| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk. Waarin door een nieuw voorbeeld de waarheid bewezen wordt van de oude spreuk: Dat niets veranderlijker is dan de mensch.
Buat schudde het hoofd en vervolgde zijn weg over de Plaats, van meening zijnde om naar huis te gaan en daar eens meer op zijn gemak te overleggen, hoe hy aan het noodige geld zoû komen om Van Espenblad te voldoen, toen het zien van een welbekend gebouw op eens eenige wijziging in zijn voornemen bracht. Hy bevond zich namelijk voor de herberg ‘de Oude Zwaen,’ dat huis, hetwelk, volgends de overleveringen, het jachthuis der eerste Graven van Holland en alzoo het oudste gebouw van 's Gravenhage zoû geweest zijn. Na dat in 1436 Wouter Jan Baleyanszoon daarmede verlijd was geweest, was het in verschillende handen overgegaan, had, naar de afbeelding in den gevel, beurtelings den naam van ‘St. Joris’ en van ‘de Draak’ gevoerd en, sedert het in 1541 gekomen was aan den President, Mr. Hypolitus Persyn, naar dezen den naam van ‘het huis van Persyn’ bekomen. Door den zoon van dezen magistraatspersoon was het verkocht geworden aan Hendrik Michiels; doch, hoewel sedert niet minder beroemd
| |
| |
dan te voren, had het niet meer de eer genoten van door aanzienlijke lieden bewoond te worden. Immers Hendrik Michiels had de deftige huizinge in een herberg en den van ouderdom versleten Draak in een Zwaan herschapen: en dewijl er sedert meer herbergen gekomen waren, die dat uithangbord voerden, was het logement, waarin thands de kleinzoon van genoemden Michiels het bedrijf zijns grootvaders uitoefende, gemeenlijk onder de benaming van ‘de Oude Zwaen’ bekend.
Daar de eigenlijk gezegde koffyhuizen in die dagen nog niet bestonden, vereenigden zy, die hun tijdverdrijf buiten 's huis zochten, zich doorgaands in de gelagkamer van deze of gene herberg, en de ‘Oude Zwaen’ behoorde onder die, welke omstreeks de helft der zeventiende eeuw het meest en door het aanzienlijkste deel der Haagsche burgery bezocht werden. Ook Buat had er menigen avond gesleten, ofschoon hy, gelijk wy uit het gesprek met Van Espenblad kunnen hebben opgemerkt, er sedert zijn huwlijk minder trouw verschenen was. Doch nu, daar hy het licht zoo vrolijk branden zag, kwam het plotselings by hem op, dat het niet kwaad zoû wezen, indien hy zich daar even binnen begaf: wellicht zoû hy er iemand vinden, die hem hulp of raad kon geven; en in allen gevalle zoû het den aanwezigen tot een bewijs strekken, dat hy niet schroomde, zich te vertoonen. Wel deed de gedachte, dat hy Van Espenblad hier ontmoeten kon hem een oogenblik terugdeinzen; maar hy herinnerde zich, dat deze hem van de Kaatsbaan gesproken had, en waarschijnlijk den vooravond daar
| |
| |
zoû doorbrengen, zoo dat er geen kans was hem op dit uur in ‘de Zwaen’ te vinden. Intusschen, ofschoon al deze gedachten den geest van Buat vluchtig doorkruisten, zy oefenden geen bepaalden invloed uit op zijn handelwijze: en het was meer door een werktuigelijke aandrift voortgestuwd, dat hy de herberg binnen trad.
Zijn komst in de gelagkamer verwekte die opschudding onder de habitués, welke doorgaands plaats heeft by de verschijning van iemand, die een trouw bezoeker plach te wezen en dien men nu in lang niet gezien heeft. Uitroepen als: ‘heden! daar is Buat! - Wel Ritmeester, hoe gaat het? - Waar hebt gy al dien tijd gezeten? - Zijt gy weder op reis geweest? - Heeft de vrouw u t' huis gehouden? - Hoe maakt het de jonggeborene?’ enz., enz., rezen verward door elkander van een tafel, om welke verscheiden jonge lieden byeen zaten.
‘In de daad,’ zeide Buat, zich verontschuldigende: ‘ik wilde mijn vrouw in hare omstandigheden niet alleen laten.’
‘Nu!’ zeide een uit den hoop: ‘thands zal alle zorg en ongerustheid wel voorby wezen en hopen wy in u weder als vroeger een trouwen komparant te vinden. Maar kom! wy dienen u toch te verwelkomen. Hier Michiels! een flesch hermitage. Plaats, plaats voor den Ritmeester. Wy moeten de gezondheid eens drinken van de kraamvrouw en de jonggeborene. Wat is het ook weêr, Buat, een zoon of een dochter?’
Buat nam aan tafel de plaats in, die hem werd
| |
| |
ingeschoven, en deed heuschelijk bescheid op de dronken, die ter zijner eer werden ingesteld. Het kostte hem echter eenigzins moeite, zich te voegen in de vrolijke stemming, die de overigen bezielde, te meer, daar hy reeds eenigzins berouw begon te gevoelen, dat hy gekomen was. ‘Van deze Heeren,’ dacht hy by zich zelven, ‘is er wel niet een, van wien ik hulp of raad te wachten heb, en ondertusschen verbeuzel ik hier mijn tyd, en ook, als ik hen weêrom trakteeren moet, mijn geld; terwijl ik beiden noodig heb.’
In weêrwil van deze bedenkingen, die by hem opwelden, begreep hy weldra, dat hy in geen geval neêrslachtigheid moest laten blijken, en deed dus zijn best om te deelen in het luidruchtig gesprek der vrolijke gasten, die hem omringden. Weldra werd er een spelletjen voorgeslagen, de kaarten voor den dag gehaald, en, eer hy er om dacht, zat onze held met de overigen aan het reversi.
‘Wie weet?’ dacht hy; ‘het geld dat ik van Nyssen ontfangen heb, zal my misschien zijn rente opleveren en in staat stellen mijn schuld af te doen by Van Espenblad.’
En in de daad, in den aanvang was de fortuin hem gunstig en was reeds een stapeltjen dukaten voor hem geplaatst, toen hy toevallig omkeek en zijn oog op iemand viel, dien hy nog niet had opgemerkt, en die in een hoek der kamer een party tokkodielje zat te spelen. Het was een reeds bejaard, doch nog kloek en sterk gebouwd man, van een deftige en rechte gestalte. Zijn gelaat, even als dat van een zeeman of
| |
| |
jager van beroep, door de zon tot perkament verzengd, kondigde aan, dat hy, wien het toebehoorde, nimmer weer of wind geschuwd had. Zijn kleeding was eenvoudig, als bestaande alleen uit een rok, die van boven tot onderen was dichtgeknoopt en met galons noch nestels was vercierd: zijn das was niet veel meer dan een strop, en, in plaats der schoenen met hooge hakken, die toen in de mode waren, droeg hy een paar, naauw sluitende, tot boven de knie opgetrokken jachtlaarzen. Maar in weêrwil van dat verbrand gelaat en van die eenvoudige kleeding, duidden de regelmatigheid der trekken, de kalme, hoogmoedige uitdrukking van den blik, ja het geheele voorkomen, den man aan van rang en geboorte: althands den man, die zich ook in de aanzienlijkste kringen op zijn plaats bevond. Ook was de rok van het fijnste laken, en de laarzen van het beste leder: - terwijl een en ander, zoowel als de bruine pruik, die zich in breede krullen over zijn schouderen verspreidde, naar Engelsch fatsoen gesneden waren: - ja, over 't geheel had de man iets Engelsch in zijn manieren en zelfs in zijn tongval. Dat hy aan Buat niet onbekend was, zal onze lezers te minder verwonderen, wanneer zy vernemen, dat zy 's mans naam reeds een paar keeren in ons verhaal hebben hooren noemen, zoo wel door Mevrouw Musch als door den Stalhouder Nyssen; in 't kort, dat hy niemand anders was dan de Heer van Heenvliet.
‘Mijn Heer van Heenvliet!’ riep Buat hem uit de verte beleefdelijk met een hoofdbuiging groetende.
‘Uw dienaar, mijn Heer Buat!’ zeide Heenvliet,
| |
| |
den groet met een stijven hoofdknik beantwoordende: ‘het zal my aangenaam zijn,’ vervolgde hy: ‘voor mijn vertrek van hier een paar woorden met u te spreken.’
‘Zoû hy mede van de zaak weten?’ dacht Buat: ‘in allen gevalle is hy wel de man, dien ik zocht en die my misschien met zijn raad en hulp kan bystaan.’
En waarlijk, Joan van den Kerkhove, gezegd Polyander, Heer van Heenvliet, Baron van Bury in Engeland, Houtvester van Holland, was wel iemand, die door jaren, rang en betrekking geschikt scheen geraadpleegd te worden, althands in een zaak als die, welke Buat in bekommering hield. In 't jaar 39 naar Engeland gezonden, om de Princes, dochter van Karel I, voor Prins Willem II ten huwelijk te vragen, had hy, later, de weduwe van den onthoofden Monarch, zoo lang zy zich in Holland onthield, getrouw met raad en daad bygestaan, en was, ter vergelding van de haar bewezen diensten, door Karel II, na diens troonbestijging, met de Barony van Bury beschonken. Gedurende het leven van Willem II had hy by dezen Vorst in hooge gunst gestaan, en zelfs was zijn zoon met de bediening van Stalmeester zijner Hoogheid begiftigd, die hy ook thands nog by Willem III bekleedde: - ofschoon het meer byzonder de oude Heenvliet was, die, uit aanmerking zijner byzondere kennis van paarden, geraadpleegd werd, zoo dikwijls er een nieuwe aankoop voor de Princelijke stallen gedaan moest worden. Prinsgezind dus, zoo wel als Engelsgezind, door zijn genegenheden en betrekkingen en door de omstandigheden, was hy,
| |
| |
gelijk van zelfs sprak, niet byzonder gezien by de party van De Witt, doch des te meer by de voorstanders van het Huis van Oranje, die in hem een hunner achtbaarste leidslieden zagen. Wel kon hy geen aanspraak maken op een Vorstelijke afkomst, als Zuylesteyn, noch op invloed by de vloot, als Tromp, noch op invloed op de staatszaken, als Van der Horst, noch op de voortvarendheid van Kievit, noch op de schrandere bedachtzaamheid van Bosveldt, noch op de kundigheid van Van der Graef: - maar hy was rijk en vermogend; en rijkdom gaf ook toen reeds gewicht en aanzien! bovendien bezat hy zekere routine van zaken, was meer dan iemand in Engeland bekend en bevriend, en vooral had hy, zonder een hoogvlieger te zijn, iets in zijn vormen, dat ontzach en eerbied inboezemde, iets, 't welk maakte, dat men hem, om zoo te zeggen, niet dorst voorby gaan, wanneer over een zaak van eenig belang een besluit genomen moest worden. Het was dus geen wonder, dat ook Buat, nu de gelegenheid zich als van zelve opdeed, het voornemen opvatte, zich tot hem om raad te wenden.
Doch evenmin was het wonder, dat onze held, denkende over het onderhoud, dat hem wachtte, daardoor minder aandacht schonk aan zijn spel, en door zijn verstrooidheid van gedachten eenige misslagen beging, welke al ras ten gevolge hadden, dat hy niet alleen verloor wat hy gewonnen had, maar ook het grootste gedeelte van het geld, dat hem van den verkoop van zijn paard was overgebleven. Ja, hy ware misschien alles kwijt geraakt, wat hy by zich had, en nog het een en ander bovendien, ware hy
| |
| |
niet verplicht geweest zijn party te verlaten, omdat ook die van den Heer van Heenvliet was afgeloopen.
‘Ik ben tot uw dienst, mijn Heer!’ zeide Buat, zich tot den grijzaart wendende, die reeds om zijn stok en mantel gevraagd had.
‘Zeer goed,’ antwoordde deze, en vroeg toen fluisterend aan den knecht:
‘Is het spreekkamertjen onbezet? Zoo ja, breng er dan licht, en zorg, dat men ons niet stoore.’
Vervolgends Buat wenkende hem te volgen, stapte de wakkere grijzaart met een deftigen groet aan het vergaderde gezelschap, de gelagkamer uit en naar het spreekkamertjen, waar de bediende een licht geplaatst had en toen de beide Heeren alleen liet.
‘Ga zitten,’ zeide Heenvliet, zelf mede een stoel nemende: ‘wy moeten een ernstige zaak behandelen, en wel hoe spoediger hoe beter. Van Espenblad heeft u voorslagen gedaan, die gy geweigerd hebt aan te nemen.’
‘UEd. weet reeds......’ zeide Buat verbaasd.
‘Gy hebt gedacht wel te doen en gy hebt verkeerd gedaan,’ hernam Heenvliet, op een beslissenden toon.
‘Verkeerd gedaan,’ herhaalde Buat, ‘door te weigeren voor verrader te spelen?’
‘Door te weigeren iets te doen, waardoor gy de party van Zijn Hoogheid zoudt kunnen dienen. Gy hebt alleen uw eergevoel laten spreken, en gy hadt ook gehoor moeten geven aan hetgeen de belangen van den Prins, wiens dienaar gy zijt, van u vorderen.’
‘Maar ik begrijp niet.....’ hervatte Buat.
| |
| |
‘De zaak is toch dood eenvoudig,’ viel Heenvliet in, en begon toen nagenoeg de zelfde redenen te ontwikkelen, van welke Mevrouw Musch zich reeds tot overreding harer dochter had bediend, doch waarvan de kracht, zoo zy op Buat niet geheel zonder invloed bleef, echter niet genoegzaam was, om hem over te halen tot verzaking van het beginsel, waaruit hy gehandeld had.
‘Hoor eens,’ zeide eindelijk de Heer van Heenvliet: ‘ik verg niet, dat gy reeds terstond in de zaak een besluit neemt; maar ik heb, geloof ik, eenig recht om te vorderen, dat gy de gronden, die ik heb aangevoerd, in ernstige overweging neemt. - Ik wil u dus gaarne tot morgen tijd laten om er u op te bedenken. Intusschen besef ik zeer klaar, dat ééne omstandigheid u vooral op het harte drukt, omdat zy, ingeval gy er toe overgingt aan het verzoek van Van Espenblad gehoor te geven, den blaam op u zoû kunnen laden, dat gy zulks uit vrees of uit baatzucht deedt. Gy zijt Van Espenblad geld schuldig.’
‘Is ook dit u bekend?’ vroeg Buat.
‘Och!’ antwoordde Heenvliet: ‘dergelijke transaktien worden zelden zoo geheim aangegaan, of er komt iemand achter. Van Espenblad heeft een schuldbekentenis van u in handen, en, zoo hy nu misschien den grootmoedige speelt, op een fraaien dag zal hy u daarmede aan boord komen, als gy er het minst op verdacht zijt. Hoe groot is het bedrag?’
‘Honderd-vijf-en-zeventig kroonen,’ antwoordde Buat, zich op de lippen bijtende.
| |
| |
‘Heel goed: - en het zal u op 't oogenblik misschien slecht schikken, die som byeen te brengen?’
‘Ik zoû wel honderd-vijf-en-zeventig kroonen kunnen vinden,’ antwoordde Buat, gemaakt lachende: ‘maar ik wenschte, om geheel van den kaerel af te wezen, ze hem van avond nog te kunnen bezorgen, en ik beken u openhartig, dat ik op 't oogenblik zooveel kontant geld niet bezit. Het spijt my recht; want ik kan het denkbeeld niet verdragen, eenige verplichting aan dien man te hebben.’
‘Wel waarom spraakt gy niet eerder?’ vroeg Heenvliet, terwijl hy met-een een welgevulde goudbeur s uithaalde, ‘Zie! hier zijn vijf-en-zeventig dukaten: betaal uw schuldeischer en geef my het geld terug wanneer het u gelegen komt. Ik ben er niet om verlegen.’
‘Uw goedheid is al te groot,’ zeide Buat: ‘maar ik weet niet of ik er gebruik van durf maken. Het verplaatst alleen mijn schuld en.....’
‘En gy zult toch liever verplichting aan my hebben dan aan Van Espenblad,’ zeide Heenvliet, den zin aanvullende: ‘maar indien gy het beter oordeelt een meubelstuk te verkoopen, of by een woekeraar geld op te nemen, gy zijt er volkomen meester van.’
‘Ik blijf u ten uiterste dankbaar,’ hernam Buat, het goud by zich stekende: ‘ik zal u niet lang op de terugbetaling doen wachten en my nu onmiddelijk van mijn schuld gaan kwijten. UEd. toont zich in de daad een waar vriend in den nood.’
‘Wel ik ben steeds die van uw vader geweest, en ik wensch de uwe te blijven,’ zeide de grijzaart;
| |
| |
‘maar nog eens, denk over de zaak na, en geef de belangen van uw Meester niet prijs aan een denkbeeldig punt van eer. - Doch kom aan!’ vervolgde hy, opstaande en de deur ontsluitende: ‘mijn dienaar heeft reeds een poos gewacht en het zal mijn tijd wezen naar huis te gaan. Gaat gy zoo ver met my mede?’
‘Ik zal de eer niet kunnen hebben, u gezelschap te houden, ‘antwoordde Buat, ik wenschte nu maar dadelijk.....
‘Ik begrijp u al,’ zeide Heenvliet: ‘nu! ik hoor dan wel nader van u.’ Met deze woorden trad hy het huis uit en, verzeld van zijn dienaar, die hem met een brandende flambouw in de gang had staan wachten, sloeg hy den weg op naar zijn huis, terwijl Buat, na hem gegroet te hebben, zich weder den Vijverberg over begaf en van daar over het Plein, waar van Espenblad op gemeubileerde kamers woonde. Hy wist, dat deze tot vaste gewoonte had, wanneer hy uit de Kaatsbaan of de Herberg kwam, ook dan wanneer hy het overige gedeelte van den avond elders doorbracht, eerst nog naar huis te gaan, om te zien of er ook iets voor hem gekomen was, en hy hoopte hem dus nog te zullen aantreffen. Doch toen hy de dochter des huizes vroeg naar den man, dien hy zocht, hoorde hy, niet zonder teleurstelling, dat deze wel te huis geweest was, maar onmiddelijk daarna weder was uitgegaan, om den avond door te brengen by den Heer van Mombas.
‘Ik kan hem daar niet gaan spreken,’ dacht Buat
| |
| |
by zich zelven, en zoo hy slechts weet, dat ik er geweest ben, zal dat wel voldoende zijn. Nu!’ vervolgde hy overluid tot de deerne, die hem de deur geöpend had: ‘Wees zoo goed den Heer Van Espenblad te zeggen, dat ik er geweest ben, en morgen-ochtend tijdig hoop terug te komen.’
Het meisjen beloofde ‘het waar te nemen,’ en Buat nam de terugreis aan naar zijn woning. Het was acht ure toen hy aldaar kwam, op welken tijd, in die eeuw, de dames gewoon waren haar saletten te verlaten: hy vond dan ook Mevrouw Musch reeds vertrokken, waar hy juist geen rouw over gevoelde. Zijn vrouw was zoo even te bedde gegaan, en de baker was bezig de kamer weder behoorlijk in orde te maken. Weldra echter scheen zy te beseffen, dat haar tegenwoordigheid op 't oogenblik gemist kon worden, en, met een bescheidenheid, die in een baker schier ongelooflijk mocht genoemd worden, verliet zy het vertrek en ging by Stijntjen in de keuken een praatjen maken.
‘Zijt gy in “de Oude Zwaen” geweest, Henry?’ vroeg Elizabeth, het hoofd leunende tegen den schouder van haar echtgenoot, die zich naast het ledekant nedergezet en den arm om haar heen geslagen had.
‘Ja liefste!’ antwoordde hy.
‘En waren er kennissen?’
‘Ja... zoo de gewone komparanten, en, onder anderen, de oude Heer van Heenvliet.’
‘Zoo!’ hernam zy met levendigheid: ‘en wat heeft die u gezegd?’
| |
| |
‘Hy heeft my tot mijn groote verbazing gezegd,’ antwoordde Buat, ‘dat hy mijn gedrag omtrent dat voorstel van Van Espenblad niet goedkeurt.’
‘Die goede oude man,’ zeide Elizabeth, de vonkelende oogen blijmoedig opslaande.
‘Hoe heb ik het met u, schatjen?’ vroeg Buat verwonderd: ‘Gy zijt toch niet van gedachte, dat ik verkeerd gehandeld heb?’
‘Ik heb er u te liever om gehad, Henry!’ antwoordde zy, hem een kus op de wang drukkende: ‘dat gy het voorstel zoo wakker hebt afgeslagen en zoo om niets anders gedacht dan om het handhaven van uw eer. Maar toen ik er over nagedacht heb, toen, ja, toen ben ik zelve tot de slotsom moeten komen, dat gy u door dat eergevoel al te ver hebt laten meêslepen, en er uwe veiligheid, het belang van uw vrouw en kind, en de groote zaak waaraan wy gehecht zijn, aan hebt ten offer gebracht,’
‘En gy ook?’ - riep Buat uit: - ‘juist wat de Heer van Heenvliet tot my zeide. Maar is het dan een samenzwering, die gy met hem gemaakt hebt?’
‘Bedenk, Henry!’ hernam Elizabeth, zonder de vraag van haar man bepaald te beäntwoorden, ‘dat de woorden van een bejaard en verstandig man, als de Heer van Heenvliet, wel in overweging dienen genomen te worden, en dat iemand als hy den raad niet zal geven om iets te doen, dat strijdig is met eer en plicht.’
‘Hm!’ zeide Buat: ‘ik wenschte daaromtrent wel mijn eigen begrippen te volgen. De eer is een zoo tedere zaak, dat ieder die voor zich zelven bewaren
| |
| |
moet, en die bewaring aan geen ander, ook aan den vroomste en voorzichtigste niet kan toevertrouwen. - Maar nogmaals zeg ik, ik begrijp er niets van. Gy erkent zelve, dat gy in den beginne mijn gedrag goedkeurdet.’
‘Dat deed ik,’ zeide Elizabeth: ‘maar by rijper overleg....’
‘Gekheid!’ hernam Buat: ‘de eerste opwelling by een vrouw is altijd de ware en die de man wel doet van in te volgen. - En daarby, zoo wil ik er mijn hoofd onder verwedden, dat gy uit u zelve er niet toe gekomen zijt, dus van gedachte te veranderen. Daar heeft moeder Musch de hand in gehad.... en - nu ik het een en ander in verband breng - het zoû my gands niet verwonderen, dat Heenvliet het parool van haar ontfangen heeft. - ‘Ik wilde,’ vervolgde hy, een weinig knorrig, ‘dat die vrouw zich wat minder met mijne zaken bemoeide.’
‘Lieve, beste Henry!’ zeide Elizabeth, vleiende: ‘denk, dat mijn goede moeder niets dan ons geluk voor 't oog heeft.’
‘Niets dan ons geluk!’ herhaalde Buat: ‘zy bekommert zich wat over ons geluk. Als zy maar kuipen en intrigeeren kan, dan heeft zy haar zin; - maar ik bedank er voor, het werktuig te zijn van haar geheime knoeieryen.’
‘Foei Henry!’ zeide zijn vrouw, terwijl zy begon te schreien: ‘het is niet lief van u, dus van mijn goede moeder te spreken. Bedenk, wat zy geleden heeft, en dat, zoo zy zich afgeeft met wat gy knoejeryen gelieft te noemen, zy dit alleen doet in het
| |
| |
belang van den Prins, welken gy ook dient en wiens zaken gy ook wenscht voor te staan.
‘Ik bedenk alleen Betjen,’ antwoordde Buat, haar de tranen van de wangen kussende: ‘dat ik u van harte lief heb, en dat ik niet wil, dat men ooit van u zeggen zal: daar gaat de vrouw van den verklikker Buat.’
‘Maar integendeel, lieve Henry!’ hernam Elizabeth: ‘als Zijn Hoogh. in rang en eer hersteld is, gelijk toch zeker eenmaal geschieden moet, dan zal men van my zeggen: daar gaat de vrouw van Buat, van den man, die zoo veel heeft toegebracht om de verheffing van den Prins voor te bereiden, door de korrespondentie, welke hy met Engeland gevoerd heeft. Wat is het toch, dat zy van u verlangen? - Alleen, dat gy voortgaat met schrijven en onderhandelen even als tot heden, met dit eenige onderscheid, dat gy het tot nu toe niet zonder gevaar kost doen, en dat het thands onder bescherming uwer tegenstanders zelve geschieden kan. Is dat nu zoo veel gevergd? vooral, wanneer gy, door uwe weigering, de verbolgenheid van de machtigen in den Lande op u laadt, en u zelven aan vervolging, my en uw kind misschien aan armoede, bloot stelt? En hou vooral in 't oog, dat, zoo gy uwe dienst al weigert, Van Espenblad gemakkelijk een ander zal vinden, die de door u afgeslagen taak aanvaardt, en die, niet tot de welgezinden behoorende zoo als gy, de schoone plannen van den Raadpensionaris bevordert, en daardoor een onherstelbare schade aan onze party kan toebrengen.’
‘In de daad!’ zeide Buat, getroffen door een beweeggrond, die hem nog niet was voorgekomen: ‘maar
| |
| |
toch!’ - voegde hy er by, zich snel hervattende: ‘om dat het licht zal wezen een ander te vinden, die het schelmstuk pleegt, moet ik er my daarom mede belasten?’
‘Neen,’ hernam zijn vrouw: ‘nu stelt gy de vraag verkeerd voor: gy moet ten goede leiden, wat onze vyanden ten kwade bedacht hebben. Gy moet den slag krachteloos maken, dien men voor heeft, en de bozen met wapenen uit hun eigen tuighuis bestrijden.
‘Onmogelijk,’ zeide Buat: ‘het stuit my tegen de borst: ik zoû my zelven verachten, indien ik my verlaagde tot het spelen eener zoo dubbelzinnige rol.’
‘Gy hebt dan niets meer over voor onzen goeden Meester,’ zeide Elizabeth op een verwijtenden toon: ‘voor dien Prins, wien gy beweert zoo verknocht te zijn, die u zoo veel goedheid toont, en ten wiens behoeve gy niets wilt doen, nu zich daartoe de gelegenheid voordoet.’
‘Ja voor den drommel!’ antwoordde Buat: ‘kon ik hem maar dienen, zoo als 't my zoû voegen, met de wapens in de vuist, in een open oorlog tegen Mr. Jan en de zijnen, dat zoû my niet kunnen scheelen; - maar voor al dat knoeiwerk, daartoe voel ik my ten eenenmale ongeschikt.’
‘Och, wat!’ zeide Elizabeth, jammerende: ‘gy zijt tot alles geschikt; maar gy wilt u met opzet zelf in het ongeluk storten, en u de gansche waereld tot vyand maken, zoo wel den Raadpensionaris en zijn kliek, die u van verstandhouding met Engeland zullen beschuldigen, als de party van den Prins, die 't u niet vergeven zal, dat gy weigert hem in een zoo
| |
| |
nuttige zaak ter dienst te staan. Leedt gy nog om de goede zaak, dan zoû ik my troosten; maar nu zult gy lijden alleen om den wille uwer stijfhoofdigheid, en gy niet alleen, maar ook ik en onze kleine Elizabeth, en God weet wat er het einde van zal wezen! Och Buat! wees toch verstandig en heb medelijden met uw vrouw en kind.’
‘Waarlijk,’ zeide Buat: ‘gy brengt my in de beroerdste stelling, waar ik my ooit in bevonden heb. - Ik woû, dat ik nooit zoo dwaas ware geweest, een woord over politieke zaken aan Sylvius te schrijven.’
‘Maar dat is nu eenmaal geschied,’ hernam Elizabeth: ‘en gy keert niet meer terug. Nog eens, Buat, neem een verstandig besluit, gelijk het een man voegt.’
‘Maar al wilde ik uw zin doen,’ zeide Buat, half overgehaald: ‘ik kan het niet meer. Ik heb eens aan Van Espenblad op de stelligste wijze verzekerd, dat ik zijn voorstel nooit zoû aannemen: en het zoû toch geen houding hoegenaamd hebben, zoo ik my nu by hem vervoegde en aannam te doen, wat ik op zoo hoogen toon van my heb afgeworpen.’
‘Is dit al de zwarigheid?’ vroeg Elizabeth, terwijl haar oogen tintelden van vreugde over den reeds meer dan half behaalden zegepraal: ‘wel, my dunkt, gy zult wel een voorwendsel kunnen vinden om by hem te gaan.’
‘Ja, dat zoû ik,’ zeide Buat, half glimlachende by de gedachte, dat dit voorwendsel reeds gevonden was, half zuur kijkende, toen hem de aanleiding tot dat bezoek voor den geest kwam.
‘Een tegenbezoek dient gy hem toch te brengen, niet waar?’ vroeg Elizabeth.
| |
| |
‘Nu ja, dat is 't minst,’ zeide Buat, ongeduldig: ‘maar dan?’
‘Dan zal hy wel weder met hetzelfde voorstel voor den dag komen,’ hernam zijn vrouw: ‘dan houdt gy u in 't begin, of gy er niets van weten wilt, laat u langzamerhand door hem bepraten, en eindigt, met toe te stemmen.’
‘Hy zal er niet weder over beginnen,’ zeide Buat: ‘hy heeft zelf van middag afscheid genomen met te zeggen, dat hy de zaak als afgedaan beschouwde.’
‘Nu ja! zoo iets zegt men; maar als de gelegenheid zich voordoet, komt men er op terug: - en doet hy het niet, dan zijt gy slim genoeg, er hem weder op te brengen.’
‘Neen! dat in eeuwigheid niet,’ hernam Buat: ‘al wat ik kan doen, en wil doen, daar 't nu toch eenmaal zoo zijn moet, is toe te stemmen in den voorslag, als die herhaald wordt; maar dien zelf uit te lokken, daar bedank ik voor.’
‘Nu! dat verg ik ook niet, beste Henry!’ zeide Elizabeth, verheugd dat zy het zoo verre gebracht had, en haar man omhelzende: ‘wanneer gaat gy naar hem toe?’
‘Morgen,’ antwoordde Buat: ‘de zaak hindert my genoeg, en hoe spoediger er op de eene of andere wijze een eind aan komt, hoe beter.’
Hier begon hun kind te schreien: 't geen ten gevolge had, dat de baker boven kwam en het vertrouwelijk gesprek tusschen de beide echtgenooten voor dien avond een einde nemen moest.
|
|