| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk. Waarin de uitslag wordt verhaald van het bezoek van Buat by den Heer Van Espenblad.
Het was, gelijk wy gezien hebben, niet dan tegen zijne overtuiging aan en in weêrwil van zich zelven, dat Buat had toegegeven aan hetgeen zijn vrouw van hem verlangde: en verre van aangenaam en rustig was de nacht, welke hy, na dien gewichtigen dag, op zijn eenzame legerstede doorbracht. ‘Dwaas die ik ben,’ bromde hy in zich zelven, terwijl hy, in slaaplooze ongedurigheid, zich dan eens rechts, dan weder links omkeerde: ‘dwaas die ik ben, dat ik my aldus tot speelbal laat gebruiken, door een ouden wijsneus, die zijn onbeduidendheid achter een schijn van gewicht verbergt, en door een onervaren jonge vrouw, die de papegaai is van haar moeder. 't Is waar, Heenvliet heeft zich edelmoedig getoond en my van een lastige schuld verlost; - maar had hy er zijn oogmerken niet mede, zoo goed als Van Espenblad? en wat is de slotsom van dit alles? Dat ik van Charybdis in Scylla vervallen ben, en in plaats van my te verkoopen aan de Witt cum suis, my aan Heenvliet cum suis heb verkocht; of wel, als dat een
| |
| |
troostrijker denkbeeld mag genoemd worden, dat ik in plaats van een enkelde, een dubbelde verrader ben geworden. Ik woû dat mijn hand verstijfd ware, toen zy voor 't eerst een pen aanraakte. Hoe kon alles ook zoo samentreffen, om juist my, die een hekel heb aan alle politiek, in zulk een doolhof van knoeieryen te sturen! - Die toevallige bekendheid met Sylvius, zijn vertrek naar Engeland, waardoor ik, volkomen onschuldig, met hem in briefwisseling geraakte; mijn huwelijk met de dochter van die eeuwige intrigante, ten gevolge waarvan ik my laat verlokken, om, in spijt van myzelven, over staatszaken te schrijven; die ongelukkige schuld aan Van Espenblad, waardoor hy zich gerechtigd acht, my zulk een voorslag te doen!... Had ik er ten minsten maar niet tegen mijn vrouw en schoonmoeder over gesproken, dan ware de zaak uit geweest... en waar zal die nu op uitloopen?’
Van dezen en dergelijken aart waren de verwijten, die Buat zich zelven deed: en gelukkig zoû het voor hem en de zijnen geweest zijn, indien hy er naar geluisterd, het woord, aan zijn vrouw gegeven, terug genomen, aan de zaak haar natuurlijken loop gelaten en de mogelijke gevolgen had afgewacht; maar nu hy eens zwak genoeg was geweest om toe te geven, wilde hy, gelijk alle zwakke lieden plegen te doen, toch voor die zwakheid eenige verschooning vinden: en zoo begon hy langzamerhand de gronden op te halen, die men had aangevoerd om hem te bepraten: ja zelfs, vergetende, met hoeveel vuur hy die gronden bestreden had, begon hy langzamerhand zich zelven
| |
| |
diets te maken, dat zy, wel beschouwd, toch niet van gewicht ontbloot waren, en dat er in de gegeven omstandigheden wel niet veel anders opzat, dan te doen wat men van hem vorderde. Ware het dan ook met moeite, het gelukte hem nochthands ten lesten, de stem van zijn eergevoel tot zwijgen te brengen voor hetgeen hy de stem der rede noemde: en zoo gebeurde het, dat toen hy den volgenden morgen oprees, de eenige zwarigheid, welke hem nog kwelde, bestond in de onzekerheid, hoe hy het zoû aanleggen om Van Espenblad weder op het kapittel van de korrespondentie met Engeland te brengen.
Dit was intusschen van latere zorg; zijn eerste taak moest zijn, zich van zijn schuld te kwijten, en te dien einde niet weêr gevaar te loopen om Van Espenblad niet t'huis te treffen. Zoodra had hy zich dus niet aangekleed, zijn vrouw en kind goeden morgen gekust en een vluchtig ontbijt genomen, of hy nam hoed en degen en haastte zich naar het Plein. Toen hy echter aanbelde bekroop hem de vrees, of hy ook wellicht, ten gevolge eener te ver gedreven zorg van niet te laat te komen, zich te vroeg aanmeldde, en of hy niet zoû worden afgewezen uit aanmerking dat ‘mijn Heer nog niet by de hand was.’ Zijn vrees bleek echter ongegrond te zijn; want de jonge dochter, die hem de deur opendeed, verzekerde hem, dat hy gerust naar boven kon gaan, en dat mijn Heer al lang in zijn studeerkamer zat. En in de daad, toen hy den trap was opgegaan, en aan de deur van het hem bekende vertrek getikt had, kon- | |
| |
digde een luid gesproken ‘binnen!’ hem aan, dat de man, dien hy zocht, zich aldaar bevond.
Men behoefde de kamer, welke Buat nu binnen trad, slechts met een vluchtig oog te beschouwen, om in den bewoner den man te herkennen, die zijn tijd verdeelde tusschen bezigheden en vermaken. Fraaie schilderyen aan den wand, keurig bewerkte hoekkasten, die een rijke verzameling van bekers, drinkhoornen, fluiten, en ander kostbaar glaswerk bevatteden, een verkeerbord van Japansch lakwerk, rijk gemonteerde degens, pistolen en rijzwepen, zijden kussens op de stoelen naast de ramen, en een onnoemlijk aantal kleine cieraden, hier en daar verspreid, verkondigden den man naar de waereld. Doch, even als er in Van Espenblad twee menschen aanwezig waren, zoo waren er ook, om zoo te zeggen, twee vertrekken in zijn woonkamer: keek men van den schoorsteen af naar de zijde van de vensterramen, dan was alles licht, vrolijkheid en zwier; - keek men de andere zijde op, dan vond men zich in het kabinet van den man van studie verplaatst. Zware boekekasten langs den muur, aard- en hemelgloben, land- en stedekaarten, tafels, beladen met papieren van allen vorm en grootte, alles wees op zaken, op geleerdheid, op wetenschap. Alleen de bewoner zelf, hoewel in dat diepere en donkere gedeelte van het vertrek by het lustig brandend vuur aan den arbeid gezeten, scheen, wat zijn kleeding betrof, beter te huis behoord te hebben in het vrolijker gedeelte van het vertrek: en de witte, met hemelsblaauw lint omboorde muts, die thands de paruik by hem verving, de gebloemde Japonsche rok, die hem om de leden
| |
| |
fladderde, het blinkend vest van zijden stof met zilver doorweven, en de bonten das, leverden een sterk kontrast op met den donkeren lederen leunstoel, waarin hygedoken lag, met het eenvoudig groene kleed der studeertafel, met al de sombere voorwerpen in één woord, die den achtergrond der schildery uitmaakten.
‘Mijn Heer Buat!’ riep Van Espenblad uit, met een verheugd gelaat van zijn zetel opspringende en zijn bezoeker te gemoet komende: ‘wel dat is een aangename verrassing! - Zoo vroeg had ik u niet verwacht:.... doch ga zitten, wat ik u bidden mag: - en waaraan ben ik de eer van uw aangename komst verschuldigd?’
‘Verschoon my, mijn Heer Van Espenblad!’ antwoordde Buat, terwijl hy op den hem aangeboden stoel naast den schoorsteen plaats nam: ‘maar ik onderstelde, dat UEd. op mijn bezoek eenigzins waart voorbereid, daar ik gisteren avond reeds de eer heb gehad my hier aan te melden en aan de dochter des huizes verzocht heb, u te verwittigen, dat ik van morgen zoû terug komen.’
‘O! waart gy het, die hier gisteren avond geweest zijt:.... die onnoozele deerne kon zich den naam niet herinneren en wist alleen te vertellen, dat er een officier was geweest. - Ja, ik was by den Heer van Montbas, met de Heeren van Gent, van Odijk, en nog een paar Heeren: 't was een partytjen ter eere van dien gewezen kamerdienaar van den Prins van Condé, die zich tegenwoordig de airs geeft van voor diplomaat te spelen, ofschoon in den grond de naam van spion hem beter zoû voegen: - gy weet
| |
| |
wien ik meen, Gourville. - Maar de Prins is machtig met hem ingenomen; vreemd genoeg, daar hy anders juist zoo Fransgezind niet is. Wy hadden Zijn Hoogheid ook verwacht; maar dat is mis geweest. 't Is jammer, dat gy er ook niet gekomen zijt.’
‘Ik was niet gekleed om uit te gaan,’ antwoordde ‘Buat: en bovendien, gelijk u bekend is, ongenoode gasten....’
‘O kom! gy zijt nooit ongenood,’ zeide Van Espenblad: ‘en gy hadt Montbas zeker verplicht, die nu byna alleen het gesprek moest ophouden met onzen Franschman; want, tusschen ons gezegd, die andere Heeren mogen al goed Fransch verstaan, zy zijn er geen heksemeesters in wanneer het op spreken aankomt.’
‘Maar UEd. spreekt toch het Fransch volkomen zuiver,’ merkte Buat aan.
‘Ik geloof dat gy my vleit,’ - zeide Van Espenblad, schamper lachend: ‘althands ik heb een paar reizen gemist een Ambassade naar Frankrijk te vervullen, omdat men bang was, dat men my daar niet goed zoû verstaan. Doch dat is tot daar aan toe.... ik moet u verschooning bidden, dat ik nog niet naar den welstand van Mevrouw Buat heb gevraagd.’
‘Mevrouw Buat is zeer wel naar tijds-omstandigheden,’ antwoordde Buat.
‘En de jonggeborene?’
‘Even zoo,’ antwoordde Buat nogmaals.
‘En de Baker vrij lastig? - alles naar gewoonte,’ hernam Van Espenblad: ‘en mag ik thands naar de aanleiding van uw bezoek vernemen?’
| |
| |
‘My dunkt,’ zeide Buat: ‘die kan u niet vreemd voorkomen, wanneer ons gesprek van gisteren niet geheel uit uw geheugen is geweken.’
‘Volstrekt niet,’ zeide Van Espenblad haastig, ‘wy spraken van een voorstel, dat ik u deed, en dat....’
‘Wy spraken van een schuld, die ik aan u heb,’ viel Buat in, en waarvan ik beloofd had, my gisteravond te kwijten. Vergun my nu, zulks op dit oogenblik te doen.’ En met-een zijn beurs voor den dag halende, telde hy de dukaten op de tafel neder.
‘Moet het dan volstrekt zoo zijn,’ zeide Van Espenblad, met een ontevreden gelaat naar zijn schrijftafel gaande, waar hy de schuldbekentenis van Buat uit nam en aan dezen ter hand stelde: ‘ik had veel liever gezien, dat gy mijn schuldenaar gebleven waart, dan dat gy u misschien om mijnent wille in ongelegenheid brengt.’
‘Zoo ik die schuld betaal, ik doe het vooral om mijnent wille, mijn Heer!’ zeide Buat, op eenigzins hoogen toon.
‘Zoo als gy wilt,’ hernam Van Espenblad, het goud achteloos naar zich toe strijkende en in een bakjen latende vallen, 't welk hy in de schrijftafel zette. Vervolgends terugkeerende, plaatste hy zich recht over Buat, zag hem sterk in de oogen en zeide toen, op een vriendelijk verwijtenden toon, terwijl hy het hoofd langzaam schudde:
‘Wilt gy my dan volstrekt den oorlog verklaren?’
‘Den oorlog!’ herhaalde Buat: ‘wat brengt u tot die gedachten?’
| |
| |
‘Wel,’ hernam Van Espenblad: ‘wat anders kan ik, na ons gesprek van gisteren, uit uw handelingen opmaken, dan dat het u bepaald tegenstaat, eenige verplichting jegens my te hebben. - Ik heb ondervinding genoeg om te weten, dat men in de waereld nooit op dankbaarheid moet rekenen; en toch had ik die van uwe zijde meer verdiend, dan ontevredenheid en wrevel.’
‘Ik weet niet,’ zèide Buat, die gevoelde, dat hy nu de pijnlijke rol moest beginnen te spelen, die hy had op zich genomen: ‘ik weet niet, dat ik reden tot ontevredenheid jegens u zoû hebben: ik ben gisteren misschien een weinig driftig geweest, wat my in mijn eigen huis allerminst voegde, en waarvoor ik gaarne nu verschoning verzoek.’
‘Niet waar?’ vroeg Van Espenblad: ‘er bestond geen reden tot ontevredenheid: - en ik was wel overtuigd, dat gy zelf dit by nader inzicht zoudt opmerken; gy hebt waarlijk de zaak, waarover ik gisteren met u sprak, uit een te eenzijdig oogpunt beschouwd, en u verbeeld, dat wy een spion van u wilden maken, terwijl wy u eenvoudig een geheime onderhandeling wilden opdragen.
Buat gevoelde al meer en meer hoe veel moeite het hem kostte, onoprecht te zijn, en het was of hy zijn mond vol brij had, toen hy antwoordde:
‘'t Is mogelijk, dat ik de zaak verkeerd heb ingezien; maar gisteren kwam my de taak, waarmede men my belasten wil, alles behalve eervol voor.’
‘Mijn waarde vriend!’ hernam Van Espenblad: ‘gy zijt een man van eer: als zoodanig ken ik u en
| |
| |
kent u de Heer Raadpensionaris: - wy zouden ons dus schamen, u voorslagen te doen, die een man van eer niet zoû kunnen aannemen. Daarby, gy hebt een helder oordeel, en zoo gy later in hetgeen wy van u vergen iets bemerkt, dat gy strijdig acht met uw eergevoel, dan zullen wy uw oordeel, zoo wel als uw gevoel, eerbiedigen, en zijt gy aan niets verbonden.’
‘Met uw verlof,’ zeide Buat: ‘ik heb ook nu nog geene verbintenis aangegaan.’
‘Neen, dat weet ik,’ hernam Van Espenblad, een snuifjen nemende uit een groote verlakte doos, die op tafel stond: ‘maar ik weet ook, dat gy u verbinden zult. Ik kan heden nog, door mijn invloed by den Heer Raadpensionaris, wellicht bewerken, dat er geen gevolg worde gegeven aan de klacht, welke men tegen u had willen inbrengen, wegens verboden briefwisseling; maar dat zoû niet beletten, dat zy, die van de zaak weten, u met een scheel oog aanzagen, en dat gy zoo wel uw Ritmeesterschap als uw bediening ten hove zoudt kunnen verliezen. - Zie nu toch in mijne woorden, wat ik u bidden mag, niet, zoo als gy gisteren deedt, een bedekte bedoeling om u, door het voorspiegelen van een ingebeeld gevaar, te willen dwingen datgene te doen wat u in den grond tegenstaat; - maar alleen een bloote vermelding van feiten, welke ik my uit oprechte belangstelling verplicht vind u niet te verzwijgen. En nu wordt eenvoudig de vraag: moogt gy, als man en vader, de gelegenheid afwijzen, welke u wordt aangeboden, om, door eerlijke middelen, niet alleen den
| |
| |
slag, die u dreigt, van u af te wenden, maar zelfs uw uitzichten te verbeteren?’
En nogmaals zag hy, met zijn doordringenden, schijnbaar zoo openhartigen blik, den armen Ritmeester aan, die zwijgend voor zich keek en met de tressen van zijn degenhanger speelde. Zoo moedig en groot als Buat zich den dag te voren tegen-over Van Espenblad gevoeld had, zoo klein en vernederd gevoelde hy zich thands. Want nu wist hy, dat hy niet weigeren zoû, en, zoo hy aannam, wist hy, dat het zijn zoû om misbruik te maken van het vertrouwen, dat in hem gesteld werd. Zijn toestand was hem ondragelijk, en hy zoû honderd voeten onder den grond hebben willen zitten.
‘Wel!’ zeide eindelijk Van Espenblad: ‘hoe is het? moet ik uw stilzwijgen voor een toestemming opvatten?’
‘Indien UEd. my verzekeren kunt, dat ik niets tegen de belangen van den Prins mijn meester zal behoeven te verrichten,’ stamelde Buat.
‘Laten wy elkander wel verstaan,’ zeide Van Espenblad, ernstig, en deze reis met te meer klem, daar hy geen oprechtheid behoefde te veinzen: ‘alles hangt af van de uitlegging, welke gy aan dat woord ‘belangen’ meent te moeten geven. Neen: gewis zal de Heer Raadpensionaris de belangen van den Prins niet voorstaan op die wijze, als een hoop verblinde lieden, die nooit wijs zullen worden door de ondervinding, zulks begeeren: neen, gewis zal hy thands niet instemmen met dezulken, die aan een baardeloozen knaap de leiding der zaken van ons Gemeenebest zouden willen toevertrouwen, in een oogenblik, dat zy
| |
| |
een vaste hand en kloeke zinnen vereischt: integendeel, hunne bedoelingen zal hy tegenwerken met al de vastheid, die hem kenmerkt, en met al de macht, welke hy bezit. Maar het ware belang van Zijn Hoogheid te bevorderen, te zorgen, dat hy, door een treffelijke opvoeding te genieten, door zijn hart en zijn verstand te vormen, eenmaal geschikt worde om hooge staatsambten te bekleeden, zich in één woord de ware vriend van den Prins te toonen, meer en beter dan de schijnvrienden, die hem omringen, daarin zal de Heer de Witt nooit in gebreke blijven: - en zoo gy in waarheid uw meester dienen wilt, dan zult gy dit nooit beter kunnen doen, dan door te volvoeren wat de Heer Raadpensionaris u oplegt.’
Van Espenblad had met warmte gesproken en deze reis uit den grond van zijn gemoed; want zijn oordeel was juist en helder, en, welke en hoedanig ook zijne eigene bedoelingen waren, de Witt was hem te lang en te goed bekend, dan dat hy niet in staat zoû geweest zijn, aan diens bedoelingen recht te doen wedervaren.
Buat was getroffen. Hy stond op en reikte aan Van Espenblad de hand.
‘Welaan!’ zeide hy: ‘ik zal doen wat gy my raadt; - doch, ook ik heb achting voor de persoon van den Raadpensionaris: gy staat my borg, dat hy my niet verachten zal om de rol die ik vervullen ga?’
Een wolkjen betrok even het gelaat van Van Espenblad, die op deze vraag niet was voorbereid, en zijn toevlucht nam tot zijn snuifdoos, om de verlegenheid van het oogenblik te bedekken. Hy toch wist
| |
| |
maar al te goed - sommigen beweerden door eigen ondervinding - dat De Witt hierin Filippus van Macedoniën en vele andere groote mannen navolgde, dat, zoo hy nu en dan verraders gebruikte, hy hen niet te min in den grond zijns harten verafschuwde.
‘Parbleu!’ zeide hy eindelijk: ‘ik heb u immers reeds gezegd en herzegd, dat uw rol niets verachtelijks hebben zal: hoe wilt gy dan, dat iemand, die zoo verstandig denkt als de Raadpensionaris, en die beter dan iemand in staat is den aart der werkzaamheden, welke hy van u verlangt, te beoordeelen, u zoû kennen verachten. - Wat dat betreft, kunt gy volkomen gerust zijn.’
‘Het zij dan zoo,’ hernam Buat: ‘wanneer treed ik in funktie?’
‘Dat zal spoedig wezen,’ antwoordde Van Espenblad: ‘eerlang zult gy wel nader van de zaak hooren. En nu’ - hier wees hy op de tafel - ‘zult gy my verschoonen. Over een uur moet ik naar de Vergadering, en ik heb nog een legio stukken te doorworstelen. Geloof my, ik zat liever nog wat met u te keuvelen, dan my met die vermakelijke kwestiën bezig te houden;... maar helaas! de zaken moeten voorgaan.’
‘Ik neem mijn afscheid,’ zeide Buat: ‘nu! ik heb u wel verstaan: - indien de taak mijn gevoel tegenstaat, kan ik altijd nog terug.’
Van Espenblad antwoordde niet dan met een beleefde buiging, die tevens tot afscheid gold, en liet den Ritmeester de deur uit.
‘Terug!’ herhaalde hy, zoodra hy zich alleen be- | |
| |
vond, met een bitteren glimlach, en terwijl hy het vertrek met langzame schreden op en neder liep: ‘neen voor den duivel! terug zult gy niet: gy hebt u vrijwillig het net over 't hoofd gehaald en gy zult voortaan volbrengen wat men van u verlangt, of wy zullen 't u leeren. - Maar van waar die snelle omkeering?’ vroeg hy, op eenmaal stilstaande, zich zelven af: ‘gisteren wierp hy het voorstel zoo verre van zich - en heden was het, of hy bang was, dat ik het niet herhalen zoû. Dat is niet natuurlijk! Daar schuilt iets achter; maar wat? - De man was verward en verlegen: hy heeft my mijn geld teruggegeven en er zelfs niet eens aan gedacht, om loon voor zijn werk te bedingen. Hy zal toch niet van plan zijn, om thands gratis te verrichten, wat hy gisteren voor geen schatten zoû hebben willen doen. Onbegrijpelijk! zoû hy ook door de Oranjeparty bepraat zijn geworden, om voor kijk-in-de-pot te spelen? - zoû het geval zich ook voordoen, dat, nu ik meende, hem beet te hebben, hy facto my beet had? - Hy hoede zich in dat geval: het zoû hem berouwen, my om den tuin geleid te hebben. - Maar dat is van latere zorg.’
En meteen, zich aan de tafel zettende, hervatte hy met yver den arbeid; waarin de komst van Buat hem had gestoord: en weldra was hy, in het onderzoek der belangrijke kwestie, door de stad den Briel aan de Staten van Holland onderworpen, of zwagerschap ophield door den dood van de vrouw, welke die had doen ontstaan, den geheelen Buat volkomen vergeten. Wy willen dit echter niet doen, maar hem integen- | |
| |
deel volgen naar zijn huis, en by zijn vrouw, tot welke hy na het afgelegd bezoek onmiddelijk was teruggekeerd.
‘Welnu!’ zeide hy: ‘gy kunt aan uw moeder de blijde tijding mededeelen, dat uw man zich verkocht heeft - aan wie, dat zal te bezien staan.’
‘Maar Henry! hoe kunt gy zoo spreken?’ zeide Elizabeth, aan wie deze uitval tranen uit de oogen lokte.
‘En dit moogt gy er byvoegen,’ hernam Buat, ‘dat, zoo ik al heb aangevangen, den Raadpensionaris in deze zaak ten dienste te staan, ik geweigerd heb, een blind werktuig te zijn in zijne handen; - maar dat ik evenzeer bedank, het blinde werktuig te wezen van uw moeder en haar politieke vrienden.’
Deze verklaring van Buat werd, met eenige wijziging, voor zooverre de uitdrukking betrof, door zijn vrouw aan haar moeder overgebracht: 't geen echter niet belette, dat reeds den volgenden morgen ten huize van Mevrouw Musch eene soort van vergadering werd belegd, waarby de Heeren van Zuylesteyn en van Heenvliet, Kievit, Van der Horst, Bosveldt, Bromley en nog een paar anderen tegenwoordig waren, doch waarop Buat niet genoodigd werd, en waar men overlegde op welke wijze men het voegzaamst de hem opgedragen taak zoû doen strekken tot bevordering der inzichten van de Oranje-party.
|
|