Elizabeth Musch (3 delen)
(1850-1851)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Elfde hoofdstuk. Hetwelk een nog stelliger rezultaat geeft dan het voorgaande.Het was op Zondag 10 Oktober, ongeveer tegen den middag, dat de Raadsheeren Pauw en Van den Honert, als daartoe gekommitteerd, zich naar de Gevangenpoort begaven, om aan Buat de uitspraak van het Hof mede te deelen. Zy vonden hem nog altijd lijdende en verzwakt, maar toch opzittende, en in gezelschap met den Franschen Predikant Carré, die gewoon was hem te bezoeken en den troost te verleenen, dien zijn toestand vereischte. Niet dan met eenige moeite stond de gevangene op, om de Gekommitteerden te groeten, en bleef toen in eerbiedige houding afwachten wat zy hem te zeggen hadden. ‘Gy hebt zeker reeds vernomen, met welke onaangename boodschap wy belast zijn,’ zeide Pauw, die, in weêrwil van zich zelven, zich niet weinig aangedaan gevoelde op het zien der verandering, die Buat in trekken en voorkomen ondergaan had. ‘Slechte tijding komt hem, wien zy aangaat, altijd spoedig ter oore,’ antwoordde Buat, met een flaauwen | |
[pagina 206]
| |
glimlach. ‘Ik heb gehoord, dat de uitspraak van het Hof niet gunstig voor my geweest is.’ ‘Gy weet dus, tot welke straf u het Hof verwezen heeft,’ hernam Pauw, als bevreesd om zelf de eerste brenger van het noodlottige bericht te zijn. ‘Men heeft my gezegd,’ antwoordde Buat, ‘- en ik heb nog moeite om het te gelooven - dat ik ter dood zoû veroordeeld zijn.’ ‘Zoo is het,’ antwoordde Pauw: ‘het gerucht heeft u niet bedrogen. Gy zijt schuldig verklaard aan de misdaad van gekwetste Majesteit, en derhalve veroordeeld om onthalsd te worden met verbeurdverklaring uwer goederen.’ ‘Ik ben zeer gevoelig voor de beleefdheid van het Hof,’ zeide Buat, zich buigende: ‘dat het juist aan iemand die my aanverwant is, den last dezer mededeeling heeft opgedragen: - hoezeer ik gul weg beken, nog geen helder denkbeeld te hebben, waardoor ik eigenlijk de doodstraf verdiend hebbe; - maar waarschijnlijk ligt dat alleen aan mijn gebrek aan juridieke kennis.’ ‘Het is mogelijk,’ hernam Pauw, de schouders ophalende, ‘dat gy het gewicht en de gevolgen uwer daden zoo ernstig niet hebt ingezien; maar het Hof heeft die daden strafwaardig geöordeeld, en er valt voor u niets te doen, dan in dat oordeel te berusten.’ ‘Wat ik verricht heb,’ antwoordde Buat, ‘is ten beste en ter dienste van den Staat geschied: ik heb niets beöogd, dan het tot stand brengen van een eerlijken vrede: en mijn geweten doet my daaromtrent geen verwijtingen.’ | |
[pagina 207]
| |
‘Het is noodeloos,’ hernam Pauw, ‘over dat punt in verdere woordenwisseling te treden: en zoo ik u een raad mag geven, dan is het deze, dat gy uw gedachten aftrekt van dergelijke en alle verdere aardsche beschouwingen, om u voor te bereiden tot uwe aanstaande verschijning voor den Oppersten Rechter.’ ‘Is die zoo na op handen?’ vroeg Buat, niet zonder een zeer verschoonbare ontroering. ‘De voltrekking van het vonnis is op morgen bepaald,’ antwoordde Pauw: ‘de vier-en-twintigste uur na deze zal voor u de laatste zijn.’ ‘Zoo spoedig reeds!’ zeide Buat, terwijl hy peinzend voor zich zag: ‘ik meende verstaan te hebben, dat de Heeren Staten nog eerst een besluit moesten nemen met opzicht tot een brief van intercessie, welken de Heer Keurvorst van Brandenburg wel zoo goed is geweest tot hen te richten.’ ‘Vlei u met geen ydele hoop,’ antwoordde de Raadsheer: ‘noch de brief van Zijn Keurvorstelijke Doorluchtigheid, noch het smeekschrift, door uwe vrienden ingediend, noch de vertoogen van Zeeland, noch zelfs de tusschenkomst der Heeren Staten-Generaal, zullen de voltrekking van uw vonnis een oogenblik vertragen.’ ‘Men moet dan toch wel zeer bevreesd zijn, dat ik, gevangen man, nog een omkeering in den Staat bewerken zal.... of men moet wel vurig naar mijn dood wenschen, om daarmede zulk een haast te maken,’ merkte Buat, niet zonder bitterheid, aan. De beide Raadsheeren haalden de schouders op en | |
[pagina 208]
| |
hernieuwden hun aansporingen tot Buat, om aan alle hoop op uitstel of op genade vaarwel te zeggen. ‘Ik zie met genoegen,’ zeide vervolgends Pauw, ‘dat gy den eerwaarden Heer Carré by u hebt, die u gewis met zoodanige gevoelens vervullen zal, als u in dezen oogenblik betamen. Doch daar Zijn Eerwaarde onze taal niet genoegzaam machtig is, en het toch noodzaaklijk is, dat het gebed, hetwelk in uw uiterste voor u zal worden opgezonden, door de omstanders verstaan worde, zal, met uw goedvinden, de Eerwaarde Vollenhovius, als jongste Predikant by onze Gemeente, u die laatste dienst bewijzen.’ ‘Ik dank de Heeren voor hun zorg,’ antwoordde Buat, zich wederom even buigende. ‘Indien gy verlangt afscheid te nemen van uw vrouw,’ hernam Pauw, ‘zoo kan u dit worden toegestaan.’ ‘Helaas!’ antwoordde Buat: ‘ik zoû dit wel gewenscht hebben; doch ik heb van Ds. Carré juist vernomen, dat zy, ten gevolge der ontsteltenis over het vernemen van het geslagen vonnis, ontijdig van een dood kind is verlost en zich in zorgelijken toestand bevindt. Uwe uitspraak, mijne Heeren!’ voegde hy er met weemoed by, ‘treft ook nog onschuldiger dan my.’ ‘Hoeveel te meer moet dit een les wezen voor een iegelijk, om zich voor verkeerde handelingen te wachten,’ zeide Van den Honert. ‘Hebt gy nog iets te verzoeken?’ vroeg Pauw: ‘wy zijn gemachtigd, u in de laatste oogenblikken uws levens al datgene toe te staan wat niet strijdig is met wet en orde.’ ‘Ik dank u, mijne Heeren!’ antwoordde Buat: ‘ik | |
[pagina 209]
| |
hoop alleen, tot aan mijn stervensuur toe behandeld te worden als Edelman, gelijk ik geboren ben en my ten allen tijde getoond heb.’ ‘Wat verstaat gy daarmede?’ vroeg wederom Pauw: ‘gy Franschen hebt uw eigene begrippen aangaande hetgeen men aan een Edelman verschuldigd is.’ ‘My dunkt dit is nog al eenvoudig,’ antwoordde Buat: ‘ik wenschte als vrij man naar de strafplaats te gaan, en dat het schavot met rouw behangen werd: op dat ik ten minste daarop niet verschijne als een huisbreker of falsaris.’ ‘Het Hof zal daarover raadplegen,’ zeide Pauw, terwijl hy zijn ambtgenoot met een eenigzins ongerusten blik aanzag: - ‘gy hebt niets verder te bekennen of mede te deelen?’ ‘Niets,’ antwoordde Buat: ‘ik wensch nu niets meer, dan uwen raad op te volgen, en my alleen bezig te houden met wat ik tot nog toe te veel verzuimd heb, de zorg voor mijne ziel.’ Hier boog hy zich, en de beide Heeren namen hun afscheid. Reeds vroegtijdig zag men op den volgenden dag een talrijke menigte al de toegangen tot de Voorpoort bezetten en heen en weder stroomen als de baren eener bewogen zee. Wel drukten de gelaatstrekken der meesten niets anders uit dan nieuwsgierigheid en verlangen naar den aanvang van het verwachte schouwspel; maar toch, ook by velen was een uitdrukking zichtbaar van meêwarigheid en smart: - en met moeite zoû men onder al die rondwarende blikken er eenen ontmoet hebben, waarin goedkeuring te lezen | |
[pagina 210]
| |
viel van het vonnis, dat Buat ter dood verwezen had. Ook de meesten van hen, die wy ten huize van Verhagen ontmoet hebben, waren hier tegenwoordig; maar de opwelling van moed, die hen nog weinige weken vroeger tot het vormen van omwentelings-plannen had aangezet, was by het grootste gedeelte uit hun hart geweken: ja, de schrik, by hen te weeg gebracht door de vlucht van Kievit en Van der Horst, was nog vermeerderd geworden door de veroordeeling van Buat. Schier allen hadden de overtuiging bekomen van de machteloosheid hunner party en van het alvermogen van De Witt, naar wiens bevelen - gelijk zy het er voor hielden - niet alleen de Staten, maar zelfs de Leden van den Hove zich zoo gereedelijk schikten. Moest dus deze of gene onder die vroeger zoo luidsprekende vyanden van den Raadpensionaris zich een zucht of verwensching veroorlooven, het was niet dan in 't geheim: en hy zorgde daarby de aandacht niet te trekken der talrijke verklikkers, die, op de pleinen heen en weder doolende, met Argus-oogen alle verdachte gebaren bespiedden en met luisterend oor elk verdacht woord poogden op te vangen. Toch waren er, gelijk wy zien zullen, nog enkelen, die alle hoop tot redding des gevangenen niet hadden opgegeven en enkel op een gelegenheid wachteden om tot zijn bevrijding mede te werken. Dan aan dezulken bleek weldra, dat de Overheid ook van hare zijde de noodige maatregelen genomen had om elken misdadigen aanslag te voorkomen: - met den slag van tien ure zag men acht Kompagniën van de Garde, te weten vier te voet en vier te paard, | |
[pagina 211]
| |
in goede orde aanrukken, en zoo op het Binnen- als op het Buitenhof post vatten. ‘Het schijnt dat de Heeren mooi benaauwd zijn, dat men hun den Gevangene afhandig maken zal,’ zeide de Slachter Louw tegen Klaptas, die met Verhoef op het Buitenhof stond te praten: ‘zy sturen ten minsten volks genoeg om hem te bewaken.’ ‘En toch zoû ik het gands zoo ondoenlijk niet achten,’ zeide Verhoef, ‘om hem, in weêrwil van dat alles, in vrijheid te stellen, zoo ik maar een vijftig man had, op wie ik staat kon maken. Hoe velen zijn er niet by diezelfde Garde, die onder Buat gediend hebben en met het grootste genoegen hun ouden Ritmeester een handjen helpen zouden!’ ‘Vijftig man!’ herhaalde Louw: ‘die waren er nog wel te vinden geweest; en,’ vervolgde hy, rondziende: ‘misschien zijn zy nog wel by elkander te krijgen.’ - ‘Ja,’ zeide Klaptas, zacht fluisterende: ‘ik wil wel zien, of ik nog dezen en genen van onze goede bekenden oploopen en samenbrengen kan.’ En meteen verwijderde hy zich en verloor zich in het gedrang. ‘Ik twijfel er aan,’ zeide Verhoef tegen Louw, ‘of gy er wel tien zoudt vinden, laat staan vijftig, die nu iets zouden durven wagen.’ ‘Niet?’ vroeg Louw: ‘gy ziet toch, dat de Metselaar....’ ‘Wie? Klaptas?’ vroeg Verhoef: ‘meent gy dan, mijn brave Kapitein van de Hal, dat die werkelijk versterking is gaan halen? - Ik geef er u mijn woord op, dat hy zich alleen weggemaakt heeft, om dat hy bevreesd is, in ons gezelschap gezien te worden. - | |
[pagina 212]
| |
Ja! wanneer er een algemeene oploop plaats had, en hy zich goed gerugsteund vond, dan zoû hy meê doen als de beste, ja misschien haantjen-de-voorste spelen; maar om zich te wagen, zonder zeker te zijn van medewerking, daarvoor moet gy niet op hem rekenen. - En zoo als hy is, zoo zijn de meesten.’ ‘Maar ik dacht,’ hernam Louw, ‘dat Van Vaalen...’ ‘Stil!’ zeide Verhoef, den vinger op den mond leggende: ‘hy wil iets wagen,’ vervolgde hy, fluisterend: ‘maar het zal gedeeltelijk van den Ritmeester zelven afhangen, of het plan uitvoerbaar is. - Maar geduld slechts! wy zullen het weldra hooren.’ - Op dit oogenblik ging de deur van de Voorpoort open, en stroomde de volkshoop in menigte derwaarts heen, om te zien, wie er voor den dag zoû komen. Voor zoo verre zy echter den Gevangene nu reeds dachten te aanschouwen, vonden zy zich te-leur-gesteld; want de man, die buiten kwam, was onze oude kennis Meester Florisz, die met dat al niet weinig werks had om zijn weg te vervorderen tusschen den rondom hem saamgepakten hoop nieuwsgierigen. ‘Hebt gy den Gevangene gezien? Wat heeft hy gezegd? Hoe zag hy er uit? Hoe laat zal 't beginnen?’ en meer andere dergelijke vragen klonken hem van alle kanten in cle ooren. ‘Zal hy het volk toespreken van 't schavot?’ vroeg de pamfletschrijver Gerbrandsz, hem by de mouw trekkende. ‘Denkt gy, dat ik diskoersen met den Gevangene gehad heb?’ vroeg op zijne beurt de Barbier, om zich heen ziende: ‘of, zoo dit het geval ware geweest dat | |
[pagina 213]
| |
ik ze ulieden zoû overbabbelen. Maar daar zorgen ze binnen wel voor, dat er geen woord gewisseld wordt: ik heb hem het hair geschoren, en zie daar alles.’ ‘Krijg ik een lokjen? Geef my van zijn hair!’ klonk het nu van verscheiden zijden, zonder dat Meester Florisz zich aan die verzoeken stoorde. ‘'t Was wel te pijne waard,’ merkte de Jonker van de Moezel aan, die met zijn gewone nonchalance tegen een huis stond geleund: ‘om nog een kapper te halen by een kop, dien men binnen 't uur verliezen zal.’ ‘Wel!’ hernam Florisz: ‘denk je dan, dat de Ritmeester er niet op gesteld is, als een fatsoenlijk man te sterven, gelijk hy geleefd heeft, of moest hy er in zijn dood zoo smeerig en verloopen uitzien als sommige lieden van mijn kennis?’ ‘Bovendien,’ voegde Gerbrandsz er by: ‘wanneer men zulk een groote reis ondernemen gaat als de Ritmeester, kan men wel niet minder doen, dan vooraf zijn toilet in orde te maken.’ ‘Wel!’ vroeg Louw, die, Florisz van verre bespeurd hebbende, zich een weg naar hem gebaand had: ‘hoe is de Heer Buat gemoed?’ ‘Wel en wakker,’ antwoordde Florisz: ‘ofschoon hy zich vrij wat ontsticht getoond heeft, toen hy hoorde, dat men niet eenmaal het schavot met rouwlaken behangen zoû, gelijk hy verzocht had, en voor iemand van geboorte wel gepast had.’ ‘Bah!’ zeide de Jonker van den Moezel, zich uitrekkende: ‘de rouw komt immers eerst te pas nadat men dood is.’ | |
[pagina 214]
| |
‘Twee dubbeltjens mair de Sententie van den Heir Buat!’ klonk op eens naast hen de stem van den kleinen Joris; ‘niet meer dan vier stuivers! koopt de Sententie van den Ritmeester Buat!’ ‘Vier stuivers: dat is veel geld,’ zeide Florisz. ‘'t Is ook een lang stuk, Sinjeur!’ zeide Joris, hem het gedrukte boekjen voorhoudende. ‘Ja,’ zeide Gerbrandsz, ‘dat 's waar: en weet gy waar 't veel van heeft?’ ‘Wel nu?’ vroeg Florisz. ‘Van een van uw Barbiersrecepten,’ antwoordde Gerbrandsz: ‘want het is even vol met nullums ingredientenGa naar voetnoot(1)’ ‘Ja!’ zeide Van de Moezel: ‘alleen het slot er van is verstaanbaar: “dat hy veroordeeld is om met den zwaarde te worden geëxekuteerd.”’ Terwijl de omstanders over deze kwinkslagen lachten en ze elkander over vertelden, was Verhoef langzaam genaderd en had hy den Barbier ter zijde getrokken. ‘Wel!’ fluisterde hy hem in: ‘zoû er nog kans bestaan, aan Mr. Jan dat banket, waar hy zijn zinnen op gesteld heeft, van voor den neus weg te kapen?’ ‘Minder dan ooit,’ antwoordde Florisz op gelijken toon, en terwijl hy mistroostig met het hoofd schudde: ‘ik heb hem zoo wat van ons voornemen in 't oor geblazen, op een oogenblik, dat de Stokwaarder niet naar ons keek; maar hy gaf my te kennen, dat hy getroost was te sterven, en niet begeerde, dat brave | |
[pagina 215]
| |
lieden hun leven voor hem in de waagschaal zouden stellen.’ ‘'t Is verduiveld jammer,’ hernam Verhoef: ‘Wilde Jan had zijn volkjen reeds klaar, en zoo het Buat gelukte, door een vluggen zijsprong buiten het bereik der dienaars te komen, dan zoû hy zich spoedig tusschen zijn vrienden bevonden hebben, die hem in de konfuzie wel weggevoerd hadden tot waar de paarden gereed staan.’ ‘'t Zoû weinig gebaat hebben,’ zeide Florisz: ‘ik ben daar binnen te weten gekomen, dat al de bruggen opgehaald, en aan al de uitgangen van den Haag posten geplaatst zijn: zoo dat niemand er in of er uit mag voor de exekutie is afgeloopen.’ ‘In dat geval moge God zijner ziele genadig zijn:’ zeide Verhoef, met een zucht: ‘wy hebben het onze gedaan.’ ‘Nu!’ hernam de Kapper: ‘wy kunnen niet weten, wat er gebeurt. Misschien verandert de Ritmeester nog van gedachte: en dan heeft den Haag schuilhoeken genoeg. Nu! ik moet van hier: ik heb nog een half dozijn klanten te helpen; maar tegen twaalf ure vinden wy elkander allen volgends afspraak terug tusschen de Gevangenpoort en 't Groene Zoodjen.’ Met deze woorden verwijderde hy zich; doch 't was of de Kommandant der Bezetting, die, op een geruimen afstand, midden op het Buitenhof heen en weder reed, zijn woorden gehoord, en begrepen had dat zy een nieuwen maatregel van voorzorg noodzakelijk maakten; althands hy deelde oogenblikkelijk zijn bevelen mede aan den Adjudant die nevens hem reed: en de Kom- | |
[pagina 216]
| |
pagniën, zich alom in beweging stellende, verlieten haar standplaats, om post te vatten op de Plaats, op den Kneuterdijk, en op den Vijverberg: zoo dat zy het schavot van drie zijden hielden ingesloten. Intusschen begonnen overal, zoo op den Vijverberg als op het Buitenhof, de ramen zich met toeschouwers te vullen en groeide ook, naarmate de tijd vorderde, by de volksmenigte die rustelooze ongedurigheid aan, welke de gemoederen by het ophanden zijn eener belangrijke gebeurtenis vervult. Weldra drong alles weder naar de zijde van de Voorpoort heen, op het gezicht eener bende Hellebardiers, die zich in dubbelen ry daar voor kwam scharen. Eindelijk, daar begon het klokkespel van de Groote kerk den voorslag van half twaalf te spelen, en een doodsche stilte heerschte plotselings over liet Buitenhof, Daar sloeg de klok: - en met den laatsten slag ging de deur der gevangenis open, en stelde de treurige optocht zich in beweging. Twee dienaars gingen tusschen de Hellebardiers vooruit: achter hen volgde de ongelukkige, die het voorwerp was van de algemeene nieuwsgierigheid en belangstelling. Baard en knevels waren met zorg gekamd en opgemaakt; maar het verbleekt en vervallene gelaat scheen nog bleeker, nu het afstak tegen den zwarten vederhoed, die hem 't hoofd bedekte en tegen het sombere rouwgewaad, waarin hy was uitgedoscht. In zijn oogen echter, die gedurende zijn gevangenschap dof en wezenloos hadden gestaan, blonk thands de uitdrukking eener waardige fierheid, die niet overmoedig het lot scheen uit te tarten, maar | |
[pagina 217]
| |
daarin met gelatenheid te berusten, en die aanduidde, dat de ziel met kalmte en onvervaard haar toekomst te gemoet ging. De sleep van een breeden rouwmantel, die van de schouders des Gevangenen over de bovenarmen in breede plooien nederviel, werd achter hem door den lijfbediende zijner schoonmoeder gedragen: en vier andere bedienden zijner naaste betrekkingen volgden hem om hem eer aan te doen. Daar achter kwamen de Predikanten Carré en Vollenhove, die hem in de laatste vier-en-twintig uren hadden bygestaan, en voor wie hy zijn testament gemaakt had, begeerende, dat zijn kind zoû worden opgevoed in de Gereformeerde religie, in welke hy geleefd had en stierf. Met vasten stap trad Buat voort, nu en dan, waar hy een bekend gelaat zag, vriendelijk knikkende, of zich ten halve buigende, naar den rang of stand van de persoon. Op de brug gekomen, die van het Buiten- naar het Binnenhof geleidt, wendde hy het gelaat naar de vertrekken van den Prins en ontblootte zich het hoofd, hoezeer Zijn Hoogheid zich niet in den Haag bevond. Zoo ging hy voort, tot hy, de gehoorzaal van den Hove ingetreden, zich voor de Rolle bevond. Eerbiedig groette hy hier de Vergaderde Raadsheeren; en luisterde aandachtig en met gebogen hoofde naar de voorlezing zijner Sententie. Geen teeken van ongeduld gaf hy, terwijl deze pijnlijke, en, in dit geval, vrij lange formaliteit vervuld werd: alleen duidde nu en dan een naauwlijks merkbaar hoofdschudden aan, dat hy het gewicht der tegen hem aangevoerde gronden, of de billijkheid der | |
[pagina 218]
| |
motieven, in geenen deele beseffen of erkennen kon. Toen eindelijk de lezing was afgeloopen, hief hy met majesteit het hoofd omhoog, zag den Voorzitter aan met een doordringenden blik, en zeide, luid en met kracht: ‘En nochthands, mijne Heeren! sterf ik onschuldig.’ Onmiddelijk daarna, het Hof en de Advokaten groetende, wendde hy zich om en begaf zich met zijn geleide weder de Gehoorzaal uit, en, op dezelfde wijze als hy gekomen was, terug, het Binnen- en Buitenhof over, maar nu, onder de Voorpoort door, naar die befaamde plek aan het begin van den Vijverberg, van ouds bekend als het Groene Zoodtjen, waar het schavot hem verwachtte. Hier, in 't voorbygaan zijdelings heenziende naar die Oude Zwaan, waar hy zoo menig genoegelijk uurtjen had doorgebracht, herkende hy voor het venster van het vertrek, waar Gourville onlangs gehuisvest had, den Jonker van Bleiswijck en Van Espenblad, die aldaar, nevens elkander, zijn komst hadden zitten afwachten. Den hoed aflichtende, wierp hy den eerstgemelde een minzamen afscheidsblik toe en zag toen Van Espenblad aan met een uitdrukking, waarin geen toorn, maar een kalm verwijt te lezen was. ‘Hebt gy 't wel opgemerkt?’ vroeg de Jonker aan zijn buurman: ‘hy heeft my herkend en gegroet.’ ‘Hy heeft altijd een goed gezicht gehad om zijn vrienden en vyanden te onderscheiden,’ antwoordde Van Espenblad, met welbehagen een snuifjen nemende. ‘Nu, 't is een lust om te zien,’ hernam Bleiswijck, ‘zoo wakker als hy voort wandelt; 't spijt my maar, dat ik er niet by heb kunnen zijn, toen hy op de Rolle | |
[pagina 219]
| |
was; - maar men kan zich niet op twee plaatsen tevens bevinden: - en ik woû toch liever getuige zijn van 't belangrijkste oogenblik. Zie! nu groet hy de familiën, die ginds voor 't raam zitten: daar knikt hy een kleinen jongen toe, die in een boom zit.’ ‘'t Is Joris,’ zeide Van Espenblad, ‘die wel boodschappen doet voor de bezoekers van deze herberg.’ ‘Maar hebt gy wel opgemerkt,’ vroeg de Jonker, ‘dat het hoed-afhemen hem niet afging met zijn gewone gemakkelijkheid? Ik had van hem verwacht, dat hy den zwier en de losheid in al zijn bewegingen, die hem altijd onderscheidden, ook tot in 't uiterste bewaren zoû.’ ‘Geduld maar,’ zeide Van Espenblad: ‘gy zult zoo met-een wel bespeuren, waar dat aan hapert.’ ‘Daar treedt hy het schavot op!’ hernam de Jonker, met nieuwsgierig oog de gedragingen van den Patiënt gadeslaande: ‘daar nemen zij hem zijn hoed af. Arme drommel! al zijn schoone hairen zijn weggeschoren. - Daar valt de mantel. - By mijn ziel! hy is aan de armen gevleugeld!’ ‘Nu zult gy beseffen, waarom hem straks het aflichten van den hoed eenigzins moeilijk viel,’ zeide Van Espenblad. ‘Ja voorwaar,’ hernam de Jonker: ‘hy kon alleen den voorarm gebruiken. - Maar dat is toch een schandaal, een Edelman aldus te knevelen, of hy een gemeene boef ware. Ik herinner my de exekutie te hebben bygewoond van den Heer Advokaat van Oldenbarneveldt, en van den Heer van Groeneveldt, en van den | |
[pagina 220]
| |
Heer Ambtman Mom, en van den Heer van Botbergen, en van meer Edellioden; - maar ik heb nooit gezien, dat men een van allen de armen bond.’ ‘Hm!’ zeide Van Espenblad, glimlachende: ‘het kan somtijds noodig wezen, voorzorgen te nemen: - ziet gy daar ginds dat matrozenvolkjen wel onder het schavot, daar, nevens Florisz den Barbier en Verhoef en anderen van dat slach?’ ‘Welnu?’ vroeg Bleiswijck. ‘Welnu,’ hernam Van Espenblad, ‘men vermoedde sterk, dat er een komplot bestond om den Gevangene te verlossen: - en zoo er iets van dien aart uitbarstte, zoû iemand, die zijn armen vrij had, zich gemakkelijker in de verwarring hebben kunnen wegmaken, dan een geknevelde.’ ‘Daar is wat aan,’ zeide Bleiswijck: ‘maar 't is en blijft toch onhebbelijk: even als dat men het schavot niet met zwart bekleed heeft, gelijk hy verzocht had, zoo als my de Heer Van den Honert zelf heeft verteld, en gelijk men aan iemand van zijne geboorte verschuldigd was.’ ‘Nu,’ zeide Van Espenblad, ‘als gy eens in 't geval komt, zal men 't, hoop ik, beter met u maken. - Maar zie eens, wat geeft hy daar aan den Predikant Carré?’ - ‘Parbleu!’ antwoordde de Jonker: ‘uw oogen zijn twintig jaar jonger dan de mijne: en, al ware dat zoo niet, hoe wilt gy, dat ik 't weten zal? 't Is iets, dat in een neusdoek geknoopt is; maar wie kan daar doorheen zien? - En kijk! - nu knielt hy:.... daar hebben zy hem waarachtig een vuilen lap baai of sergie | |
[pagina 221]
| |
gegeven om op te knielen, en niet eens een behoorlijk kussen.’ ‘Hoeden af!’ zeide Van Espenblad: ‘Ds. Vollenhove begint het gebed.’ ‘En dat kan lang duren,’ antwoordde Bleiswijck, zich in zijn stoel achterover werpende: ‘ik heb hier in den Haag al vrij wat Predikanten gehoord in mijn leven, maar niet eenen, die het geduld zijner toehoorders zoo op de proef stelt als hy.’ ‘Wy kunnen van hier toch geen woord verstaan,’ zeide Van Espenblad, het hoofd naar binnen brengende: ‘ik ga zoo lang buiten den wind. Waarachtig, ik ben overtuigd, dat wy den tijd konden hebben een half dozijn partyen op 't verkeerbord te spelen, eer de man Amen zegt.’ ‘Ja,’ antwoordde Bleiswijck: ‘ongelukkig, dat het spelen verboden is, zoo lang het vonnis niet voltrokken is: en dan nog.... mijn arme tegenparty.....’ ‘Ja, dat is ook waar,’ hernam Van Espenblad: ‘de Heer van Heenvliet, waar zit die? Het is my een raadsel, dat hy, die Buat op het schavot heeft helpen brengen, nu niet eens de beleefdheid heeft, te komen zien, welke figuur hy er maakt.’ ‘Hoe! weet gy het dan niet?’ vroeg de Jonker, verbaasd: ‘de goede man is zoo straks aan een beroerte overleden.’ ‘In de daad?’ riep Van Espenblad. ‘Och ja!’ hernam de Jonker: ‘en wel, gelijk my zijn Kamerdienaar verteld heeft, uit wiens eigen mond ik de omstandigheden vernomen heb, van louteren spijt en kwaadaardigheid, dat men iemand heeft dur- | |
[pagina 222]
| |
ven ter dood veroordeelen, dien hy verklaarde dat vrijgesproken moest worden.’ ‘De man is zich tot in den dood gelijk gebleven,’ merkte Van Espenblad aan. ‘'t Spijt my toch,’ hernam Bleiswijck, ‘dat men hier niets kan verstaan van wat die zwartrok zegt: ja, in mijn jongen tijd zoû ik wel een plaatsjen wat meer in de nabyheid hebben gezocht, en er misschien wel een op de trappen van 't schavot kunnen krijgen; maar het lange staan begint my moeilijk te vallen. 't Duurt ondertusschen verschrikkelijk lang.’ De Jonker had niet zonder reden den Predikant Vollenhove beschuldigd, dat hy wat veel van de aandacht zijner toehoorders vergde. Immers, in stede van een kort en treffend gebed te doen, aan den toestand passende van den veroordeelde, en geschikt om diens ziel in 't uiterste uur met troost en hoop te vervullen, was Vollenhove begonnen, een geleerde en uitgewerkte Predikatie te houden, waarby hy, minder den lijder dan de omstanders op 't oog hebbende, hun voorhield, hoe zy allen, even als Buat, door hun tallooze zonden en overtredingen, niet alleen de doodstraf verdiend, maar bovendien het strenge oordeel Gods te vreezen hadden: na welk betoog hy hen wees op des Heeren barmhartigheid, en die aan alle boetvaardigen verzekerde. ‘Maar dat is ongehoord en onvergeeflijk,’ riep Bleiswijck al geeuwende uit, toen Vollenhove ongeveer drie kwartier uurs gesproken had: ‘de Staten moesten een plakkaat maken, waarbij dien zwartrokken verboden werd, hun toehoorders zoo te verveelen.’ | |
[pagina 223]
| |
‘Gelooft gy niet, dat hy Buat het meest verveelt!’ vroeg Van Espenblad, terwijl hy hem een snuifjen aanbood; ‘ondertusschen zoû 't my niet verwonderen, zoo de vrome man zijn preek met opzet zoo lang rekte, op hoop, dat er nog respijt of genade komen mocht. Zoo hy echter daarnaar wacht, kan hy nog een jaar aan 't praten blijven.’ ‘Zoû er dan hoegenaamd geen kans meer op wezen?’ vroeg Bleiswijck: ‘er is toch door den Heer Copes eergisteren nog een brief van den Keurvorst van Brandenburg ingediend, om voor Buat te intercedeeren.’ ‘Ja,’ antwoordde Van Espenblad: ‘maar gy kent het oude rijmpjen?
's Maandags nog niet present,
Dingsdag in 't Logement,
enz. 't welk eindigt:
Om 's Saturdags naar huis te gaan:
Nu - dit laatste was ook eergisteren het geval, en de Vergadering, by mangel van Leden, niet in staat, eenig besluit te nemen.’ ‘Dat weet ik,’ hernam de Jonker: ‘maar ook, dat Copes verzocht heeft, men zoû het vonnis opschorten, tot de Vergadering talrijk genoeg ware om te beraadslagen. Ik heb het van den man zelven.’ ‘De Staten,’ zeide Van Espenblad, ‘hebben zich by Copes verontschuldigd, en zullen later wel aan den Keurvorst schrijven, waarom zy raadzaam hebben geoordeeld, de exekutie door te zetten.’ ‘Goed!’ hernam Bleiswijck: ‘maar er is nog door de vrienden van Buat een verzoek gericht aan de | |
[pagina 224]
| |
Staten-Generaal: en deze hebben niet zonder grond begrepen, dat, zoo de Gevangene al misdreven had, zulks niet was tegen de Provincie Holland in 't byzonder, maar tegen de Unie, en dat de Staten-Generaal alzoo gerechtigd waren, in dezen verzachting van straf te verleenen: - en, naar ik vernomen heb, is er ook door hen uitstel der strafoefening gevorderd, tot het punt der kompetentie ware uitgemaakt.’ ‘Juist,’ zeide Van Espenblad: ‘maar Holland heeft begrepen, dat men Buat by provizie maar zoû doen onthoofden, en later uitmaken, of men daartoe recht had gehad of niet.’ ‘Een fraaie wijze van handelen,’ merkte Bleiswijck aan: ‘en gewis de eerste reis, dat ik den ouden regel “eerst betalen en dan doleeren” ook in halszaken zie toepassen; - maar de Prins, heeft die niets voor zijn trouwen dienaar gedaan?’ ‘Daar heeft de Heer van Gent voor gezorgd,’ antwoordde Van Espenblad: ‘en in allen gevalle zoû het weinig gebaat hebben.... maar my dunkt, de preêk is uit: - ja waarlijk, de Gevangene rijst op.... de Scherprechter drukt hem de muts op 't hoofd.... en brengt hem naar de plaats waar hy knielen moet.’................................................. ‘'t Is toch jammer van hem,’ zeide Van Espenblad, eenige oogenblikken later, terwijl hy een snuifjen nam: ‘'t was in den grond een hupsche vent.’ | |
[pagina 225]
| |
Het lijk van Buat werd door zijn dienaars gekist, en vervolgends eerst op de Voorpoort en 's avonds naar zijn huis gebracht: terwijl het den volgenden dag naar de Kloosterkerk gevoerd en in het graf van den Raadpensionaris Cats werd bygezet. Drie dagen later keerde De Witt van de vloot terug, maar zonder dat het hem was vergund geweest, die der Engelschen te ontmoeten, en de door hem verlangde wraak te nemen over de onderneming van 't Vlie: - Eerst in 't volgende jaar, en dan ook glansrijk, zoû die wraakneming op de wateren der Medway en ten aanzien van 't sidderende Londen volbracht worden. De eer daarvan was echter niet voor den Raadpensionaris, maar voor zijn broeder Kornelis weggelegd. Wat de ongelukkige Weduwe van Buat betreft, zy herstelde van haar ziekte, maar het was om voor nieuwe smarten bewaard te blijven. In Maart van 't volgende jaar richtte zy aan den Hove van Holland het navolgende smeekschrift, 't welk zich by de Processtukken in 't Archief van dat Hof bevindt: Aen den hove van Hollant! ‘Geeft seer ootmoedelick te kennen de bedroefde weduwe van den ritmeester buat hoe dat sy suppliante door haar affaires tot Parys geperst wordende derwaers te reysen heeft moeten resolveren alhoewel in een seer onbequaem saysoen voor een swacke vrouw de voorschreve reyse opt spoedicht (sic) aan te neemen met intentie soo ras haere saecke maer wat in staet heeft gebracht hier oock wederom te comen ende | |
[pagina 226]
| |
soo als sy suppliant reysveerdich stont is haer door een deurwaerder van den hove aangeseyt, dat niet en soude vertrecken voor naerdre ordre ende want haer suppliante meeninge niet anders en is dan alleen een reys te doen gins ende weder voor eenigen tijt laettende haer kint ende andere saecken alhier soo bidt sy suppliante seer ootmoedelick dat UEd mog haer gelieve toe te laten die reis te mogen doen dit doende
(w. get.) ‘elisabet maria musch.’
Op dit rekest volgde een appointement van den Hove, waarby 't verzoek werd toegestaan, doch tevens aan de verzoekster gelast, zich voor 't vervolg te onthouden uit Holland en Westfriesland. Een jaar later schreef De Witt by missieve in do. 18 Mei 1668 aan der Staten Afgezant in Engeland J. Meerman, in antwoord op een verzoek, namens de Weduwe Buat gedaan, of het haar niet zoû vergund kunnen worden, in Holland terug te komen: ‘dat de zaak van Buat een zaak was van de ordinaire justitie, met welcke hy zich nooit bemoeid had, noch ook namaals meende te bemoeien, behalve dat die vrouw nogh om haere personele deughden, nogh om de deughden van haer vader ofte moeder sulcks meriteerde.’ Keerde Elizabeth Musch des-niet-temin ooit in den Haag terug? - Misschien vind ik later nog eens gelegenheid, deze vraag aan den lezer te beantwoorden.
einde. |
|