| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk. Waarin verhaald wordt, welke taak door De Witt aan Buat werd opgedragen.
Een paar dagen nadat de byeenkomst by Mevrouw Musch had plaats gehad, werd Buat by den Raadpensionaris ontboden. Het was niet zonder een gevoel van huivering en beklemdheid des harten, dat hy aan de huisdeur van De Witt klopte; - niet, dat hy eenige persoonlijke vrees koesterde voor den machtigen Staatsman, wien hy meermalen te voren, zoo ten Hove als elders, had ontmoet; maar de dienst, welke deze van hem zoû vergen, was van die natuur, dat Buat tegen het oogenblik opzag, dat hy beginnen zoû zich daartoe te leenen.
Het is algemeen bekend en schier noodeloos hier te herinneren, hoe eenvoudig de leefwijze en huishouding was van den man, die op dit tijdstip in de Vereenigde Nederlanden een gezach uitoefende, zoo uitgebreid en krachtig als wellicht geen Vorst voor of na hem aldaar bezeten heeft. De eenige mannelijke dienstbode van den Raadpensionaris was uit, en het was dus een dienstmaagd, welke de deur opende, en Buat toen hy zich aanmeldde, in een spreekkamertjen liet,
| |
| |
waar zy hem kort daarop kwam vragen, of hy maar achter beliefde te komen.
De Witt was, toen Buat in zijn studeerkamer binnentrad, achter een met boeken en papieren overladen tafel gezeten in een dier stoelen met groen laken bekleed, en met hooge vierkante ruggen, gelijk men ze ziet afgebeeld op vele schilderyen der zeventiende eeuw. Hy stond niet op om den Ritmeester te verwelkomen, gelijk hy gewis zoude gedaan hebben, indien deze hem een bloot bezoek van beleefdheid was komen brengen; maar in den man, die voor hem verscheen, zag De Witt voor 't oogenblik niets meer dan een eenvoudig bezoldigde van den Staat, die de bevelen kwam ontfangen van den Staatsdienaar, welke in zijne persoon de achtbaarheid der Staten vertegenwoordigde: en daarom vergenoegde zich De Witt dan ook de nederige groet van Buat met een eenvoudige hoofdbuiging te beantwoorden; waarna hy hem een vouwstoel aanwees aan de andere zijde der tafel. Vervolgends, na hem een wijl met zijn groote, doordringende bruine oogen te hebben aangezien op een wijze, wel geschikt om hem van zijn stuk te brengen, zeide hy, met zijn welluidende, heldere stem, doch tevens op den korten, beslissenden toon, die hem eigen was:
‘Gy zijt in korrespondentie met den Heer Sylvius, mijn Heer Buat!’
Buat boog toestemmend.
‘De Heer Van Espenblad heeft u gezegd, welke diensten van u zouden kunnen gevorderd worden.’
Nieuwe buiging van Buat.
| |
| |
‘'t Is wel. - Wie van u beiden heeft het laatst geschreven?’
‘De laatste brief,’ antwoordde Buat, aarzelende, ‘was van Sylvius aan my.’
‘Dus zoude, in de onderstelling dat gy een geregelde briefwisseling voert, thands aan u de beurt zijn van te schrijven: is het zoo niet?’ vroeg De Witt.
‘Ja, en neen,’ antwoordde Buat, op nieuw met eenige aarzeling.
‘Hoe ja en neen?’ herhaalde De Witt, een ontevreden blik op hem werpende: my dunkt, zoo Sylvius het laatst geschreven heeft, is thands de beurt aan u.’
‘Uw gevolgtrekking zoû juist zijn, mijn Heer!’ zeide Buat: ‘indien wy enkel by geschrifte onze gedachten aan elkander hadden medegedeeld; maar wy hebben elkander sedert onzen laatsten brief gesproken.’
‘Ik weet het,’ zeide De Witt: ‘gy hebt te Antwerpen een ontmoeting met hem gehad: - dat was vrij onvoorzichtig van u... doch dat daargelaten: - waarover liep uw gesprek?’
‘Over het wenschelijke van een spoedigen vrede,’ antwoordde Buat.
‘Een zeer geoorloofd onderwerp,’ zeide De Witt: ‘en over niets meer? niet over de bevordering van Zijn Hoogheid?’
‘Mijn Heer...’ zeide Buat, weder een oogenblik aarzelende.
‘Waarom schroomt gy het te zeggen?’ vroeg De, Witt: ‘de Heer Van Espenblad heeft u immers de verzekering gegeven, dat men de oogen zoû sluiten
| |
| |
voor het verledene, mids gy u in de toekomst wijzer gedroegt.’
‘Ik wil niet ontkennen,’ hernam Buat, ‘dat, zoowel door mijn vriend Sylvius als door my, de wensch is gëuit, dat Zijn Hoogheid spoedig in de ambten zijner voorvaderen mocht worden hersteld: - maar ik betuig u in gemoede, niet in te zien, dat ik daarin misdaan zoû hebben.’
‘Zoo lang het by wenschen bleef, neen,’ zeide De Witt: ‘maar waarschijnlijk hebt gy het niet by wenschen gelaten en ook tevens eens over de middelen gesproken, waardoor die wensch best verwezenlijkt zoû kunnen worden?’
‘Ik heb te veel achting voor den Heer De Witt,’ antwoordde Buat, ‘en te goede gedachten van de rechtschapenheid van zijn karakter, om te gelooven, dat hy my woorden zoû ontlokken, die later als een bekentenis van schuld zouden kunnen worden opgevat.’
‘Ik heb u reeds gezegd,’ hernam De Witt, op een gestrengen toon, ‘dat gy om het gebeurde niet achterhaald zoudt worden. - Doch om eenig nut uit het vervolg uwer korrespondentie te trekken, dien ik het standpunt te kennen, waarvan zy moet uitgaan, en alzoo te weten, wat gy te samen besproken en beraamd hebt, en op welke punten hy van u, of gy van hem, antwoord verwacht.’
‘Mijn Heer De Witt!’ antwoordde Buat: ‘ik geloof, dat ik my ongehouden zoû kunnen achten, aan een derde over te brengen wat tusschen my en mijn vriend in 't vertrouwen verhandeld is; - maar ik schroom te minder u daar verslag van te geven, om
| |
| |
dat wy in de daad niets anders gezegd hebben, dan wat zelfs hier in den Haag door velen luide verkondigd wordt: namelijk, dat het voortduren van den oorlog tusschen ons Gemeenebest en Engeland tot niets kan leiden dan tot het verderf van beider zeemacht en de verarming van beide Staten, waarvan alleen Frankrijk de vruchten kan plukken: dat het daarom zaak zoude wezen, dat hoe eerder hoe beter een Gezantschap van hier naar Koning Karel ging, om de onderhandelingen te openen, en dat de Steden, die vóór den vrede waren, zich krachtig verklaarden.’
‘En dan zeker ten slotte,’ zeide De Witt: ‘om het werk te bekroonen, dat zy my mijn ontslag gaven, Zijn Hoogheid Kapitein-Generaal en Stadhouder maakten en aan Frankrijk den oorlog verklaarden?’
‘Er is van geen oorlog met Frankrijk gesproken,’ zeide Buat, zich voorzichtigheidshalve niet uitlatende over de beide andere punten, welke De Witt had aangeroerd; ‘ik hoû my overtuigd, dat het voor ons zaak is, met die Mogendheid op een goeden voet, te blijven.’
‘En ik,’ zeide De Witt, bitter lachende en de schouders ophalende: ‘ik ben bereid op 't oogenblik mijn ambt af te staan aan u en aan een iegelijk, die er kans toe zoû zien, om, onder de bestaande omstandigheden, én met Engeland én met Frankrijk, goede vriendschap te houden. - Waarlijk,’ voegde hy er by, het hoofd langzaam schuddende: ‘men weet somtijds niet of men zich meer ergeren dan verbazen moet over de hersenschimmige uitzichten van sommige lieden: en ik kan het u zoo euvel niet duiden, dat
| |
| |
gy u daarin toegeeft, wanneer ik in aanmerking neem wat gezegd en gedaan wordt door anderen, die door hun betrekking en ondervinding in de gelegenheid zijn gesteld om de zaken helderder in te zien. Maar wel is het of sommigen willends blind zijn... Dan genoeg hiervan,’ vervolgde hy, op eens den gestrengen toon hernemende, dien hy in het begin van het gesprek gevoerd had: ‘gy zijt met elkanderen tot een bepaalde afspraak gekomen; - welke was die afspraak?’
‘Geene andere,’ antwoordde Buat, ‘dan dat, indien er, het zij hier, het zij in Engeland, iets van belang gebeurde, de een den ander daarvan zoo spoedig mogelijk zoû verwittigen.’
‘'t Is wel,’ zeide De Witt: ‘en is u sedert niets ter oore gekomen,’ vroeg hy, hem scherp aanziende, ‘dat gy belangrijk genoeg oordeeldet om aan Sylvius over te brieven?’
‘Hm! ja, wel het een en ander,’ antwoordde Buat, denkende aan het geheim verdrag met Denemarken, waarvan hy zijn schoonmoeder had hooren spreken.
‘Ik vraag een kategorisch antwoord,’ hernam De Witt gestreng: ‘en geen uitvluchten.’
‘Ik had gedacht,’ zeide Buat, ‘dat het voor Sylvius niet onbelangrijk zoude zijn, juiste narichten te ontfangen omtrent hetgeen dezer dagen by de Staten van Holland is verhandeld over het aanstellen van een veldoverste.’
‘Denkt gy dan,’ zeide De Witt, ‘dat Engeland door zijn agenten zoo slecht gediend wordt, dat men
| |
| |
er van u behoeft te vernemen, wat in de Staten verhandeld wordt?’
‘Of misschien,’ hernam Buat, ‘zoû ik hem geschreven hebben over de loopmare omtrent de verandering van 's Prinsen hofhouding.’
‘Dan zoudt gy hem over niets onderhouden hebben dan over een los gerucht,’ zeide De Witt: ‘ik zie wel, dat, zoo gy eenig nieuws zult schrijven, ik zelf genoodzaakt zal zijn, het u mede te deelen. - Daar ligt een pen en een blad papier: schrijf wat ik u zal voorzeggen.’
Buat zag De Witt met verbaasde oogen aan, maar dorst niet weigeren den hem gegeven last te volbrengen.
‘Schrijf!’ hernam De Witt:
‘Waarde Vriend!’
‘Ik ben gewoon, in 't Fransch met Sylvius te korrespondeeren,’ merkte Buat aan.
‘Om 't even,’ zeide De Witt: ‘gy kunt uw brief t' huis vertalen en overschrijven, en dat is misschien beter: dan valt het verschil van stijl niet in 't oog. - Ga voort:
‘De hoop, welke men in Engeland wellicht nog vinden mocht, dat de Bisschop van Munster aan de Staten de handen vol werks zoude geven, waardoor zy te eerder tot het sluiten van den vrede met Koning Karel zouden geneigd wezen, zal weldra blijken geheel ydel te zijn. De krijgkas van den Bisschop is uitgeput en hy zal zich eerstdaags genoodzaakt vinden, den vrede te sluiten en de plaatsen, die hy bemachtigd heeft, aan de Staten terug te geven.’
| |
| |
‘In de daad?’ riep Buat, ondanks zich zelven uit, terwijl hy De Witt vragend aanzag.
‘Ik laat u niets schrijven dan hetgeen waar is, of eerlang zal blijken waar te zijn,’ vervolgde De Witt: ‘schrijf verder:
‘Zoo de Staten zich alzoo aan de eene zijde van een lastigen vyand ontslaan, hebben zy zich aan de andere een vermogenden bondgenoot verworven. Het verdrag, op 11 dezer met Denemarken geteekend, behelst zeven punten, waarvan de zes eersten u gewis bekend zullen zijn; terwijl by het zevende, dat geheim is gebleven, de Koning van Denemarken zich verbindt, om terstond, nevens de Staten, in oorlog te treden met Groot-Brittanje.’
Nogmaals zag Buat verbaasd op, niet over hetgeen hy vernam, daar dit hem, zoo als wy weten, reeds ter oore gekomen was, maar daarover, dat De Witt er dus rond voor uitkwam. Hy bedacht niet, hoe deze zelf reeds zeer goed had vernomen, of wel kunnen begrijpen, dat de zaak langer geen geheim meer was, en hoe hy althands niet langer vreesde, dat iemand van de mededeeling misbruik zoû kunnen maken.
‘Vervolg,’ hernam De Witt:
‘De Staten alzoo de handen weder vrij hebbende, en door de hulp van een nieuwen bondgenoot gesterkt, zijn meer dan ooit by machte en gezind, den oorlog tegen Engeland voort te zetten, waarby zy staat kunnen maken op de medewerking der geduchte Fransche vloot, die uit de Middellandsche Zee naar het Kanaal stevent.
‘Laat u derhalve niet misleiden door hen, die u
| |
| |
zoeken diets te maken, dat men hier te lande algemeen naar den vrede met Engeland smacht: wel wenscht men dien; doch men zal er niet om bedelen, en dien althands niet op bezwarende omstandigheden sluiten.’
‘Vergun my u te zeggen,’ zeide Buat, hier de pen nederleggende: ‘dat de Heer Van Espenblad my had doen verstaan, dat ik mijn diensten zoû leenen om het vredewerk te bevorderen, en dat hetgeen UEd. my schrijven doet, my toeschijnt tot het tegenovergestelde einde te zullen leiden.’
‘Ik had by u geen gemoedsbezwaren van dien aart verwacht,’ zeide De Witt, terwijl hy Buat aanzag met een blik, die tevens van minachting en van eenige verwondering getuigde.
‘Ik geloof, mijn Heer De Witt!’ hernam Buat, niet zonder fierheid: ‘dat ik verkeerd door u beoordeeld worde: ik heb den voorslag, my door den Heer Van Espenblad gedaan, vrijwillig aangenomen; doch onder eene voorwaarde.’
‘Een voorwaarde!’ herhaalde De Witt, nog meer verwonderd: ‘en welke is die? de Heer Van Espenblad heeft my van geen voorwaarde gesproken.’
‘Dat ik terug zoû kunnen treden, zoodra de dienst, waartoe men my gebruiken wilde, mijn eergevoel kwetste.’
‘Goed gesproken, mijn Heer Buat,’ zeide De Witt, na hem lang te hebben aangestaard, als om het binnenste van zijn hart te doorschouwen: ‘maar nu vraag ik u, of gy al dan niet op u genomen hebt aan uw Engelsche vrienden te schrijven, wat ik u op zoû geven, en my hunne antwoorden mede te deelen?’
| |
| |
Buat zweeg en werd rood tot over de ooren. Wel had hy de vraag, zoo als die letterlijk door De Witt gesteld werd, ontkennend kunnen beantwoorden; doch hy gevoelde, dat hy toch niet kon loochenen, een soortgelijke verbintenis te hebben aangegaan, als welke De Witt bedoelde.
‘Ik erken,’ zeide hy eindelijk, ‘dat ik toegestemd heb, om my tot die dienst te leenen; doch de Heer Van Espenblad zal moeten getuigen, dat het bevorderen van den vrede daarvan het doel moest wezen.’
‘En bevorderen wy dien niet,’ vroeg De Witt, de schouders ophalende: ‘wanneer wy aan de Britsche Ministers bewijzen, hoe weinig wy den oorlog vreezen. Geloof my, niet zy, die hier vrede! vrede! roepen, zullen 't meest toebrengen, om ons dien te doen verkrijgen: - of wel, zy zouden dien alleen sluiten om binnenlandschen oorlog te verwekken, en daarvoor beware ons God. - Maar bovendien, gy hebt den sluitzin nog niet gehoord. Schrijf verder:
‘Ik kan u ernstig aanbevelen, dit een en ander onder het oog van Lord Arlington te brengen. Dat Zijn Lordschap zich geen valsche denkbeelden make omtrent den waren staat van zaken hier te lande, noch zijne Britsche Majesteit bewege tot maatregelen, die de belangen van hare kroon, zoo min die van mijn Prins zouden kunnen bevoordeelen; maar dat integendeel Zijn Lordschap alles daar heen wende, dat Zijne Majesteit, in geval de vredesonderhandelingen hervat worden, geene voorwaarden stelle, dan die met de eer der Vereenigde Gewesten bestaanbaar zijn;
| |
| |
terwijl ik, zoo Zijn Lordschap nadere inlichtingen verlangen mocht, steeds bereid zal zijn, die te geven.’
‘Welnu!’ vervolgde De Witt, toen Buat met schrijven geëindigd had: ‘gy ziet, dat ons einddoel hetzelfde is, en wy beiden den vrede wenschen. Richt nu te huis op uw gemak en naar uw goeddunken den vorm van uw brief in, doch zoo, dat het zakelijk deel onveranderd blijve: breng hem langs den u bekenden weg naar Engeland, en kom my te zijner tijd het antwoord mededeelen.’
Dit gezegd hebbende, maakte hy een hoofdbuiging en een beweging met de hand, welke aan Buat te kennen gaven, dat hy zich verwijderen mocht; waarop deze dan ook zijn afscheid nam en naar huis keerde. Maar niet weinig was hy verwonderd en onaangenaam verrast, toen hy, by het binnentreden in de zijkamer, aldaar niet alleen zijn vrouw aantrof, die tot op dat tijdstip nog niet door huis geweest was, maar ook zijn schoonmoeder, en, aan dezelfde tafel als deze beiden gezeten, de Heeren Van der Horst en Kievit, en toen hy het algemeene gejuich hoorde, waarmede hy verwelkomd werd.
Wy moeten, alvorens verder te gaan, onze lezers eenigzins bekend maken, met de beide laatstgemelde Heeren, die wel reeds meer dan eens in den loop van ons verhaal zijn genoemd geworden, doch er nog niet als handelende in zijn opgetreden.
Zoowel Joan Kievit als Ewout van der Horst waren Rotterdammers, en hadden in hun geboortestad onderscheiden regeeringposten bekleed: zelfs was
| |
| |
Van der Horst er nog Burgemeester, in welke hoedanigheid hy onlangs, als vroeger gezegd is geworden, den Prins deftig onthaald had. Ook waren beiden van wege gemelde stad afgevaardigd geweest in 't kollegie van Gekommitteerde Raden, een instelling, om dit in 't voorbygaan aan te merken, ongeveer gelijk aan die van onze hedendaagsche Gedeputeerde Staten. Kievit bekleedde ook nu nog die betrekking, welke Van der Horst echter verwisseld had tegen die van Lid van den Raad van State. Beiden waren dus door hun stand en ambt aanzienlijke lieden, en bovendien vermaagschapt met de voornaamsten uit den lande: hoewel sommigen het als een mésalliance hadden aangemerkt, dat een Magistraatspersoon als Kievit, zich in den echt verbonden had met de dochter van Marten Harpertsz. Tromp, die nooit een regeeringspost bekleed had. 't Is waar, Kornelis Tromp, de zwager van Kievit, was een man van deftige, ja aristokratische vormen, die al Van jongs af in de groote waereld verkeerd had; en daarom zag de hofparty dan ook in hem, meer dan in De Ruyter, de burgerlijke afkomst over 't hoofd.
Tot die hofparty behoorden, als ons reeds gebleken is, zoowel Kievit als van der Horst, ja zelf tot de voornaamste leidslieden daarvan: zonder dat men uit die omstandigheid de gevolgtrekking behoeft af te leiden, dat zij mannen van buitengewoone bekwaamheid of doorzicht waren; - want het was het ongeluk dier party, dat zy, althands tot aan den jare 1672 toe, niet een enkelen staatsman van schitterende talenten onder hare gelederen telde; terwijl al de groote en
| |
| |
schrandere mannen, die onze Staat in die dagen bezat, De Witt, Van Beverningk, Van Beuningen, ook toen nog Fagel, tot de Staatsgezinden behoorden. Kievit was niet veel meer dan een drijver, zonder ervarenis of kunde, en weinig naauwziende op de middelen, welke hy bezigde om zijn doel te bereiken: Van der Horst was ouder in jaren, en meende daardoor met meer gezach te mogen spreken; maar, hoewel hy het niet kwaad meende, zoo ontbraken hem genoegzaam doorzicht en vastheid van karakter, om zijn party van werkelijk nut te kunnen zijn: eindelijk hadden beiden dit gemeen, dat, hoeveel zy ook voor den Prins overhadden, het eigen Ik in hun Prinsgezindheid geen kleine rol speelde.
En toch waren zy het, die, in de byeenkomst ten huize van Mevrouw Musch gehouden, door hun medestanders het meest geschikt waren gekeurd om de geheime korrespondentie te regelen en te besturen, welke door Buat, naar men hoopte, zoude gevoerd worden. De Heer van Zuylestein had zich verschoond van zich met de zaak in te laten, daar hy, als Oom en Gouverneur van den jongen Prins, te naauw in 't oog gehouden werd en geen achterdocht verwekken wilde. Heenvliet verontschuldigde zich wegens zijn jaren en werd dan ook minder geschikt geacht om zich met details te bemoeien. Tromp was maar nu en dan in den Haag, en, hoezeer een man van 't hof, bezat hy te veel zeemansrondheid om zich in te laten met wat naar knoeiery zweemde. Bromley, die, even als Buat, Edelman van 's Prinsen kamer was, kwam niet in aanmerking, juist om dat
| |
| |
men vreesde, dat hy zich te veel met de zaak zoû willen bemoeien en, een Engelschman zijnde, de Nederlandsche belangen niet behartigen. Bosveldt was wel de schranderste van des Prinsen party; maar juist daarom had hy beter dan de overigen ingezien, dat hetgeen men voorhad, hachelijke gevolgen kon hebben voor hen, die er zich mede inlieten, en, zoodra hy bespeurde, dat anderen zich wilden doen gelden, zich wij slijk op den achtergrond terug getrokken. Doch, zoo Kievit en Van der Horst van meening waren, dat het spelen der hoofdrollen in 't geen hun een alleraardigste klucht voorkwam, aan hen was overgelaten, dan hadden zy gerekend buiten Mevrouw Musch, die, en uithoofde harer naauwe betrekking tot Buat, en om dat zy het eerste denkbeeld had gehad van de kontra-mijn, welke men wilde doen springen, en omdat zy zich zelve vrij wat knapper achtte dan al hare eedverwanten samen, van oordeel was, dat het bestier der zaak, voornamelijk, zoo niet uitsluitend, aan haar had moeten worden opgedragen. Zy was dan ook vast bepaald by haar zelve, dat zy niet alleen haar loodtjen in de schaal der beraadslaging leggen, maar vooral zorg dragen zoû, dat de meeningen der beide Heeren by Buat de voorkeur niet boven de haren mochten verwerven. Hoe haar schoonzoon zelf zoû denken over hetgeen van hem stond gevergd te worden, kwam by haar niet in aanmerking.
Intusschen was er, behalve de reeds genoemden, nog iemand, die stem in 't kapittel meende te moeten hebben, met name Mevrouw Buat. Aan den eenen kant had zy genoeg van den geest harer moeder over- | |
| |
geërfd, om het deelnemen aan een soort van samenzwering, als die hier gesmeed werd, zeer naar haar smaak te vinden; ofschoon dan ook het bykomstig gevoel van wraakzucht over geleden rampen, dat haar moeder bezielde, niet, althands niet in zoo heftigen graad, by haar bestond: - aan den anderen kant, Buat hebbende overgehaald om te doen wat men van hem verlangde, begreep zy toch eenigzins verantwoordelijk te zijn voor de gevolgen, en daarom zoo veel mogelijk te moeten waken, dat men hem tot geen stap verleidde, die hem in ongelegenheid zoû kunnen brengen. Geen wonder dus, dat zy er op gestaan had, mede by de samenkomst tegenwoordig te zijn, en, in weêrwil van Moeder en Baker, zich geheel gekleed, en de kraamkamer voor het zijvertrek verlaten had.
Na alzoo te hebben opgegeven, welke personen zich vereenigd hadden om aan de te houden konferentie deel te nemen, zullen wy, voor hetgeen daarin verhandeld werd, een nieuw hoofdstuk openen.
|
|