| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk. Een speelparty by Montbas.
Wy moeten ons thands, uit het stille kabinet van den Raadpensionaris, verplaatsen naar de prachtige zaal, waarin de Heer van Montbas, de bekende zwager van Pieter de Groot, zijn aanzienlijke genoodigden vereenigd had. Een Franschman van geboorte en met de weelde van het Fransche Hof bekend, streefde hy er naar, die in zijne woning te doen terugvinden: terwijl de goede smaak en toon, die by hem heerschten, en de hoflijkheid, waarmede hy zijn gasten ontfing en voor hun gemak en genoegen zorgde, zijn huis als een der aangenaamste van 's Gravenhage deden beschouwen.
Het beschot der zaal, van een kostbare en in Nederland toen nog weinig bekende houtsoort, was van kunstig snij- en beeldwerk voorzien: en van afstand tot afstand prijkten rijk vergulde luchters, waarop talrijke waskaarsen haar helderen schijn verspreidden, Fraaie schilderstukken van beroemde meesters vercierden de wanden; doch wat meest de opmerking trok, was een levensgroote afbeelding van den beroem- | |
| |
den Huig de Groot, hangende tegenover den schoorsteen, wiens vooruitspringende mantel rustte op vier Korinthische kolommen van gevlekt marmer, met witte kapiteelen. Onder dien mantel en ter weêrszijden van het helder brandende turvenvuur (waarop Montbas, die als Franschman koûelijker van aart was dan zijn Hollandsche vrienden, altijd zorg droeg dat ook een genoegzaam aantal zware houtblokken gestapeld werden) stonden vier stoelen van verlakt rood hout, met zittingen van fijn gevlochten matwerk en welgevulde hemels-blaauwe kussens, waar het wapen des eigenaars op gestikt was, en van welker hoeken zware zilveren kwasten afhingen. Dwars voor den schoorsteen stond een langwerpig vierkante tafel, met een groen kleed bedekt, en waar stoelen met hooge leuningen om heen geschikt waren, doch in dier voege, dat de plaatsen voor den haard onbezet bleven, zoo dat de warmte van het vuur niet ten nadeele van wie verder afzat kon onderschept worden. Over die ledige ruimte, en nagenoeg in 't midden van de tafel, was Gourville gezeten, die bij het Trente et quarante, toen het spel naar de mode, en dat op dit oogenblik in vollen gang was, de bank hield, en de kaarten ronddeelde. Aan zijn rechterhand, gedoken in een ruimen, prachtigen leuningstoel, zat een schrale, magere knaap, van een ziekelijk voorkomen, die gedurig door een schorre hoest gekweld werd, en den zakdoek, welken hy voor den mond hield, byna nooit wegnam, dan om een teug gerstewater met suiker te drinken uit een kostbaren kristallen beker, die voor hem stond. Zijn kleeding was
| |
| |
eenvoudig, eenvoudiger althands dan die van de overige gasten, en ook zijn bleek en onbeduidend gelaat zoû by niemand een ander gevoel dan van deelneming met zijn zwakken toestand hebben opgewekt, zoo niet nu en dan de holstaande oogen geflikkerd hadden van een zoo ongewoon en levendig vuur, dat men er als door gedwongen werd hem met meer aandacht te beschouwen, en dan weldra tot de overtuiging geraakte, dat gewis geen alledaagsche ziel in dat broze omkleedsel verborgen was. Spreken deed hy byna niet: en, als hy nog sprak, dan had hetgeen hy zeide schier alleen betrekking tot het spel, waar al zijn gedachten voor 't oogenblik in verdiept schenen.
Aan de linkerzijde van Gourville zat de Fransche Ambassadeur, de beroemde Graaf d'Estrades, wiens naam gedurende een tijdvak van zoo vele jaren met de geschiedenis onzer Republiek verbonden bleef, die vroeger, tot hare verdediging, het zwaard onder Frederik Hendrik gevoerd had, en, later, door den loop der omstandigheden, zich verplicht zag, tot een der voornaamste werktuigen te strekken, waarvan de heerschzuchtige Lodewijk XIV zich bediende om de zeven Gewesten, zoo mogelijk, onder zijne heerschappy te krijgen. Naast hem zat de Heer van Zuylestein, die zoon van Frederik Hendrik, wien de opleiding van Willem III was toevertrouwd en weldra zoû ontnomen worden, en wierp nu en dan een schuinschen blik op den Heer van Gendt, die wat verder gezeten was, en wien men als zijn opvolger doodverfde. Het overige gezelschap aan deze tafel, tot
| |
| |
welke het een byzondere eer strekte te worden toegelaten, bestond uit de aanzienlijksten onder de genoodigden, meest oude of tegenwoordige Regenten, of vreemdelingen van rang. De minder bevoorrechte onder de gasten stonden, achter de stoelen der spelers, de wisselingen der fortuin met ware of geveinsde belangstelling gade te slaan, of hadden zich, 't zij onder de schouwe, 't zij in eenen der hoeken van de zaal, 't zij in het voorvertrek, dat daarmede gemeenschap had, in verschillende groepen verdeeld, waar zy, meestal in de Fransche taal en met gedempte stem, elkander over 't nieuws van den dag onderhielden. Een kleinere speeltafel, in een hoek van het voorvertrek geplaatst, had nog maar weinig spelers uitgelokt. Dienaars, in cierlijke livereien uitgedoscht, liepen af en toe met ververschingen; terwijl de gastheer zelf, zich nu hier dan daar vertoonende, zijn best deed om ieders wenschen te raden, en, zoo mogelijk, te voorkomen.
‘Gy speelt niet, myn Heer Buat?’ vroeg hy, zich tot onzen held wendende, die in het voorvertrek stond te kijken naar een party, welke gespeeld werd tusschen een Fransch Edelman en eenige rijke jonge lieden, waaronder des Prinsen Stalmeester Heenvliet.
‘Ik dank u,’ antwoordde Buat: een armen drommel als my betaamt het slecht, zich te meten met zulke rijkaarts, tenzij hy de fabel vertoonen wil van de aarden tegen de ijzeren pot.’
‘Integendeel,’ merkte Montbas aan: ‘men moet juist spelen met hen die wat te verliezen hebben. Wat helpt het, of men al wint van hen die arm zijn?
| |
| |
of men krijgt zijn geld niet, of men steekt het met een gevoel van leedwezen in zijn zak.’
‘Een man van ondervinding als de Heer van Montbas,’ zeide Buat, ‘weet tegoed, dat waar de arme met den rijke speelt, hy altijd eindigt met geplukt te worden.’
‘Nu!’ hernam Montbas, glimlachende: ‘als gy 't ernstig opneemt, moet ik u wel gelijk geven. Maar ik heb u vroeger toch als een liefhebber van 't spel gekend, die niet vroeg waarom noch met wien hy speelde.’
‘En dat zoû ook wel de reden kunnen zijn, waarom ik er thands niet aan doe,’ zeide Buat. - De ware oorzaak, dat hy niet naar de speeltafel ging, was echter daarin gelegen, dat hem het denkbeeld hinderde, grof te spelen in tegenwoordigheid van den jongen Heenvliet, terwijl hy geld schuldig was aan diens vader: te meer, daar hy dezen mede onder de gasten, die zich aan de groote speeltafel bevonden, had opgemerkt.
Montbas had zich, na de laatste woorden van Buat met een minzame buiging van hem verwijderd om een ander aan te spreken. Dan nu nam Bromley, die, als vroeger gezegd is, even als Buat, Edelman van 's Prinsen kamer was, het gesprek tusschen Buat en Montbas gevoerd, op, waar laatstgemelde het gelaten had: ‘Gy zijt geheel en al een filozoof geworden,’ zeide hy: ‘is dat sedert uw huwelijk? of wel, sedert gy u met diplomatieke onderhandelingen inlaat?’
‘Ik?’ zeide Buat verdrietig.
‘Nu! veins maar niet verwonderd te zijn,’ her- | |
| |
nam Bromley: ‘met my behoeft gy toch zoo geheimzinnig niet te wezen. - Maar zeg eens,’ fluisterde hy, hem by een knoop van zijn rok nemende, en ter zijde trekkende: ‘wanneer gy weder naar Engeland schrijft, denk dan ook om my. Het is tien tegen een, dat Mr. Jan my mijn afscheid laat geven: en waar moet ik dan heen?’
‘Al weder een die alleen zijn eigen belangzoekt,’ dacht Buat. ‘Hoe nu!’ vroeg hy: ‘waar beklaagt gy u over? gy trekt immers pensioen van Koning Karel?’
‘Te veel om te sterven, en te weinig om te leven,’ antwoordde Bromley, ‘als ik daar niet anders by heb.’
‘Maar denkt gy dan,’ hernam Buat, ‘dat ik eenigen invloed heb by Zijne Britsche Majesteit of Hare Ministers? Wie u dat verteld heeft, heeft den draak met u gestoken.’
‘Nu, indien gy niet wilt...,’ zeide Bromley, verstoord.
‘Maar, beste vriend! bedenk toch,’ vervolgde Buat, ‘dat als men u wegzendt, zonder u iets in de plaats te geven, gy een martelaar voor de goede zaak zult wezen, aan wien de Koning voor zijn eigen eer wel niet zal kunnen nalaten een vergoeding te schenken voor wat de gehechtheid aan zijne belangen u heeft doen verliezen, en dat mijne aanbeveling hier niet zal toe of afdoen. Voorwaar! ik, die vrouw en kind heb, ik zal, wanneer 's Prinsen hofhouding veranderd wordt, meer te beklagen zijn dan gy.’
‘Gy?’ herhaalde Bromley: ‘wel men zal u immers een Luitenant-Kolonels-plaats geven. Ik weet, dat de Staten van Zeeland daarop door hun Raadpensionaris, den Heer De Huybert, hebben doen aandringen.’
| |
| |
‘Ik hoop, dat de aandrang wat helpen zal,’ zeide Buat: ‘maar ik vrees, dat er niet licht een vakante plaats zal komen. Er doen zich, naar ik hoor, te veel vreemde liefhebbers op voor Kolonels-plaatsen.’
‘Zoo! en wie dan?’
‘Stil,’ vervolgde Buat, den blik zijdelings naar den Franschen Edelman wendende, die aan het speeltafeltjen zat: ‘daarover wel eens nader.’
‘Juist,’ hervatte Bromley: ‘laat ons liever tot ons onderwerp van daar even terug keeren. Hebt gy reeds van Sylvius....’
‘Noem toch geen namen,’ viel hem Buat levendig in de reden: ‘wy zijn hier door te veel ooren omringd, die op wat nieuws gespitst zijn.’
Op dat oogenblik ging de deur, waar hy nevens stond, open en trad Van Espenblad binnen.
‘Aha!’ zeide deze, Buat op den schouder kloppende: ‘hoe gaat het sints zoo even? Het is hier wat vrolijker, niet waar?’ blies hy hem in 't oor, ‘dan in dat kabinet van den Heer De Witt, en wy zijn hier beiden juist als scholieren, die pas hun thema van den meester hebben opgekregen, en zich haasten het by spel en vrolijkheid te gaan vergeten. Maar stil, ik zie de vonkelende oogen van Z. Hoogheid door de open deur op my gevestigd, en het past my mijn hof te gaan maken.’
En met-een zich naar de zaal begevende, doorliep hy deze, tot dat by zich by den armstoel bevond van den ziekelijken knaap, van wien wy gesproken hebbende, en die werkelijk, hoe ook schijnbaar door het
| |
| |
spel alleen bezig gehouden, de binnenkomst van Van Espenblad terstond had opgemerkt.
‘Het is wel laat, dat wy het genoegen hebben u te zien,’ zeide hy, al kuchende, terwijl hy de diepe groet van den nieuw aangekomene met een hoofdknik beantwoordde en zijn kaarten nederlegde: een voorbeeld, 't welk terstond door al de aanwezigen gevolgd werd.
‘Uwe Hoogheid zal my verschoonen,’ antwoordde Van Espenblad: ‘ik kom uit een konferentie met den Heer De Witt.’
‘En staatszaken gaan voor alles,’ hernam de Prins - want onze lezers zullen reeds begrepen hebben, dat de bleeke jongeling niemand anders was dan Willem III-: ‘en hoe maakt het de Heer De Witt? ik ben dikwijls bezorgd over hem, wanneer ik bedenk, hoevele zaken hy op zich geladen heeft en hoe weinig hy zijn gezondheid en zijn krachten raadpleegt.’
‘O!’ zeide Van Espenblad: ‘de Heer De Witt is ijzersterk en zal eer duizend zaken afmaken dan dat de zaken 't hem doen.’
‘Men is wel gelukkig als men een sterk gestel heeft,’ hernam de Prins, niet zonder spijt aan zijn eigen zwakheid denkende: ‘en als het lichaam nooit den geest in zijn werkzaamheden belemmert.’
‘Ja! ik kan my ook dikwijls niet verklaren, hoe do Heer De Witt het uithoudt,’ zeide Zuylestein: ‘staatszorgen van den ochtend tot den avond - en nooit een enkele verstroojing.’
‘Bah!’ viel Gourville in: ‘om zelfs by de drukste bezigheden gezond te blijven, heeft men maar één
| |
| |
ding noodig, te weten: een goede spijsverteering.’
‘En geruste nachten,’ voegde d'Estrades er by: ‘- om van een gerust geweten niet eens te spreken! - nu! al die vereischten bezit onze waardige vriend De Witt.’
‘Geruste nachten!’ herhaalde de Prins: ‘maar men is zelf geen meester van zich die te bezorgen.’
‘De Heer De Witt kent er toch een geheim voor, waarvan ik Uwe Hoogheid het aanwenden durf aanbevelen,’ zeide Van Espenblad.’
‘En dat is?’ vroeg de Prins.
‘Zoodra hy het hoofd op het beddekussen legt, alle zorgen van den dag te vergeten,’ antwoordde Van Espenblad.
‘Gelukkig zeker wanneer men dat doen kan,’ hernam de Prins: ‘ik, wat my betreft, heb geen staatszorgen, die my kwellen,....’ hier werd hy door een hevige hoestbui gedwongen even op te houden.
‘Arme knaap!’ zeide Gourville tegen d'Estrades, terwijl hy den lijdenden vorst met een blik van deernis beschouwde.
‘Ma foi!’ antwoordde deze, zacht: ‘ik beklaag hem zoo goed als gy; maar deze reis kan ik in die hoestbui niet anders zien, dan een verdiende straf voor de grollen, die hy ons zocht te verkoopen.’
‘Hoe dat?’ vroeg Gourville verbaasd: ‘zoû hy dan in de daad staatzuchtig zijn?’
‘Mijn waarde Gourville!’ hernam de Ambassadeur: ‘die zwakke en ziekelijke knaap, die schijnbaar alleen op jagen en spelen verzot is, denkt in den grond om niets dan om zijn aanspraken
| |
| |
op het Hoog Bewind: en, vroeg of laat, hy zal het De Witt, in spijt van diens macht en bekwaamheden, nog eenmaal te benaauwd maken. Maar stil! - de hoestbui is bedaard.’
‘Zie maar,’ hernam nu de Prins: ‘staatszorgen of niet, wie kan slapen, als hy, zoo als ik, gestadig door de hoest gekweld wordt?’
‘Wy willen hopen, dat het slechts een voorbygaande ongesteldheid is, die spoedig genezen zal,’ zeide Van Espenblad.
‘Dat willen wy,’ zeide Willem: ‘doch, van wat anders gesproken: - mijn hoest is al vervelend genoeg voor anderen, en zoû dubbel vervelend worden, als ik er langer over ging praten: - brengt gy goed nieuws, Mijn Heer van Espenblad?’
‘Uwe Hoogheid zal zeker reeds weten, dat de Keurvorst van Brandenburg ons zijn hulp tegen Munster beloofd heeft.’
‘Ja!’ antwoordde de Prins: ‘ik schaamde my reeds over mijn ooms: gelukkig, dat, nu de oom ten westen ons beöorloogt, de oom ten oosten het weder poogt goed te maken.... en ziedaar wat my denken doet, dat ik hier ook een oom ten westen heb, die my alles behalve gunstig is -’ hier wees hy op Gourville: ‘Kom, mijn Heer van Espenblad,’ vervolgde hy, de kaarten weder opnemende, ‘laten wy zien of uwe komst my geluk zal aanbrengen.’
Van Espenblad, uit deze woorden bemerkende, dat de Prins hem niets meer te zeggen had, boog zich, en plaatste zich achter d'Estrades, wien hy veelbeteekenend aanzag. De Gezant begreep terstond,
| |
| |
dat er eenig nieuws voor hem was: althands, na dat het spel nog een wijl geduurd had, verzamelde hy het voor hem liggende goud, en stak zijn beurs by zich.
‘Kom,’ zeide hy: ‘elk zijn beurt. Wilt gy zelf de fortuin niet eens beproeven, Montbas?
‘Het zoude my slecht staan, aan mijn gasten hun geld af te winnen,’ antwoordde de Heer des huizes.
‘Wel: handel dan nog nobeler, toon u in alle opzichten traktant: en verlies uw geld aan uw gasten.’ En met deze woorden stond d'Estrades op, nam Van Espenblad by den arm en begaf zich met hem naar het voorvertrek. Op hunne komst weken de aanwezigen, beleefd groetende, rechts en links op eenigen afstand terug, terwijl de beide Heeren zich op de breede vensterbank nederzetteden, waar zy hun gesprek konden voeren zonder vrees van beluisterd te worden. ‘Gy hebt my iets te zeggen?’ zeide d'Estrades.
‘Ik heb u iets te overhandigen,’ antwoordde Van Espenblad: ‘een klein ontwerp van verdrag tusschen Engeland en onzen Staat.’
‘Hoe!’ zeide de Gezant, terwijl hy werktuigelijk terugdeinsde, zonder zelfs de hand uit te steken naar de brieven, die de andere hem aanbood: ‘De Heer De Witt zoû er aan denken, om in deze oogenblikken een verdrag met Engeland te sluiten!’
‘Wees gerust,’ antwoordde van Espenblad, glimlachende: ‘het is geen ontwerp van den Raadpensionaris: het komt uit een geheel anderen koker; - maar in allen gevalle zal het hem aangenaam zijn, er uw oordeel over te vernemen, en wel, zoo mogelijk, morgen in tijds.’
| |
| |
‘Daar mag hy gerust op wezen,’ zeide d'Estrades: ‘ik ben morgen na den ontbijt aan zijn kabinet. Kent gy den inhoud van dit stuk?’
‘Zooveel weet ik er althands van,’ antwoordde Van Espenblad: ‘dat de strekking is, Frankrijk buiten den vrede te houden.’
‘De Staten zullen toch niet denken vrede te maken, zonder ons er in te kennen!’ zeide d'Estrades: ‘dit zoû voorwaar te grove ondankbaarheid zijn, na den yver, waarmede Frankrijk hun belangen heeft omhelsd.’
‘Dat heb ik ook aan den Raadpensionaris gezegd,’ hernam Van Espenblad: ‘en ik vlei my, dat mijne redenen niet zonder invloed by hem geweest zijn?’
‘Wees overtuigd, mijn Heer!’ vervolgde de Gezant: ‘dat zoo dikwerf gy de belangen van mijnen Koning behartigt, gy tevens die behartigt van dezen Staat en uwe eigene.’
‘De Heer Graaf is, hoop ik, genoegzaam overtuigd,’ zeide Van Espenblad, dat ik het my steeds tot een aangenamen plicht maak, den Koning van dienst te zijn, zooveel mijn zwakke vermogens het gedoogen.’
‘Fraaie woorden, mijn waarde Heer!’ hernam d'Estrades: ‘maar gy hadt my beloofd, dat gy uw beste pogingen zoudt aanwenden, om den Heer De Witt terug te brengen van zijn gevoelen, dat een barrière zoude noodig blijven tusschen Frankrijk en de Republiek.’
‘Ik heb gedaan, wat ik kon,’ zeide Van Espenblad: ‘maar ik behoef u niet te leeren, dat de Heer
| |
| |
De Witt geenszins de man is om van een eenmaal opgevatte meening afstand te doen.’
‘En toch, na de waarborgen, die Frankrijk thands geeft, zeide de Gezant, ‘is het onbegrijpelijk, dat hy er by kan blijven volharden: men heeft barrières noodig tegen een vyand, niet tegen een bondgenoot.
‘Hm!’ merkte Van Espenblad aan, terwijl hyzijn snuifdoos opende: ‘een bondgenoot kan somtijds in een vyand verkeeren - daar bestaan voorbeelden van - kan ik u dienen?’
‘Ja!’ zeide d'Estrades, het snuifjen naar den neus brengende en veinzende de scherts van Van Espenblad niet op te merken: ‘daar zijn voorbeelden van.’ Maar mijn Koning kan er nimmer belang by hebben dezen Staat te beöorlogen.’
‘Zelfs dan niet,’ vroeg van Espenblad, ‘wanneer eens, door een mogelijken samenloop van omstandigheden, het hoogste gezach hier te lande werd opgedragen aan gindschen knaap, wiens slapeloosheid en bleeke kleur minder uit eenige fyzieke reden voortspruiten, dan uit de onrust en nijd, welke de grootheid van uwen Koning by hem verwekt.’
‘Gy acht hem dus ook den onbeduidenden knaap niet, dien sommigen in hem meenen te zien?’
‘Bah!’ zeide Van Espenblad: ‘onbeduidend! wiedan ezels zouden het gelooven kunnen! Hy paart de zelfbeheersching van Willem I aan de onverzettelijkheid van Maurits en daarby, zoo één hartstocht hem beheerscht, het is een ingekankerde haat tegen uwen Koning.’
‘Dan vooral is het dubbel zaak, te zorgen, dat hy buiten het bewind blijve,’ antwoordde d'Estrades.
| |
| |
‘Hm!’ hernam Van Espenblad, de schouders ophalende: ‘Zeeland werkt yverig, dat men hem een plaats in den Raad van State geve.’
‘Tusschen ons gezegd,’ zeide d'Estrades, glimlachende: ‘ik geloof niet, dat De Witt zich juist veel stoort aan wat Zeeland wil.’
‘Dat niet,’ vervolgde Van Espenblad: ‘maar men zal, vrees ik, wel iets moeten doen, om het volk, dat in zijn blindheid den Prins verafgoodt, te vrede te stellen. Een Generaalschap zal hem niet kunnen ontgaan.’
‘Zelfs dat moet hy niet bekomen,’ zeide d'Estrades met nadruk.
‘De Witt meent, dat het de eenige weg is om een iegelijk te vreden te stellen,’ hernam Van Espenblad: ‘hy is van oordeel, dat, als de Heer van Turenne het veldmaarschalk-ambt bekleedt, deze wel zorg zal dragen, dat de Prins onschadelijk blijve.’
‘Neen,’ zeide d'Estrades, het hoofd schuddende: ‘De Witt moge zich vleien, dat de omgang met Turenne en diens leiding den Prins van zijn Engelsgezindheid zullen doen afzien, en hem gevoelens, die hem beter passen, doen omhelzen: ik heb hem in de laatste maanden te goed leeren kennen, om die hoop te koesteren. Eens een voet in den stijgbeugel hebbende, zal hy het ros ook willen besturen en zich met geen ondergeschikte rol vergenoegen. Bovendien, het is zeer waarschijnlijk, dat Turenne het aanbod niet aanvaardt.’
‘Niet?’ vroeg Van Espenblad: ‘ik dacht in mijn onnoozelheid, dat 's Konings belang medebracht, een
| |
| |
zijner Maarschalken aan 't hoofd van ons leger te hebben.’
‘Dat zoû het zeker,’ hernam de Gezant: ‘indien het hoofd van uw leger niet altijd ondergeschikt bleef aan het goeddunken van Gedeputeerden te velde.’
‘Wel!’ zeide Van Espenblad: ‘dat hebben Maurits en Turennes leermeester, Frederik Hendrik, zich wel getroost.’
‘Een Maarschalk van Frankrijk zoû het zich niet getroosten,’ hervatte d'Estrades, met trotschheid: ‘maar wat daarvan zij, weigert Turenne, en is de Prins van Oranje eenmaal Generaal, dan zal men er als van zelven toe overgaan, hem tot Veldmaarschalk, wellicht tot Kapitein-Generaal, te verheffen. Gy hebt my geen dienst gedaan, Van Espenblad! door dat plan van De Witt by de Princes Douairière aan te prijzen.’
‘Integendeel,’ antwoordde Van Espenblad: ‘van dien kant hebt gy, dank zij mijne bemoejingen, geen tegenwerking te vreezen.’
‘Hoe!’ riep d'Estrades, verbaasd.
‘Ik heb,’ vervolgde Van Espenblad, ten gevalle van De Witt, haar schijnbaar zoeken over te halen, om hare goedkeuring aan het plan te schenken; - maar in de daad zoodanige bedenkingen geöpperd, dat haar eerzucht voor haar kleinzoon geprikkeld is, en zy verlangt, dat hy, of niets, of Kapitein-Generaal worde. Daar nu De Witt dit laatste by geen mogelijkheid gedoogen kan, zal het wel niets worden.’
‘Uitmuntend!’ zeide d'Estrades, met een goedkeurend hoofdknikken: ‘maar zoo De Witt haar eens tot andere gedachten bracht? Gy weet, hoe zy, on- | |
| |
danks al haar fierheid, by de bewustheid zijner macht, beducht voor hem is. En in deze zaak zal hy met dubbelen klem kunnen spreken, om dat hy ruggesteun vindt, niet alleen by zijne vrienden, maar ook by de tegenparty.’
‘De Witt zelf zal niets liever verlangen dan van de zaak niet meer te reppen, zoo de Steden, die voor de bevordering des Prinsen geyverd hebben, zich gelieven stil te houden,’ zeide Van Espenblad.
‘Ja, Haarlem en Leyden,’ hernam d'Estrades: ‘maar zouden de Afgevaardigden dier beide Steden niet kunnen overgehaald worden tot het omhelzen van een verstandiger gevoelen?’
‘Hm!’ antwoordde Van Espenblad, na een wijl te hebben nagedacht: ‘er zijn er sommigen by, die misschien anders zouden spreken, indien zy wisten, dat zy er den Koning een dienst meê deden. En’ - hier veranderde hy op eens van toon: ‘hoeveel is het u waard?’
‘Ma foi!’ antwoordde d'Estrades; zoo gy denkt, dat vijf-duizend livres...’
‘Denkt gy met een Duitschen Keurvorst te doen te hebben?’ vroeg, met een geveinsde verontwaardiging, Van Espenblad, zinspelende op de geringe sommen, waarvoor de Fransche Regeering onlangs eenige Duitsche Vorsten had omgekocht.
‘Nu, de prijs moet geëvenredigd zijn naar den invloed en het gezach van hen, die men begeert te winnen,’ hernam de Gezant: ‘indien gy meent, dat men meer moet bieden...’
‘Laat gy my carte blanche?’ vroeg Van Espenblad.
| |
| |
‘Zorg, dat deze veldtocht afloope, zonder dat de Prins een bediening by 't leger bekome: en ik bezorg u twintig-duizend livres,’ zeide d'Estrades.
‘Wat my betreft,’ hernam Van Espenblad, op den koelsten toon van de waereld: ‘my is uw woord genoeg; maar er zijn er, die niet zullen begeeren, zonder voldoende garantie, tot het eind van 't jaar te wachten op de vervulling der belofte, die ik hun zal moeten doen.’
‘Kom morgen by mijn Tresorier,’ zeide d'Estrades: ‘ik vlei my, dat gy over my te vrede zult zijn, en...’ Hier zweeg hy plotslings, daar Van Espenblad, den vinger op den mond leggende, hem met den blik naar den ouden Heenvliet wees, die, het spel verlaten hebbende, hun ongemerkt genaderd was.
‘Vergeeft my, mijne Heeren!’ zeide de grijzaart: ‘ik stoor misschien uw onderhoud; maar ik wist niet, dat gy 't over zaken hadt.’
‘Wensch den Heer Graaf geluk met den koop dien hy gedaan heeft,’ antwoordde Van Espenblad, die niet licht zijn tegenwoordigheid van geest verloor: ‘hy heeft my mijn beste paard afgekocht.’
‘Welk paard?’ vroeg Heenvliet, terwijl d'Estrades Van Espenblad, half verwonderd, half goedkeurend, aankeek.
‘Dat bruine, 't welk aan Buat heeft toebehoord, en dat eerst onlangs mijn eigendom geworden was.’
‘Zoo, ja, een treffelijk dier,’ zeide Heenvliet: ‘ik wist niet, dat Buat er zich van ontdaan had; - maar het verwondert my, dat gy, het eenmaal gekocht hebbende, er afstand van doet.’
| |
| |
‘Wat zal ik u zeggen?’ hernam Van Espenblad: ‘de Heer Ambassadeur had er byzonder zijn zinnen op gezet.’
‘En men doet gaarne iets om den Heer Ambassadeur genoegen te geven, niet waar?’ vroeg Heenvliet, zijn beide vingers in de snuifdoos dompelende die de ander hem aanbood.
‘De waarheid is, dat het een deugdzaam paard is,’ zeide d'Estrades, die zich zocht te binnen te brengen of hy het beest ooit gezien had.
‘Zoo mak: een kind kan het regeeren,’ merkte Van Espenblad aan.
‘Nu! dat is 't minst,’ zeide Heenvliet: ‘de Heer d'Estrades is lang gewend, met paarden en menschen om te gaan, en ze naar zijn hand te zetten.’
‘Waarachtig! mijn Heer van Heenvliet begint op zijn ouden dag nog stekelig te worden,’ hernam Van Espenblad, lachende.
‘Ik wist niet, iets zoo geestigs gezegd te hebben,’ zeide Heenvliet, terwijl hy Van Espenblad uit de hoogte aanzag. ‘In allen gevalle, Heer Graaf!’ vervolgde hy tegen d'Estrades: ‘het is een deugdzaam paard, en zoo ik had kunnen denken, dat Buat er zich van had willen ontdoen, zoû het by my op stal staan.’
‘Ik moet my dan dubbel met mijn aankoop geluk wenschen,’ zeide d'Estrades, met de hem eigene wellevendheid, ‘wanneer een kenner als de Heer van Heenvliet dien goedkeurt.’
‘Al te beleefd,’ antwoordde Heenvliet: ‘maar de Heer Graaf moest zelf een goed kenner zijn, als hebbende vroeger by de ruitery gediend.’
| |
| |
‘Dat is wat lang geleden,’ hernam de Ambassadeur: ‘en sedert heb ik my minder met mijn stal kunnen bezig houden, en de zorg om dien te voorzien aan anderen moeten overlaten.’ Hier zag hy Van Espenblad zijdelings aan.
‘Juist, zoo als ik daar even zeide,’ hervatte Heenvliet: ‘eersf paarden dresseeren, en dan menschen. - Nu, wat een en ander betreft, er gaat niets boven praktijk; en 't spreekt van zelf, dat wanneer men een geruimen tijd verloopen laat zonder zich er mede op te houden, men langzamerhand den slag kwijt raakt. Met my is het andersom gegaan dan met u, Heer Graaf! in vroeger jaren had ik de eer, den Staat als gezant te dienen, en moest menschekennis opdoen; - maar sedert lang heb ik aan de politiek vaarwel gezegd en ben meer uitsluitend tot de paarden teruggekeerd. Wanneer het u eens gelegen komt, mijn arme huizinge op Heenvliet met een bezoek te vereeren, en mijn stoetery in oogenschouw te nemen, dan vlei ik my, dat gy niet geheel onvoldaan zult terugkeeren. Ik heb daareenige veulens van Spaansch ras gekweekt, die ik vertoonen durf.’
d'Estrades drukte op heusche wijze zijn bereidwilligheid uit om van het beleefde aanbod gebruik te maken, en de drie Heeren, zich van de vensterbank verwijderende, wandelden langzaam, en al pratende, naar de andere kamer. Intusschen oogde de voormalige eigenaar van het paard, waarvan de gefingeerde verkoop aanleiding tot hun onderhoud gegeven had, en wien het niet ontgaan was, dat zy zijn naam een
| |
| |
paar reizen genoemd hadden, hen van verre na, en was half in den wil hen te volgen, om te vernemen, wat zy van hem vertelden, toen hy aangesproken werd door Kievit, die uit de zaal kwam, en hem met zich naar de pas door de andere Heeren verlaten vensterbank voerde.
‘Welnu, Buat!’ zeide deze: ‘hoe staat het? reeds antwoord uit Engeland ontfangen, naar ik hoor?’
‘Hoe?’ antwoordde Buat, spijtig: ‘gy weet reeds....’
‘Ik ben zoo even aan uw huis geweest en heb Mevrouw Buat gesproken, gelijk mede Mevrouw Musch, die by haar was. Zy hebben my reeds het een en ander verteld. - Geen vrede op dien voet, hoop ik?’
‘Ik denk ten minsten niet, dat de Heer De Witt er toe zal overhellen,’ antwoordde Buat, de schouders ophalende.
‘Neen, neen!’ hernam Kievit: oorlog, oorlog moeten wy hebben, dat is het eenige middel om Mr. Jan hatelijk by 't volk te maken, en hem ons van den hals te schuiven. - Nu, ik kom morgen by u aan, wy moeten overleggen, wat er geschreven zal worden.’
‘Foei! foei! al weder over politiek?’ vroeg Van der Horst, die van 't spelen afkwam: ‘Bedenkt toch, mijne Heeren! dat wy hier voor ons genoegen zijn: - althands dat moet men zich wijs maken, als men, gelijk ik, een paar honderd dukatonnen heeft laten zitten. Die drommelsche Franschman heeft ons allen, en Z. Hoogheid in de eerste plaats, op de beleefdst mogelijke wijze geplunderd. - Nu, hy is de
| |
| |
eerste niet, en zal ook wel de laatste niet zijn, aan wien wy, onnoozele Hollanders, ons goede geld opbrengen. - Maar à propos, Kievit! Z. Hoogheid heeft naar u gevraagd.’
‘Naar my?’ vroeg Kievit: ‘Z. Hoogheid is wel goed:’ en met-een haastte hy zich naar de zaal terug te keeren.
‘Goed, dat hy weg is,’ hernam Van der Horst tegen Buat: ‘want hy behoeft niet te hooren, wat ik u te zeggen heb. Luister, Buat! ik ben voor zeker onderricht, dat de Heer Van Gogh in Engeland nooit meer welkom als Afgezant wezen kan, en er ook zelf niet verlangt terug te keeren. Er dient dus iemand in zijne plaats gevonden te worden; en het moet daarheen gericht, dat het iemand van onze kleur zij. Ik heb al rondgezien; maar ik ken onder hen, die wy vertrouwen kunnen, schier niemand, die vloeiend genoeg Engelsch spreekt en met de zeden en gebruiken daar te lande genoegzaam bekend is. De Heer van Heenvliet is te oud, en Kievit te weinig bezadigd voor zulk een betrekking... ik heb waarlijk al gedacht’...
‘Om u zelven, niet waar?’ vroeg Buat, den volzin eindigende.
‘Neen,’ antwoordde Van der Horst, rood wordende tot achter de ooren toe: ‘ik meende.. maar zoudt gy waarlijk denken dat..? - ..Ja, ik beken, ik zoû ongaarne mijn huisgezin en bezigheden hier te lande verlaten; maar toch, indien ik er den lande, dienst mede kon doen... ik geloof dat het den Prins niet onaangenaam zoû zijn... Nu, schrijf er eens over aan Sylvius.’
| |
| |
‘Dat zal niet behoeven,’ antwoordde Buat, glimlachende: ‘daar hy zelf eerstdaags denkt hier te komen, en gy er alsdan met hem over kunt spreken; - maar zacht, Z. Hoogheid is van de speeltafel opgestaan: ik dien op mijn post te wezen.’
En in de daad, de Prins was opgerezen, en de overige spelers hadden zijn voorbeeld gevolgd. Hy ging nu de kamer rond, een vriendelijk woord of een minzame toespraak richtende tot de genoodigden, die nu, allen naar de zaal terugkeerende, zich langs den muur in een kring plaatsten.
‘Ik vertrouw,’ zeide hy tegen d'Estrades, ‘dat gy Zijn Majesteit mijn nederige dankbetuigingen zult hebben overgebracht voor de voortdurende bewijzen, welke Zy wel gelieft te geven voor Hare belangstelling in den voorspoed van dezen Staat.’
‘Ik heb my van mijn last gekweten,’ antwoordde d'Estrades: ‘Uwe Hoogheid kan zich verzekerd houden, dat de Koning mijn meester hoogen prijs stelt op de gevoelens, welke het Uwer Hoogheid heeft behaagd, ten Zijnen opzichte uit te drukken, en tevens, dat Hy niets liever verlangt, dan de vriendschapsbetrekkingen met dezen Staat op steeds vasteren voet te onderhouden.’
‘Ik twijfel er niet aan,’ hernam de Prins: ‘ik weet dat de Koning byna geen onderscheid maakt tusschen de Nederlanders en zijn eigen onderdanen... in zoo verre namelijk, dat hy aan beiden een gelijke toegenegenheid toedraagt,’ voegde hy er, na even gekucht te hebben, by.
d'Estrades beantwoordde deze dubbelzinnige lofspraak
| |
| |
op zijn meester alleen met een buiging; doch ziende, dat de Prins verder wilde gaan, nam hij het woord op:
‘Mag ik de eer hebben, aan Uwe Hoogheid den Markies van Montpouillan voor te stellen?’
De Markies van Montpouillan trad naar voren en boog zich. Het was de jonge Franschman, over wien De Witt met Van Espenblad gesproken, en wien Buat aan Bromley had aangewezen als dingende naar een kolonelsplaats.
‘Verheugd van uwe kennis te maken, mijn Heer!’ zeide de Prins: ‘gy zijt met den Heer van Turenne vermaagschapt, naar ik hoore.’
De Franschman boog toestemmend.
‘Gewis een groote aanbeveling,’ hernam de Prins: ‘en gy hebt goederen in Zwitserland, niet waar?’
‘In het kanton Bern, Uwe Hoogheid.’
‘Zijt gy genaturalizeerd Zwitser?
‘Nog niet, mijn Prins! maar ik vlei my, spoedig brieven van naturalizatie te kunnen bekomen, in gevalle het gemis daarvan de eenige hinderpaal ware tegen het verzoek, dat ik de eer had tot H. Hoog-Mogenden te richten.
‘Ik weet het,’ hernam de Prins: ‘gy hebt om een kolonelsplaats verzocht.’
‘Ja, mijn Prins! en ik hoû my overtuigd, dat zoo ik de voorspraak van Uwe Hoogheid mocht verwerven, mijn verzoek gewis weldra zoû worden ingewilligd.’
‘Mijn waarde Heer!’ zeide de Prins: ‘wees overtuigd, dat niets my aangenamer zoude zijn, dan
| |
| |
iets te kunnen doen voor iemand, in wien de Heer van Turenne belang stelt, en die als een zoo verdienstelijk Officier bekend staat. Maar ik ben zelf in uw geval, en ding mede naar een betrekking by het leger van den Staat. Ik laat u dus oordeelen, of het houding heeft, dat de eene sollicitant voor den anderen in de bres springe. Hebt gy reeds met den Heer De Witt gesproken?’
‘Ik heb die eer nog niet gehad,’ antwoordde Montpouillan.
‘Zoo haast u dan, u by hem aan te melden,’ hernam de Prins: ‘indien de Heer De Witt oordeelt, dat uwe diensten voor den Staat nuttig kunnen wezen, dan kunt gy zeker van uw aanstelling zijn; want wat de Heer De Witt nuttig acht voor den Staat, dat geschiedt ook.’
Met deze woorden boog hy zich, en keerde zich naar Gourville.
‘Ik hoop, mijn Heer!’ zeide hy tot dezen, ‘dat gy nog lang in den Haag denkt te blijven, en ons uw aangenaam gezelschap te schenken?’
‘Uwe Hoogheid is wel goed,’ antwoordde Grourville: ‘de duur van mijn verblijf alhier hangt af van het meer of minder spoedig antwoord, dat my gegeven zal worden op den voorslag, dien ik van wege den Heer Markies van Castel-Rodrigo ben komen doen.’
d'Estrades en Van Espenblad, die alleen naby genoeg stonden om deze woorden te hooren, spitsten de ooren om te vernemen, wat de Prins zoû antwoorden: en glimlachend zagen zy elkander aan, toen Willem, na even gehoest te hebben,
| |
| |
hernam: ‘gy gaat, hoor ik, dikwijls uit jagen met den Heer Markies: - ik heb uw hazewinden zeer hooren roemen.
‘'t Is waar,’ antwoordde Gourville, ‘dat zy goed gedresseerd zijn.’
‘Ik hoop u eerstdaags eens te laten zien, hoe de mijnen loopen,’ vervolgde de Prins.
‘Het zal my veel eer zijn,’ zeide Gourville: ‘en zoo ik dan by die gelegenheid, Uwe Hoogheid tevens eens mocht onderhouden over het voorstel, dat de Heer Markies....’
‘Gy zijt een voortreffelijk speler, Mijn Heer de Gourville,’ viel de Prins in: ‘ik hoop nog dikwijls party met u te maken. Ik wensch mijn best te doen, om van uw onderricht gebruik te maken.’
‘Ik zal steeds tot de dienst van Uwe Hoogheid zijn,’ hernam Gourville: ‘er is niets, dat ik niet zoû willen doen, ten genoege of ten voordeele van Uwe Hoogheid: en de zending, welke de Heer Markies my heeft opgedragen, zal daarvan, naar ik my vleie, tot een nieuw bewijs kunnen strekken.’
‘Men heeft my gezegd, dat gj een uitmuntenden kok hebt,’ zeide de Prins.
‘'t Is waar,’ antwoordde Gourville, zich op de lippen bijtende: ‘een leerling van den beroemden Vatel.’
‘Aha ja! Vatel, de kok van den Prins van Condé, die zich zelven van 't leven beroofde, om dat de visch niet in tijds gekomen was. Ik hoop toch, Mijn Heer! dat dit voorbeeld by de overige hof bedienden van dien Prins niet aanstekelijk is geweest, en dat zy zich
| |
| |
niet, by de eerste teleurstelling, den degen door 't hart stooten?’
‘Ma foi! mijn Prins,’ antwoordde Gourville: ‘indien ik het doel miste, waarom ik in den Haag gekomen ben, zoû ik er wel lust toe gevoelen.’
‘Gy zoudt niet handelen als een Kristen,’ zeide de Prins droogjens. ‘Om tot uw kok terug te komen, ik wenschte eens in de gelegenheid gesteld te worden, zijn bekwaamheid te beöordeelen.’
‘Uwe Hoogheid heeft slechts te gebieden,’ zeide Gourville: ‘maar, ik zie my niet in staat, Uwe Hoogheid, op een voegzame wijze, in de herberg, waar ik mijn intrek heb genomen, te ontfangen.’
‘Deze of gene zal u wellicht zijn huis wel willen leenen,’ zeide de Prins: ‘ik wilde wel eens een maaltijd bijwonen, zoo als gy die in Frankrijk weet te geven: - zonder omslag en vooral zonder etikette! Ik beveel er my toe aan.’ Met deze woorden groette hy en ging verder.
‘Que diable!’ zeide Gourville, toen de Prins zich op eenigen afstand bevond, tegen d'Estrades: ‘gy wildet my straks vertellen, dat die knaap staatzuchtig is: en ondertusschen, zoo vaak ik hem op het terrein der staatkunde heb zoeken te brengen, heeft hy my met koks en hazewinden geantwoord.’
‘Mijn waarde Heer!’ zeide d'Estrades, terwijl hy met moeite zijn trek tot lachen bedwingen kon: ‘ik heb dien knaap nog nooit een gekheid hooren uiten: en ik ken tot heden geen volwassen mensch, aan wien ik denzelfden lof zoû schenken.’
Terwijl de Prins nog bezig was de ronde te doen,
| |
| |
en nu tot deze dan tot gene een kort woord te richten, naderde hem zijn Stalmeester Heenvliet, en zeide met een buiging:
‘De équipages van uwe Hoogheid!’
‘Dan is het tijd om te vertrekken,’ zeide de Prins: ‘Mijn Heer de Montbas! ik ben u hoogst dankbaar voor uw heusch onthaal, en ik beveel my aan voor 't vervolg. Mijne Heeren!’ Hier maakte hy een algemeene buiging voor 't gezelschap, en begaf zich toen, gevolgd van Zuylestein, en voorafgegaan door Heenvliet, die naar beneden snelde om de koets te doen voorkomen, uit de zaal naar het voorvertrek, waar Buat hem met zijn hoed en mantel stond te wachten.
‘Wel Buat!’ fluisterde hy, terwijl deze bezig was hem den mantel om te hangen: ‘ik hoor dat gy ook al een politiek onderhandelaar geworden zijt.’
‘Uwe Hoogheid!’ stamelde deze.
‘Goed!’ hernam Willem: ‘slechts eene zaak verzoek ik u. Er zijn dwazen, die van oordeel zijn, dat het voortduren van den oorlog met Engeland bevorderlijk kon zijn voor mijne belangen. Dezulken doen my een slechte dienst. Tracht ons den vrede te bezorgen, en gy zult u aanspraak verwerven op mijne erkentenis.’ En met deze woorden vertrok hy.
|
|