Elizabeth Musch (3 delen)
(1850-1851)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
Negende hoofdstuk. Waarin de antwoorden uit Engeland komen en wat daarmede voorviel.Eenige avonden na het gebeurde, waarvan wy in ons laatste hoofdstuk hebben gewach gemaakt, bevond zich het jonge echtpaar by elkander in de achterzaal, welke thands haar tijdelijke bestemming van kraamkamer weder verloren, en haar gewone bestemming terugbekomen had. Buat, in zijn zwierigste hoflivrei uitgedoscht, stond nevens de tafel, waaraan zijn vrouw gezeten was, die den post van kamerdienaar bij hem vervulde, en met haar blanke vingeren de strikken in orde bracht der fraaie Oranje linten, die, op de schouders gespeld, langs den bovenarm nedergolfden, of den degenknop vercierden: en met niet weinig welgevallen beschouwde zy de rijke gestalte en het bevallig voorkomen van haren echtgenoot, thands nog voordeeliger uitkomende in de zoo prachtige kleedy, waaraan de fenix der Haagsche kleedermakers al zijn talent had te koste gelegd. Nog was de taak, welke zy opgenomen had, niet geheel volbracht, toen de dienstmaagd binnentrad, met het bericht, dat er iemand aan de deur | |
[pagina 127]
| |
was, die den Ritmeester in persoon wenschte te spreken, en geweigerd had, haar de boodschap te doen. ‘Iemand om my in persoon te spreken’ herhaalde Buat, wien de gedachte aan een schuldeischer onmiddelijk voor den geest speelde: ‘wie kan dat zijn?.... Zeg, dat ik my kleede om uit te gaan: dat ik nu niemand te woord kan staan.’ ‘Dat heb ik al gezeid,’ hernam de meid: ‘maar hy zei, hy zoû wel wachten: hy moest men Heir noodzakelijk spreiken.’ ‘Hoe lastig!’ zeide Elizabeth: ‘en wat slach van een man is het, Stijntjen?’ ‘Wel 't lijkent een visschersman,’ antwoordde Stijntjen: ‘althands gein man hier uit de stad.’ ‘Ha!’ riep Buat uit, terwijl zijn gelaat op eenmaal opklaarde: ‘Ik weet al, wie het wezen moet: - ik kom dadelijk by hem.’ En in de daad, toen hy in het voorhuis kwam, bevond hy, dat hy zich in zijn onderstelling niet bedrogen had. Het is bekend, dat de visschers van Scheveningen, sedert eeuwen her, in tijden van oorlog met Engeland, de toevlucht zijn geweest van al wie met de overzeesche kust betrekkingen wenschte te onderhouden: en zoo was het ook een dier visschers, die zich belast had met het paket aan Sylvius zijn bestemming te doen bereiken, en die thands het antwoord brengen kwam. Buat haastte zich het aan te nemen, den man te betalen en tot zijn vrouw terug te keeren. ‘Tijding van Sylvius, riep hy, het paket op tafel werpende. | |
[pagina 128]
| |
“In de daad!” zeide zy; terwijl haar oogen vonkelden en zy het paket naar alle kanten omdraaide. “Dat kon nooit gelukkiger komen,” hernam hy, dan nu wy alleen zijn en juist den tijd nog hebben om te zien wat het behelst.’ Het paket, geöpend zijnde, leverde het bewijs op, dat Sylvius, overeenkomstig het uitgedrukte verlangen, den brief van Buat aan den Engelschen Minister Arlington had medegedeeld: althands het eerste wat Buat in handen kwam, was een brief door gezegden Staatsman tot hem gericht, en waarvan hoofdzakelijk de strekking was, dat men in Engeland niet ongenegen was, den vrede te sluiten; mids de onderhandelingen daarover buiten medewerking van Frankrijk werden gevoerd, en deze Mogendheid niet in het vreêverdrag begrepen werd. ‘Zie daar wat aan den Heer De Witt niet bevallen zal,’ zeide Elizabeth: ‘dat men zijn lieve Franschjens zoo overal buiten wil sluiten.’ ‘Gy zult moeten erkennen, liefste!’ merkte Buat aan, ‘dat het ook weinig dankbaarheid van zijne zijde toonen zoû, indien hy op zoodanige wijze zijnen trouwsten beschermer afviel. Maar zien wy verder: hier is een brief van Sylvius.’ Deze brief, blijkbaar mede geschreven met het doel om aan De Witt vertoond te worden, behelsde ongeveer hetzelfde als die van Arlington, doch trad in meer byzonderheden en gaf eenige punten op, welke Arlington aan Sylvius gezegd had, dat als grondslagen van een vredes-traktaat zouden kunnen dienen. De brief eindigde met het verlangen van den | |
[pagina 129]
| |
schrijver te kennen te geven, om binnen weinige dagen zelf over te komen, waartoe hy Buat verzocht, hem brieven van vrij-geleide te bezorgen. ‘Heden!’ riep Elizabeth uit: ‘Sylvius zoû hier komen: dat zal Z. Hoogheid genoegen doen, die zoo aan hem gehecht was.’ ‘Weet gy wel, Betjen!’ zeide Buat, terwijl hy dreigend den vinger ophief, ofschoon zijn glimlach toonde, dat het zoo kwaad niet gemeend was: ‘weet gy wel, dat gy my jaloersch zult maken van den Prins? zoo uitsluitend te denken aan zijne blijdschap over de ophanden zijnde komst van Sylvius, en niet aan de mijne?’ ‘Wel zeker! ik zoû eens jaloersch worden van ons kleine Prinsjen,’ zeide Elizabeth lachende. ‘Klein, nu ja, dat mag wel zoo zijn,’ hernam Buat: ‘hy is toch al zestien jaar en nadert hoe langer hoe meer den leeftijd, waarop men voor vrouwen gevaarlijk wordt... vooral als men Prins heet. Lieve hemel!’ voegde hy er by, met een half vrolijke, half weemoedige herinnering, ‘als ik denk wat al streken zijn vader zaliger reeds op dien leeftijd uitrichtte en hoe.... doch kom, zien wy liever wat er in den derden brief staat.’ ‘Ja, dat geloof ik ook, dat beter is,’ zeide Elizabeth, met een schalkschen blik: ‘gy zoudt anders misschien in de war geraken, en my, by ongeluk, behalve de stichtelijke avonturen van wijlen Z. Hoogheid, ook de uwen gaan opbiechten; - want ik denk, dat gy hem mooi ter zijde zult gestaan hebben.’ ‘Als mijn plicht was,’ zeide Buat, een stemmig | |
[pagina 130]
| |
gelaat zettende: ‘waar was ik anders zijn Paadje voor? Doch weg met die gekheid. Wat zegt die brief?’ De derde brief droeg het opschrift: pour vous-mesme. Hy was van Sylvius, en in een geheel anderen geest geschreven dan de twee, die Buat reeds gelezen had. Sylvius verklaarde er ronduit in, dat er aan geen vrede zoû te denken vallen, zoo lang de Prins niet tot Kapitein-Generaal, althands tot Generaal der Ruitery bevorderd, en men hier te lande van de tot nu toe gevolgde politiek geheel was afgeweken. ‘Dien brief zult gy nu niet aan De Witt toonen?’ zeide Elizabeth. ‘Niet aan De Witt, maar evenmin aan uw moeder of aan Kievit,’ hernam Buat: ‘hy zoude alleen dienen om hen in hun oorlogzuchtige gevoelens te versterken: - en daarom acht ik het voordeeligst hem maar aan Vulkaan ten offer te brengen.’ En onder het bezigen van deze mythologische uitdrukking, welke, in die eeuw, zelfs uit den mond eens Ritmeesters komende, niemand verwondering baren kon, bevestigde hy terstond zijn woorden met de daad en wierp den brief op 't vuur. ‘Maar Buat!’ riep zijn vrouw uit: ‘is dat nu niet te overijld gehandeld? Onze vrienden hebben toch eenig recht om....’ ‘Om my in ongelegenheid te brengen?’ vroeg Buat, terwijl hy den tang nam en den brief dichter in de vlam stak: ‘volstrekt niet! - Zie zoo, nu is hy denzelfden weg gegaan, als de brief, dien Kievit zoo lang onder zich gehouden, en die my zoo ongerust gemaakt heeft. Ik doe reeds genoeg ten gevalle van | |
[pagina 131]
| |
hem en de anderen: - maar ik wil de kat niet wezen, die de kastanjes voor hen uit het vuur haalt. - En nu, liefste! hoe laat is het? ‘Het zal zoo met-een zeven ure zijn,’ antwoordde Elizabeth, op een prachtig horologie ziende, dat aan haar zijde hing. ‘Uitmuntend!’ hernam Buat: ‘De Prins zal niet voor achten by Montbas zijn; dus heb ik nog juist den tijd, om by De Witt aan te loopen, en hem de brieven te laten lezen.’ ‘Heeft dat zulk een haast? ik had my gevleid, dat gy ten minsten by my zoudt blijven, tot gy naar de speelparty gingt.’ ‘Ook had ik dit liever gewenacht,’ zeide Buat: ‘maar toch durf ik die mededeeling niet uitstellen: men kan nooit weten, hoe het De Witt ter oore kon komen, dat ik die brieven heden avond ontfangen heb, en hy zoû in dat geval ontevreden zijn, indien ik ze hem eerst morgen bracht.’ Wel waagde Elizabeth nog een paar bedenkingen; doch zy moest eindigen met zelve te gevoelen, dat haar man gelijk had; en zoo begaf deze, na een hartelijk afscheid, zich op weg. Ten huize van De Witt gekomen zijnde, en vernemende dat deze zich nog op het Binnenhof bevond, begaf hy zich derwaarts, naar het kantoor van den Raadpensionaris, in het gebouw der Staten van Holland, aan de westzijde van het portaal gelegen. Van den bode hoorende dat De Witt alleen was, verzocht hy dat men hem zoû aanmelden, en werd onmiddelijk binnengelaten. | |
[pagina 132]
| |
‘Hebt gy reeds antwoord? mijn Heer Buat?’ vroeg de Raadpensionaris, by des Ritmeesters komst opziende van de tafel, waaraan hy zat te schrijven: ‘dat is spoediger dan ik verwachtte.’ ‘Twee brieven voor eenen,’ antwoordde Buat, terwijl hy die aan De Witt overhandigde. ‘Van Arlington!’ zeide De Witt, met een uitdrukking van tevredenheid: ‘Zoo ja,’ vervolgde hy, den brief doorloopende: ‘wat ik wel verwachtte; maar denkt hy, dat wy, om Engelands vriendschap te winnen, ons Frankrijk te vyand zullen maken? Onze Staat moet in de Engelsche oogen al voor wonder ongezond worden aangezien, dat men ons nog zoû willen aan boord komen met voorstellen, om zonder Frankrijk in onderhandeling te treden. - En wat schrijft Sylvius? - Hm! fraaie propozitiën! Hy althands moest beter weten. - Zoo! hy wil zich hier vertoonen. Hm! misschien om zijn vroegere sollicitatiën te hernieuwen, en naar een bediening by den Prins te staan, ter vergoeding van die, welke hy by de Princesse Royaal bekleedde. - Nu! wat my betreft, mag hy vrij komen: alsdan kan ik hem zelf zeggen, dat hy zich met geen hersenschimmen vleien moet: - ik zal zorgen, mijn Heer Buat! dat u morgen het vrij-geleide worde ter hand gesteld.’ ‘En wat zal ik aan Lord Arlington antwoorden?’ vroeg Buat. ‘Ik zal het u morgen namiddag zeggen, wanneer gy tevens het vrij-geleide kunt afhalen,’ zeide De Witt: ‘en thands,’ vervolgde hy, met een glimlach de kleeding van Buat gadeslaande, ‘wil ik u niet | |
[pagina 133]
| |
langer ophouden. Gy wordt zeker by den Heer de Montbas verwacht, waar naar ik vermeen, Z. Hoogheid den avond weêr moet doorbrengen.’ Buat boog toestemmend. ‘Nu!’ hernam De Witt: ‘dan roepen ambt en plicht u derwaarts. Principibus placuisse viris........ maar gy verstaat waarschijnlijk geen Latijn. Alleen dit mag ik u zeggen, dat, zoo gy eenigen invloed op Z. Hoogheid hebt, gy wel zult doen, die liefhebbery voor 't spel, welke den Prins bevangen heeft, eer af te raden dan aan te moedigen.’ ‘Ik kan UEd. verzekeren,’ antwoordde Buat, ‘dat ik er niet de minste schuld aan drage. Het zal u misschien bekend zijn, dat ik, ten gevolge der bevalling mijner huisvrouw, veertien dagen verlof uit mijn dienst heb gehad, en daardoor Z. Hoogheid in al dien tijd niet gesproken heb. Het is in dien tusschentijd, dat de Heer de Gourville, zoo ik hoor, den Prins heeft overgehaald zijn avonden by Montbas te komen slijten.’ ‘Nu!’ zeide De Witt, op een koelen toon: ‘de Prins is nog een knaap, en weet niet beter; maar 't wordt tijd, dat hy onder verstandiger leiding kome. Vaarwel, mijn Heer Buat! ik zie u morgen na noen, als gezegd is.’ Buat boog zich op nieuw en verliet het kabinet. By het afdalen van den achtertrap, die naar buiten voerde, liep hem iemand, die naar boven ging, en wien hy in de duisternis niet herkende, tegen 't lijf aan. ‘Pardon!’ klonk het over en weder. Mijn Heer Van Espenblad!’ riep Buat. ‘Wel mijn waarde Buat!’ antwoordde Van Espenblad, | |
[pagina 134]
| |
lachende: ‘keert gy terug van uw diplomatische konferentie? Nu! à tantôt!’ en met de gezwindheid van een jongeling snelde hy naar boven. ‘Wel!’ vroeg De Witt, toen van Espenblad, na aangemeld en binnengetreden te zijn, tegenover hem had plaats genomen: ‘wat brengt gy my voor goeds?’ ‘Niet veel,’ antwoordde Van Espenblad: ‘ik heb alle devoiren gedaan om een kolonelschap te bezorgen aan den Markies de Montpouillan, en heb het overal luid doen klinken, dat hy door Turenne en door Van Beuningen beiden wordt aanbevolen; maar het heeft nog niet mogen baten. Men heeft voor die betrekkingen van Hoofd-officieren - van Kapitein-Generaal af tot Overste toe - al honderd kandidaten tegen eene vakante plaats.’ ‘Patientie!’ zeide De Witt, de schouders ophalende: ‘ik wilde wel, dat Van Beuningen wat kariger was met zijn aanbevelingen van gelukzoekers met fraaiklinkende namen, die allen zich voordoen als of zy wonder wat verricht hebben en ons een groote dienst en byzondere eer bewijzen zullen, door de bedieningen aan te nemen, waar zy aanspraak op maken: en hoe ellendig loopt het niet af met de meesten hunner! Daar was voor een paar jaren Mortaigne, ook al een beschermeling van Van Beuningen, die met Mademoiselle Orleans wegliep en ons al die onaangenaamheden berokkende met Kuilenburg en Bremen, ja zelfs met Gelderland. - In November 11. gold het een Kolonelsplaats, die gevraagd werd voor du Bret; een maand later was het Sanitest, die een kompagnie te paard moest hebben; en nu is het Montpouillan, die geholpen moet worden. | |
[pagina 135]
| |
‘Indien men de Heeren van Zeeland eens over dezen laatste sprak,’ zeide Van Espenblad. ‘Men kan het beproeven,’ antwoordde De Witt: ‘maar ik weet te voren, dat zy zullen yveren op de bevordering van een der Luitenant-Kolonels, die ter hunner repartitie staat, alleen om diens plaats te kunnen inruimen aan hun lieveling Buat.’ ‘Buat!’ herhaalde Van Espenblad, met verbazing. ‘Verwondert u dat?’ vroeg De Witt: ‘bedenk, dat zijn schoonmoeder een Zeeuwsche is, een dochter van Cats, al heeft hy 's mans wijsheid niet geërfd, - en dat hy in Zeeland voor een warm Prinsgezinde doorgaat. De Raadpensionaris De Huybert heeft my nog onlangs over zijn belangen gesproken.’ ‘Ik kan toch niet denken, dat hy goeden troost by u zal gevonden hebben?’ zeide Van Espenblad. ‘En waarom niet?’ vroeg De Witt: ‘Buat is een verdienstelijk officier: en wanneer het tot een hervorming van 's Prinsen hofhouding zal moeten komen, en hy mede zijn ontslag krijgt, dan zoû hy in die betrekking van Overste een schadeloosstelling kunnen vinden.’ ‘Hm!’ zeide Van Espenblad; ‘er is een reden, waarom gy wel zult zorgen, dat hy die betrekking niet bekome.’ ‘En welke?’ vroeg De Witt. ‘Om dat gy niet begeeren zoudt, dat men naderhand verhaalde, dat Buat tot Overste was benoemd ter vergelding van geheime diensten, die hy u bewezen had.’ ‘My?’ zeide De Witt: ‘het is de Staat, dien hy | |
[pagina 136]
| |
dient, en daarvoor moet hy te zijner tijd beloond worden. Gy noemt een aanspraak te meer op, die hy kan doen gelden.’ ‘Ik weet, mijn Heer De Witt!’ zeide Van Espenblad, ‘dat nimmer eenige andere overwegingen uw handelingen besturen dan het welzijn van den Staat, en dat alzoo hy, die U dient, gezegd kan worden, den Staat te dienen; maar het algemeen maakt zulke fijne onderscheidingen niet: en wanneer men verneemt, dat Buat, u ten gevalle, die korrespondentie met Engeland voert, zal men, ik herhaal het, hem als uw werktuig beschouwen, en niet als dienaar van den Staat: ja nog meer, men zal het een schandaal noemen, dat iemand bevorderd werd, die, in den grond genomen, niet beter was dan een verklikker.’ ‘Gy vergeet, mijn Heer Van Espenblad!’ merkte De Witt meesmuilende aan, ‘dat gy de man zijt, die hem hebt overgehaald, ons op die wijze ten dienst te staan, en dat gy alzoo, indien hy een verklikker mag genoemd worden, zulks gedeeltelijk op uw geweten hebt.’ ‘Zie daar nu mijn loon,’ zeide van Espenblad, een snuifje nemende en gemaakt lachende: ‘ik belast my, u ten gevalle, met een netelige en hatelijke kommissie, en nu wordt het my van achteren nog verweten. In allen gevalle kom ik terug op hetgeen ik zeide: Buat is uw werktuig, of dat van den Staat, om 't even: wy willen over woorden niet twisten; maar hy is een dier werktuigen, die men met geld betaalt, die men veracht, en die men wegschopt als men ze niet meer noodig heeft.’ | |
[pagina 137]
| |
‘Ik beken,’ hernam De Witt, ‘dat ik in den beginne even als gy over hem gedacht heb. Maar reeds in onze eerste samenkomst heb ik meenen te bespeuren, dat ik hem te gestreng beöordeeld had. Ik heb de overtuiging, dat hy een man van eer is, die door geen gouddorst gedreven wordt en oprecht de bevordering van een eerlijken vrede verlangt.’ ‘... En een Luitenant-Kolonels-plaats,’ voegde Van Espenblad er by: ‘ik herhaal u, ik vertrouw hem niet.’ ‘Wees trouw en vertrouw niemand, gelijk het spreekwoord zegt,’ hernam De Witt: ‘eerstdaags komt zijn vriend Sylvius hier, en zoo zy eenig kwaad brouwen, zal het spoedig uitkomen. Zorg, dat er als dan op beiden scherp gelet worde.’ ‘Sylvius hier komen!’ herhaalde Van Espenblad. ‘Daar, lees!’ zeide De Witt, hem 's mans brief toewerpende; ‘gy zult er met-een in kunnen zien, op welke voorwaarden men ons dep vrede wel wil gunnen.’ ‘Hm!’ zeide Van Espenblad, den brief opnemende en de voorgeslagen vredes-artikelen overluid oplezendeGa naar voetnoot(*): ‘Artikel I. De som van tweehonderd-duizend pond Sterling aan den Koning te betalen, tot vergoeding van de schaden, door den oorlog geleden;’ wel waarom niet! - als of wy van onze zijde geen schadevergoeding te vorderen hadden! - maar wat staat er verder: ‘en de vervulling van 't jongste traktaat in al zijn punten.’ ‘Gy ziet het,’ zeide De Witt: ‘dit is blijkbaar | |
[pagina 138]
| |
aangelegd om ons van Frankrijk los te scheuren. Maar lees verder.’ ‘Artikel II. Een Reglement op den handel, waaromtrent, by zoo verre eenige aannemelijke voorwaarden aan Zijne Majesteit voorgeslagen worden, deze zich zal vergenoegen met hetgeen redelijk zal wezen; en dat Zijne Majesteit daarop een spoedig antwoord zal geven aan dengene, dien de Heeren Staten zullen afzenden en aan wien zy de zaak zullen vertrouwen.’ Wel! - en hebt gy reeds de keuze van een onderhandelaar gedaan?’ ‘Daar zal nog wel zoo veel haast niet by zijn,’ zeide De Witt, glimlachende: ‘doch vervolg: er is nog een artikel.’ ‘Artikel III. De Koning belast zich te zorgen, dat zijn Bondgenooten zich te vreden zullen houden met hetgeen redelijk is.’ ‘Alles fraai en wel!’ hernam De Witt: ‘maar zal Engeland ook onze Bondgenooten te vreden stellen? ziedaar een andere vraag.’ ‘En wat’ vroeg Van Espenblad, ‘denkt gy op deze brieven te doen antwoorden?’ ‘Te doen antwoorden!’ herhaalde De Witt: ‘ja waarlijk, die uitdrukking doet een licht voor my opgaan. 't Zij, dat Buat aan Sylvius heeft overgebriefd, hoe de vork in den steel zat, 't zij, dat Sylvius het geraden hebbe, die brief van hem en dat noemen dier drie artikelen, was niet bestemd om onder de oogen alleen van Buat te komen, maar opdat het my zoû worden meêgedeeld. Welnu! wat daarvan zij, ik zal Buat doen antwoorden en hem tevens machti- | |
[pagina 139]
| |
gen er by te voegen, dat hy het uit mijn naam doet. Maar wat het antwoord wezen zal, ja, daarover moet ik eerst my met den Heer d'Estrades beraden, aan wien deze stukken dienen te worden medegedeeld. - Gaat gy van avond naar den Heer de Montbas?’ ‘Zoo is mijn voornemen,’ antwoorde Van Espenblad. ‘Welnu, gy zult er d'Estrades zeker vinden: geef hem deze brieven, dan kan hy ze op zijn gemak lezen en den inhoud overwegen: en vraag hem, of ik morgen tijdig mijn opwachting by hem maken kan. - Maar zorg, dat geen derde door u iets van de zaak verneme: en laat vooral die Gourville er buiten blijven, die hier den geheimen onderhandelaar speelt, en my 11. Saturdag insgelijks zijn diensten heeft doen aanbieden om den vredehandel te bevorderen.’ ‘Met medeweten van d'Estrades?’ vroeg Van Espenblad. ‘Dat is my nog niet klaar,’ antwoordde De Witt ‘hy zegt, door den Markies van Castel Rodrigo gemagtigd te zijn, en wil de onderhandelingen te Brussel doen plaats hebben: doch ik zie niet in, dat Spanje hier de verkieslijkste bemiddelaar wezen zoû, en ik weet zeker, dat dit nooit in den geest van 't Fransche Hof kan liggen - Nu, gy zult mijn boodschap aan d'Estrades doen?’ ‘Wees gerust,’ zeide Van Espenblad, de brieven by zich stekende: ‘maar alles wel beschouwd: waarom gaat gy zelf niet naar Montbas?’ ‘Ik dank u,’ antwoordde De Witt: ‘die partyen zijn niet voor my geschikt: ik heb nog bovendien veel werk, zoo zelfs, dat ik mijn vrouw van daag | |
[pagina 140]
| |
te naauwernood gezien heb, - ik wenschte heden avond nog aan Van Beuningen te schrijven en hem mededeeling te doen van de gedane voorstellen.’ ‘Hebt gy daartoe de brieven niet noodig?’ vroeg Van Espenblad: ‘of hebt gy er reeds kopy van genomen? - Maar neen.... gy hadt ze pas gekregen, toen ik hier kwam.’ ‘Ik heb ze hier,’ zeide De Witt, op zijn voorhoofd wijzende: - ‘maar zeg my, gy hebt zeker nog meer; want ik kan niet denken, dat gy hier alleen gekomen zijt, om over dien Montpouillan te spreken.’ ‘Wel geraden!’ antwoordde Van Espenblad: ‘en een zaak van meer gewicht dan al de Montpouillans. - Gy herinnert u, dat toen wy onlangs stemden, het Opperbevel over den aanstaanden veldtocht aan Turenne op te dragen, Leyden tevens voorsloeg, hem den Prins van Oranje toe te voegen, en Haarlem zelfs van Turenne niets weten wilde.’ ‘Zeer juist,’ zeide De Witt: ‘vervolgends?’ ‘Gy herinnert u tevens, dat gy my toen uw denkbeeld te kennen gaaft, om, by wijze van schikking, en om iedereen tevrede te stellen, Z. Hoogheid tot Generaal der Ruitery te doen benoemen, mids de Staat vooraf verzekerd ware, dat hy geheel los was gemaakt van Engelschen invloed, en voortaan in goede verstandhouding wilde leven met onze Bondgenooten.... Gy ziet, in 't voorbygaan gezegd, dat hy al mooi op weg is tot dit laatste; want hy heeft tegenwoordig geen omgang dan met d'Estrades, Gourville, Montbas en andere Franschen of Fransgezinden.’ | |
[pagina 141]
| |
‘Zoo is het,’ zeide De Witt, peinzende: ‘maar, ga voort.’ ‘Wel!’ vervolgde Van Espenblad: ‘gy zeidet my, dat d'Estrades uw projekt had goedgekeurd, en gy verzocht my, er de Princes Douairière over te polsen, gelijk ik toen gedaan heb.’ ‘Dat weet ik,’ zeide De Witt: ‘en volgends uw bericht niet alleen, maar ook in een onderhoud, dat ik nog onlangs met haar had, scheen zy het plan zeer toe te juichen.’ ‘Juist zoo!’ hernam Van Espenblad: ‘maar nu doet zy het niet meer.’ ‘Niet?’ herhaalde De Witt met blijkbare teleurstelling.’ ‘Neen!’ zeide Van Espenblad: ‘althands heden morgen, toen ik de eer had mijn opwachting by haar te maken, was zy geheel van gedachten veranderd, en gaf my te kennen, dat het denkbeeld haar hoe langer hoe meer hinderlijk werd, dat haar kleinzoon, wiens voorouders hier altijd de hoogste militaire charges bekleed hadden, zich met een ondergeschikte rol zoû moeten te vrede stellen.’ ‘Zy vergeet Maurits,’ merkte De Witt aan, ‘die onder Leycester stond.... hoewel het niet lang duurde. - Maar wat is, volgends u, de reden dier plotselinge verandering?’ ‘Hm!’ antwoordde Van Espenblad: ‘ik stel voor vast, dat die Heeren van Haarlem haar het hoofd hebben warm gemaakt: en dan die oude gek van een Heenvliet, die, naar ik heb meenen te bemerken, haar verteld heeft, dat de vrede met Enge- | |
[pagina 142]
| |
land op handen was, en dat alsdan Frankrijk zich niet tegen de bevordering des Prinsen zoû durven verzetten. Heenvliet is de groote vriend van Mevrouw Musch, en deze weet gewis, wat haar schoonzoon weet. Nog eens, wantrouw Buat.’ ‘Ik dank u voor uw bericht,’ zeide De Witt, nadenkende: ‘maar ik zal zelf by haar gaan, en haar tot betere gedachten brengen. Zy is te verstandig en kent haar eigen belangen te goed, om op dit oogenblik het hoofd te bieden aan den vasten wil van de meerderheid der Staten. Het komt er alleen op aan, dat zy inzie, hoe nietig en zwak voor 't oogenblik de party is, die, meer nog om eigen inzichten te bevorderen dan uit wezenlijke gehechtheid aan 't Huis van Oranje, mijne bedoelingen tegenwerkt.’ ‘Ik hoop, dat gy by haar slagen zult,’ hernam Van Espenblad: ‘en, recht uit gezegd, ik twijfel er niet aan; want, wat gy wilt, dat kunt gy. - Maar nu heb ik u reeds lang genoeg opgehouden, en het past my, er verschooning voor te vragen.’ ‘Wel! gy hebt my dienst gedaan met uwe mededeelingen, en ik mag u ook niet langer van aangenamer gezelschappen aftrekken,’ zeide De Witt. ‘Nog eens,’ antwoordde Van Espenblad: ‘'t is jammer, dat gy niet medegaat. Men leert soms meer op eene vrolijke party dan op tien ernstige konferentiën.’ ‘Maar gy gaat er immers,’ hernam De Witt: ‘en dat komt op 't zelfde neêr. Het valt my te lichter, my van het bywonen van dergelijke partyen te verschoonen - ook al hadden zy iets aanlokkelijks voor my - om dat ik de overtuiging bezit, dat, zoo er iets gesproken | |
[pagina 143]
| |
wordt, wat my van belang kan zijn te vernemen, er zich iemand bevindt met een scherp oor en een goed geheugen, die het my later wel wil mededeelen.’ ‘Daar kunt gy op rekenen,’ zeide Van Espenblad: ‘en nu - werk met genoegen.’ ‘En goede fortuin,’ antwoordde De Witt, terwijl hy hem naar de deur geleidde: ‘Hoe jammer!’ vervolgde hy, toen hy zich alleen bevond: ‘een zoo helder hoofd, een zoo wakkere geest, een zoo werkzame aart! waarom mag ik er niet by voegen: een zoo eerlijk hart? - Maar hy weet, dat ik hem doorzie, en dat hy my niet misleiden kan: - en waarom zoû hy het ook doen? het is zijn belang niet: neen! nu niet; maar later misschien. - Treurige ervaring, welke men opdoet, hoe meer men de menschen kennen leert.’ En op eens, die sombere gedachten van zich afschuddende, riep hy met luider stemme: ‘Van Santen!’ ‘Mijn Heer!’ antwoordde de stem van den klerk, die uit het nevenvertrek te voorschijn kwam. ‘Is er kopy gemaakt van de sekreete memorie des Heeren d'Estrades, nopends 't vormen van desseynen om afbreuk aan den vyand te doen? benevens van mijn bedenkingen daarop en de kontra-memorie van dien Heer?’ ‘Ja, mijn Heer!’ antwoordde de klerk. ‘En van de Traktaten met Denemarken?’ ‘De geheime artikelen moeten nog overgeschreven worden,’ antwoordde Van Santen. ‘En de akte van Guarantie?...’ ‘Is overgeschreven,’ zeide de klerk. | |
[pagina 144]
| |
‘Zeer wel! zoodra van de artikelen behoorlijk kopy is genomen, voegt gy alles in een pakket by elkander: zoodat het morgen aan den Heer Van Beuningen kan worden gezonden, - met den brief, dien ik nog schrijven moet. Verzuim ook niet kopy te te doen nemen van de missieve, die ik uit Kleef van den Heer van Beverningk heb ontfangen, betreffende het gesloten Traktaat met den Keurvorst van Brandenburg.’ ‘Het zal geschieden,’ antwoordde de klerk. ‘En cijfer eens naauwkeurig de berekening na, die van wege de Amiraliteit van de Maze is gezonden, aangaande de geraamde kosten van het uitrusten van twaalf schepen van oorlog: ik vermoed, dat daar een abuis is ingeslopen: - en maak een lijst op van de kapiteins by het leger, naar rang van dienstjaren, en met zoodanige aanmerkingen er by, als geschikt zijn om hen te beöordeelen. - Voorts moet ik morgen ochtend een naauwkeurige opgave hebben van de verliezen, die onze zeemacht geleden heeft, sedert den aanvang van den oorlog, uit de bescheiden opgemaakt. - Zorg ook, dat de aanstellingen gereed worden gemaakt voor de nieuw benoemde loodsen: - en zeg aan Smit, dat hy zich wat haaste met de vertaling der oorlogs-verklaring van Engeland aan Frankrijk. Meer weet ik voor 't oogenblik niet; - of ja: ik had u gevraagd, een verslag op te maken over den juisten staat der inkomsten van het Zweedsche rijk. Waarom is dat nog niet in gereedheid?’ ‘Er is nog al werk geweest, mijn Heer!’ ant- | |
[pagina 145]
| |
woordde de klerk, zich het hoofd krabbende, ‘met al die gesloten verdragen, en....’ ‘Ik weet het,’ zeide De Witt: ‘maar ik weet ook, dat men veel kan doen, wanneer men gezondheid en een goeden wil bezit, en zijn tijd niet verbeuzelt. - Ik zeg dit laatste niet als een verwijt, Van Santen! - maar als een waarschuwing. Ga nu - ik heb niets meer.... of wacht, breng my den cyfer-sleutel, dien de Heer van Beuningen en ik bezigen.’ En, zoodra de cyfer-sleutel gebracht was, zette de werkzame man, - die alleen een arbeid verrichtte, waar de hoofden van zeven verschillende departementen van algemeen bestuur onder gebukt zouden zijn gegaan, maar die het kon doen, omdat hy alleen was, en Jan de Witt heette, - zich weder aan zijn schrijftafel, en begon aan Van Beuningen een dier brieven te schrijven, zoo rijk van inhoud en bondig van stijl, welke aan de nakomelingschap als onschatbare gedenkteekenen van zijn helderheid van hoofd en onvermoeibare werkzaamheid zijn nagebleven. |
|