smaak oppeuzelende: ‘maar zeer vet: ik geloof dat dit goed slecht verteert.’ ‘Daarom moet het ook met wat Alicante doorgespoeld worden,’ zeide Gourville, op wiens wenk men een nieuwe flesch openstak. ‘Deze wijn is het niet,’ vervolgde hy tegen Van Espenblad, die hem reeds glimlachend aanzag, ‘welken ik u als wat nieuws wil opdisschen: - neen met dezen wilde ik een glas toebrengen aan den Heer Buat, en hem mijn genoegen betuigen van hem aan mijnen disch te zien.’ ‘Ik beantwoord u van harte,’ zeide Buat, zijn glas opheffende: ‘gy hebt dan ook dien veldtocht van 't jaar 46 gemaakt, mijn Heer de Gourville?’ ‘Dat beloof ik u,’ antwoordde deze: hy heeft kort geduurd; maar het ging er soms warm genoeg toe.’ ‘Gy hebt dan mede gevochten?’ vroeg Van Espenblad. ‘Dat durf ik niet zeggen,’ antwoordde Gourville lachende: ‘dat ik mijn leven nu en dan gewaagd heb, is waar; want ik was gewoon den Prins van Marsillac te vergezellen als hem zijn plicht in de loopgraven riep: wy berenden toen een vesting met een naam, dien ik vergeten ben en dien ik toch niet zoû kunnen uitspreken, al had ik hem onthouden... en eens kwam een kanonskogel vlak naast my te land, zoodat ik met aard overdekt werd, en niet anders dacht dan dat mijn laatste uur geslagen was. | |
[pagina 185]
| |
Ik kwam echter met den schrik vrij. - Maar wat vechten betreft - dat niet. Ik heb maar eens in mijn leven, zoo veel ik my herinneren kan, een slag ontfangen en terug gegeven - en dat had my nog mal kunnen opbreken.’ ‘Eilieve! verhaal dat eens!’ klonk het van alle kanten. ‘Wel! het was juist toen wy den tocht aanvingen, waar ik zoo even van sprak. Gy weet dat, na het innemen van Kortrijk, ons leger zich op weg stelde naar het kanaal van Brugge, ten einde den overtocht te bevorderen van 6000 man onzer troepen, met den Maarschalk van Grammont aan 't hoofd, die zich aan de overzijde moesten vereenigen met het leger des Prinsen van Oranje. Wy hadden den geheelen dag geloopen, en waren niet weinig vermoeid; want vooreerst waren wy gedurig in afwachting geweest van een aanval der vyanden, die byna op eene lijn met ons optrokken, en ten anderen was het de heetste dag, dien men by menschengeheugenis beleefd heeft. Wy hadden byna geen tenten; want men had al den zwaren trein achtergelaten: en zoo ging ik hout halen, om een soort van barak op te slaan voor den Prins van Marsillac: hy bracht er de nacht in door op een matras; maar ik, als een jong mensch zonder ondervinding, ging naast hem op 't gras liggen en verfrischte mijn armen en beenen in den dauw. 's Morgens zeer vroeg trokken de troepen op, die met den Maarschalk van Grammont het kanaal over moesten. Ik zag iedereen om my heen te paard stijgen; maar zelf kon ik arm noch been verroeren. | |
[pagina 186]
| |
Langzamerhand kreeg de zon meer kracht en begon ik van mijn verdooving te bekomen; maar eerst nadat de vendels der achterhoede zich in beweging hadden gesteld, vond ik my in staat, my in den zadel te heffen. Zoo reed ik achter de overigen, alleen en weinig op mijn gemak, daar ik in geval van aanval op geen hulp kon rekenen, en tot eenig wapentuig het hout van een lans bezat, dat ik had opgeraapt. Een tijd lang had ik voortgereden, toen ik op eens achter my hoor roepen: ‘uit den weg! uit den weg!’ en terzelfder tijd een rottingslag op mijn hoofd voel. Ik keer my om, en zonder te vragen wien ik voor heb, beantwoord ik die beleefde groet, door den ruiter, die my geslagen had, met mijn stok zoo geducht tusschen hals en nek te raken, dat hy byna van 't paard tuimelt. Terstond zie ik my van alle kanten omringd. De persoon, wien ik zoo onzacht had gestreeld, was de Graaf van Chaumont, een der Adjudanten van MonsieurGa naar voetnoot(1), 's Konings broeder, die hem vooruitreed om plaats voor hem te doen maken. De Kapitein der Zwitsers van den Hertog van Orleans pakte my by de schouders om my van 't paard te halen; doch ik gaf hem een zoo fikschen duw met mijn elboog in zijn maag, dat hy my losliet. Gelukkig herkende my de markies van Mesny, Kapitein der gardes van Monsieur, en waarschuwde my, dat ik my spoedig zoû wegpakken, 't geen ik my geen tweemaal liet zeggen. Gy gevoelt, dat de zaak veel gerucht maakte: en dat men mijn stoutheid niet kon begrijpen, van de | |
[pagina 187]
| |
hand te hebhen opgeheven tegen een Officier van 's Konings broeder. Ik leide de zaak uit en zeide, dat ieder die, als ik, van achteren een slag bekomen had, en even onbewust van de tegenwoordigheid van Monsieur geweest ware, hetzelfde zoû gedaan hebben. De zaak werd echter geschikt, onder voorwaarde, dat ik, in tegenwoordigheid van den Kapitein der lijfwacht van den Prins van Marsillac, op mijn knieën vergeving zoû vragen aan den Graaf van Chaumont, die te bed lag; hetgeen ik deed, met de betuiging van mijn leedwezen over het gebeurde, De slag was goed aangekomen; want hy toonde my zijn hoofd en nek, die met doeken omwonden waren, en hy vertelde aan den Kapitein, dat hy voor de derde reis zoû gelaten worden. Hy schonk my echter vergiffenis: ik heb hem sedert wel ontmoet, doch my altijd maar gehouden, of ik hem niet kende.’ ‘Hoe, mijn Heer!’ riep Buat: ‘gy vroegt nog nederig om vergiffenis aan iemand, die u het eerst geslagen had?’ ‘Wat zoû ik anders hebben kunnen doen?’ vroeg Gourville, verbaasd: ‘een Officier van den Hertog van Orleans!’ ‘Al ware het de Hertog van Orleans zelf geweest,’ zeide Buat: ‘wie kaatst, moet den bal verwachten.’ ‘Gy zoudt de hand toch niet hebben opgeheven tegen een Prins van den bloede!’ hernam Gourville, meer en meer verwonderd: ‘gy, een Franschman!’ ‘Van afkomst,’ zeide Buat: ‘wat mijn opvoeding en mijn hart betreft, ben ik Nederlander.’ | |
[pagina 188]
| |
‘Wat wilt gy?’ zeide van Espenblad: ‘het moet u niet verwonderen, mijn waarde Heer de Gourville! dat wy Nederlanders niet veel om een tytel geven, wy, die zoovele Prinsen en groote Heeren in onze dienst hebben, die met den hoed in de hand staan voor onze Regenten.’ ‘Met den hoed in de hand!’ riep Montpouillan, in verbazing, uit, ‘hoe! zoû b.v. de Maarschalk van Turenne, indien hy hier een bevel bekwam....’ ‘Zich het moeten getroosten, zoo dikwijls hy voor Gedeputeerden te velde geroepen werd, met den hoed in de hand te staan, en zich met een veldstoel te vergenoegen, terwijl zy in armstoelen gezeten waren,’ viel Kievit in, die begreep, dat deze mededeeling, zoo zy Turenne ter oore kwam, hem wel, zoû afschrikken om hier te lande eenig bevel aan te nemen. ‘Ja, 't is zoo,’ zeide Gourville tegen Montpouillan: ‘de Heeren hebben gelijk; men geeft hier niets om tytels of adelijk bloed. Maar,’ vervolgde hy tot de overigen: ‘ik zoû wel eens willen weten, hoe het hier in uw vrije land een armen Hofmeester, gelijk ik toen was, vergaan zoû, die een uwer Regenten met een rottingslag begroette? - Ik zweer u, dat ik ongaarne in zijn vel zoû steken. - Gelooft my, mijne Heeren!’ vervolgde hy, toen zijn vraag door de omstanders alleen door een glimlach beantwoord werd: ‘in geen land ter waereld is het zaak, den kwaden luim op te wekken van hen, die de macht in handen hebben. Ik heb dikwijls genoeg de Bastille en andere vermakelijke verblijven van | |
[pagina 189]
| |
dien aart moeten bezoeken, uit vrij wat minder oorzaak, dan een gegeven rottingslag.’ ‘Hebt gy nog anderen veldtochten bygewoond, dan die van 1646?’ vroeg Montpouillan. ‘By menigten, mijn waarde Heer!’ antwoordde Gourville: ‘ik durf zeggen, dat er in de dagen van de Fronde geen belangrijke krijgsverrichting heeft plaats gehad, waar ik niet by tegenwoordig was, en, hoewel ik my niet mag laten voorstaan op het verrichten eener enkele krijgsdaad, zoo is het toch zeker, dat elke onderneming, waar ik by tegenwoordig was, gelukkig uitviel: ja zoo, dat de Prins van Conti plach te zeggen, dat hy 't zij voetvolk, 't zij ruitery wel kon missen, mits hy my slechts by zich had.’ ‘Dan zijn wy dubbel gelukkig, u thands hier te bezitten,’ merkte Kievit aan. ‘Gewis!’ zeide Van Espenblad: ‘en na hetgeen onze gastheer ons verhaald heeft, geloof ik, dat het zaak zal wezen, hem wel bewaard naar de vloot te zenden, dan zijn wy zeker van de Engelschen te kloppen.’ ‘Ik dank u,’ zeide Gourville: ‘ik ben bang voor de zee. - Maar voor zoo verre anders mijn tegenwoordigheid alhier kan toebrengen tot den voorspoed der Vereenigde Gewesten, zal ik my gelukkig achten, hier gekomen te zijn. En dat doet my aan iets denken. Mignot! breng nu die flakons, waar ik u van gesproken heb, en geef schoone roemers aan de Heeren. Mijn Heer Van Espenblad, wees zoo goed, my uw oordeel over dezen wijn te zeggen.’ Van Espenblad begon, gelijk als keurige wijnproe- | |
[pagina 190]
| |
vers, den volgeschonken roemer, dien de kamerdienaar hem op een vergulde schaal aanbood, tegen 't licht te houden: de wijn had een heldere roode kleur, en was minder donker dan Borgonje. Het gezicht van het vocht was echter voor den kenner niet voldoende: hy bracht het glas aan zijn neus, en snoof een poos den geur in, die er uit opsteeg, doch eindigde toen met zijn derde zintuig ter hulp te roepen en den roemer aan zijn lippen te brengen. Kievit had den zijne reeds geledigd. Ongenegen Gourville te verdenken van aan zijn gasten een poets te willen spelen, en begeerig om te toonen, dat hy zich niet zoo gemakkelijk liet foppen, haastte hy zich te zeggen: ‘'t Is zeer zacht en aangenaam van smaak; - maar ik heb eenigen twijfel of het wel wijn is.’ ‘Hm! ja! ja!’ zeide Van Espenblad, naproevende en langzaam met het hoofd knikkende: ‘'t is wel wijn.’ ‘Zoo gy 't dus noemen wilt,’ zeide Kievit: ‘heb ik er vrede meê; er zijn zoo vele dranken, die wijn heeten: bessenwijn, korenwijn, appelwijn, brandewijn.... maar de vraag is: is dit druivennat? en daar twijfel ik aan.’ ‘Dit vocht schijnt my toe meer zuren te bevatten, dan andere wijnen,’ hernam Van Espenblad: maar de smaak bevalt my wel.’ ‘Gy hebt het dus nooit gedronken?’ vroeg Gourville, zich de handen wrijvende. ‘Nooit, zoo verre ik weet,’ antwoordde Van Espenblad. ‘Welnu! is het wijn of niet?’ vroeg Kievit haastig. | |
[pagina 191]
| |
‘Het is wijn, mijne Heeren!’ antwoordde Gourville, ‘en afkomstig van een stuk land, dat ik niet verre van Bordeaux bezit.’ ‘In de daad!’ zeide Van Espenblad: ‘ik wist niet, dat de streken van Bordeaux wijn opleverden; maar de smaak bevalt my wel: en ik moet er eens met een wijnkooper over spreken. Wellicht zoû deze soort, indien de prijs niet al te hoog is, hier, mettertijd, als lichte tafelwijn, de Rynsche en witte wijnen kunnen vervangen, wier hoedanigheid hoe langer hoe meer vermindert.’ ‘Ik wensch van harte, dat uw onderstelling waarheid worde,’ hernam Gourville: ‘maar intusschen zij het my vergund, met dezen wijn van mijn eigen grond op den bloei dezer landen te drinken en op de voortdurende goede harmony tusschen de Zeven Gewesten en Frankrijk.’ Deze dronk van Gourville werd door de meesten der aanwezigen met luide toejuiching ontfangen: en ook zy, die er minder met de Fransche alliantie waren ingenomen, lieten niet na, uit beleefdheid voor den gastheer, hun roemers te ledigen. Na eenige oogenblikken vroeg Montpouillan het woord en verzocht vergunning, een dronk te mogen brengen op den voorspoed der Hollandsche wapenen, zoo te land als ter zee.’ ‘Braaf gesproken!’ riep Van Espenblad: ‘en moge de Heer de Montpouillan welhaast in de gelegenheid gesteld worden, er het zijne aan toe te brengen.’ ‘Mijne Heeren!’ zeide kort daarna Buat, wien nog steeds de laatste woorden van den Prins | |
[pagina 192]
| |
in de ooren klonken: ‘ik wensch thands een dronk van een anderen aart voor te stellen, en wel: op den spoedigen vrede!’ De meesten der gasten hieven hunne roemers omhoog. Kievit echter keek wrevelig en liet den zijne onaangeroerd staan, terwijl Van Espenblad lachend zeide: ‘Een zonderlinge wensch voor een officier.’ ‘Ik ben officier,’ zeide Buat, die niet gestemd was veel van den spreker te verdragen: ‘maar ik ben in de eerste plaats Nederlander, en ik weet zoo goed als iemand, dat de oorlog, ook al wordt hy op de glansrijkste wijze gevoerd, steeds de grootste ramp is, die ons land overkomen kan.’ ‘Wel gezegd!’ zeide Gourville, ‘vrede best!’ ‘Bah!’ hernam Van Espenblad: ‘die vrede is nog lang verwijderd, en 't is de vraag of iemand er hier zoo byzonder naar verlangt.’ ‘Meer wellicht dan men wel denken zoû,’ zeide Buat: ‘en ik wil wedden dat wy dien spoedig zullen hebben.’ ‘En ik wed van neen,’ zeide Kievit, die zich niet langer bedwingen kon. ‘Wed toch niet tegen Buat,’ hernam Van Espenblad, een snuifjen nemende en den Ritmeester glimlachend aanziende: ‘hy zal u zeggen wat Van Beuningen tegen de Fransche hofjonkers zeide, dat hy den vrede in den zak heeft.’ Buat was op het punt van een scherp antwoord op dit gezegde van Van Espenblad te geven: doch de gedachte weêrhield hem, dat Van Espenblad hem | |
[pagina 193]
| |
met opzet wilde aanzetten om zich onvoorzichtig uit te laten, en hem dit later doen opbreken. Hij vergenoegde zich dus met op de lippen te bijten en te zeggen: ‘Zijt verzekerd mijne Heeren! dat, zoo 't van my afhing, het morgen vrede zou wezen.’ ‘En waarom zoû men ook langer oorlog hebben?’ zeide Gourville: ‘het is zoo genoegelijk in eensgezindheid en rust te leven, zonder ooit van geruchten en belegeringen te hooren: - en dan, hoe lastig wordt het, als alle middelen van gemeenschap met het buitenland ophouden en men zelfs voor zijn geld de spijzen en dranken, waar men op gesteld is, niet kan bekomen. -’ ‘Nu vraag ik u, mijn Heeren!’ zeide Van Espenblad: ‘of de Heer de Gourville de zaak niet te zwart inziet? en of hy wel over afstuitingen van gemeenschap spreken mag aan een tafel, die, in spijt dat wy oorlog hebben te land en ter zee, zoo keurig van alles voorzien is. - Moest niet veeleer die disch ons doen vergeten, dat er zoo iets als oorlog en politiek bestaat, en ons luide toeroepen: denkt niet om wat buiten is, maar geniet, wat voor de hand ligt.’ ‘Recht zoo,’ zeide Gourville: ‘dat is de wijsbegeerte van Epikurus, en zy moet ook de onze zijn. Een vollen roemer tot straf voor al wie weder een dier beide onaangename onderwerpen aanroert.’ ‘Aangenomen!’ riepen de gasten, juichende. ‘Aangenomen!’ herhaalde Van Espenblad: ‘onder eene voorwaarde.’ ‘En welke?’ vroeg Gourville. ‘Dat de roemer met water gevuld zij; anders zoû | |
[pagina 194]
| |
de straf te zoet zijn, en men zoude met opzet zondigen om die te mogen ondergaan. Gy kent mijn landgenooten nog niet, mijn Heer de Gourville: en gy hebt onze bokalen nog niet gezien, die een paar flesschen inhouden en die dan nog het opschrift voeren: vivitur parvo bene of natura paucis contenta.’ ‘Het zij zoo,’ hernam Gourville: ‘de overtreder zal water drinken; - en, om u te toonen, dat het my ernst is een vrolijker onderwerp aan te roeren, zoo zal ik den Heer Markies vragen, hoe hy over de Haagsche dames denkt?’ ‘Op mijn woord,’ antwoordde Montpouillan: ‘ik heb nog maar weinig gelegenheid gehad er over te oordeelen; want men ziet die zoo zelden, en wanneer men nog in de zoete hoop is, van er den avond meê door te brengen, dan trekken zy reeds te acht ure af en laten ons, Heeren, alleen zitten.’ ‘Ja! daar heb ik ook al over geklaagd,’ hervatte Gourville: ‘“'s lands wijs 's lands eer,” zegt men wel; maar ik hoû het by de Parijsche en Brusselsche manier, waar de Dames aan 't spel deelnemen en ons haar aangenaam gezelschap tot het einde blijven schenken. - Maar dat daargelaten: welke is u het best bevallen van al de Hollandsche schoonen, die gy tot nog toe gezien hebt?’ ‘Dat is een vrij onbescheiden vraag,’ merkte Van Espenblad, lachende, aan: ‘moet de Heer Markies aldus zijne hartsgeheimen bloot leggen?’ ‘Mijn hart is in den vreemde altijd met drie dubbel ijzer voorzien,’ zeide Montpouillan: ‘en ik durf de vraag van onzen gastheer beantwoorden, zonder dat | |
[pagina 195]
| |
een trek op mijn gelaat veranderen zal. De schoonste en geestrijkste van degenen, met wie ik my in gezelschap heb bevonden, is, in mijn oog, de dochter van den Graaf van Nassau, dien ik by den Heer d'Estrades heb ontmoet.’ ‘Mademoiselle van Beverweert!’ riep Van Espenblad uit: ‘nu, op mijn woord, de Heer Markies toont geen kwaden smaak.’ ‘Ik heb haar in Engeland ontmoet,’ zeide Gourville: ‘toen haar vader Ambassadeur van H. Hoog-Mogenden was: een schoone blonde voorwaar: het is gelukkig, Heer Markies! dat gy er niet op verliefd zijt geraakt; want zy is, althands zy was toen, verloofd met den Heer Bennet, die later Graaf van Arlington werd. - En hoe gaat het toch met hun vrijaadje, sedert dien verbruiden oorlog?’ ‘Een glas water voor onzen gastheer!’ riep Van Espenblad. ‘Gy hebt gelijk,’ zeide deze, den hem ingeschonken roemer zonder tegenspraak ledigende: ‘ik meen, hoe draagt zy de scheiding, welke de omstandigheden noodzakelijk hebben gemaakt tusschen haar en haar lief?’ ‘Ja!’ antwoordde Kievit: ‘zy verwenscht, geloof ik den oo... de omstandigheden; maar wat zy zal doen? De arme maagd moet wel geduld hebben.’ ‘Zoo is dan het huwelijk toch niet afgeraakt ten gevolge van.... die omstandigheden?’ vroeg Gourville wederom. ‘Gewis niet,’ antwoordde Kievit: ‘er is tusschen hen nog geen vredebreuk ontstaan, zoo verre ik weet.’ | |
[pagina 196]
| |
‘Een glas water voor mijn Heer Kievit!’ schreeuwde Van Espenblad. ‘Gy hebt voor den drommel gelijk ook,’ zeide deze, zich aan de straf onderwerpende: ‘maar bedenkt gy wel, dat een gesprek over vrijeryen moeilijk kan aangehouden worden, zonder dat men gevaar loopt de verboden woorden te bezigen? Immers, wat zegt de dichter: Militat omnis amans et habet sua castra Cupido.’ ‘Gy verdiendet voor uw Latijn een gandsche waterflesch leêg te drinken,’ zeide Van Espenblad: ‘ofschoon ik beken, dat de Heer Markies, door Mademoiselle van Beverweert te noemen, ons allen op glad terrein heeft gebracht. Ik geloof intusschen, my aan geen overtreding der door ons ingestelde bepaling schuldig te maken, wanneer ik zeg, dat ik haar thands dubbel misgun aan dien vreemdeling,’ ‘Ik meende, dat hy vroeger uw vriend was,’ merkte Kievit aan, niet zonder eenige scherpheid in zijn toon. ‘Mijn vriend?’ herhaalde Van Espenblad: ‘ja, indien ik allen, met wie ik in mijn leven den bal geslagen of een kaartjen gelegd heb, mijn vrienden moet noemen, dan zeker moet ik er hem ook onder rekenen. Ik behoor in allen gevalle niet tot de zoodanigen, die, ook nu nog, hun beste vrienden over zee hebben.’ ‘Indien dit een personeele toespeling is,’ zeide Kievit, bleek wordende van gramschap, ‘dan zal ik..’ ‘Dan zult gy u rechtvaardigen, daar ben ik zeker van,’ zeide Van Espenblad, bedaard een snuifje nemende: ‘maar dat zult gy niet kunnen doen, zonder | |
[pagina 197]
| |
een onnoemlijk getal bekers vol water te moeten inslobberen: en dewijl ik onderstel, dat gy daar geen vriend van zijt, zoo moet ik u raden, het onderwerp maar te laten varen.’ ‘En’ vervolgde Kievit: ‘deze Heeren in den waan te laten, dat ik...’ ‘Dat gy vrienden in Engeland hebt?’ hernam Van Espenblad: ‘welnu! voor wien zoû dat wat nieuws zijn? en welk kwaad steekt daar op zich zelf in, zoo lang gy niet begeert, dat die vrienden hier den baas spelen? en dat is, gelijk ik my overtuigd houde, verre van uwe meening.’ Kievit scheen mede te begrijpen, dat het geene zaak was, het onderwerp verder aan te roeren; althands hy zweeg, en vergenoegde zich met herhaaldelijk eenige glazen wijn te drinken en aan Van Espenblad nu en dan grimmige blikken toe te werpen, waaraan deze zich niet stoorde. Gourville had ondertusschen, als een wijze en beleefde gastheer, het gesprek weder op een min gevaarlijk en meer aangenaam onderwerp weten te brengen, door uit te weiden over de bevalligheid van de Markiezin van Meslin, dochter van den Spaanschen Gezant Don Estevan de Gamarra, en eene der meest gevierde schoonheden van den Haag. Hieruit kwam van zelve een vergelijking ter sprake tusschen de vrouwen van het Zuiden en van het Noorden, en de eigenaardige bekoorlijkheden, die men by deze zoowel als by gene aantreft: en er volgde, gelijk gewoonlijk, een aantal vertellingen en aardigheden, welke ik hier niet zal opnemen, al ware het om geen andere reden, dan dat ik ze liever bewaar om by een | |
[pagina 198]
| |
soortgelijke gelegenheid, als waar ze toen opgedischt werden, zelf te pas te brengen. Daar de wijn by de gasten van Gourville zijn gewone uitwerking begon te doen, en hetgeen in zoodanig geval gezegd wordt, ook al wordt er hartelijk om gelachen door de toeschouwers, doorgaands minder in den smaak valt van den lezer, die in een geheel andere stemming verkeert, zoo wil ik hier alleen nog zeggen, dat de maaltijd, op eenige gebroken glazen en borden na, zonder rampen afliep, en de gasten op een vrij laat uur, de een wat meer, de ander wat minder in een rechte lijn, de Oude Zwaen verlieten. |
|