| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk. Handelende over de negotie, welke Buat deed, zonder er veel rijker door te worden.
Toen Buat, gelijk wy in liet vorige Hoofdstuk gezien hebben, met drift de deur was uitgeloopen, was er eene hoofdgedachte, die zijn brein vervulde, namelijk, om een middel te vinden, waardoor hy, dien avond nog, zijn schuld aan den Heer Van Espenblad kon voldoen. Het noodige geld hiertoe wist hy zeer goed niet in huis te hebben; wel had hy eenige snuisteryen kunnen by elkander brengen en verkoopen of beleenen; doch al wat eenige waarde bezat, bevond zich in de kamer, waarin zijn vrouw en schoonmoeder zich bevonden; zoo dat hy die voorwerpen niet kon wegnemen, zonder door deze te worden opgemerkt, en hy wilde om lief noch leed, dat Elizabeth van zijn geldverlegenheid kennis dragen zoû: 't welk echter, gelijk wy gezien hebben, aan deze laatste door de gedienstigheid harer moeder niet verborgen bleef.
Op straat gekomen liep Buat een tijd lang voor zich uit, zonder bepaald te weten waarheen, daar hy er nog verre af was, van zelfs in de verte eenige
| |
| |
bepaling te maken, tot wien hy zich vervoegen zoû. Het denkbeeld hinderde hem, om zich tot een zijner vrienden te wenden en hem geld te leen te vragen: het kon toch uitkomen, dat hy dit maar gedaan had om er een ander mede te voldoen, en dan zoû hy zijn krediet by zijn vrienden verliezen. Hy wist by ondervinding, hoe men hen aanziet, die uit de beurs van anderen putten.
Evenzeer huiverde hy tegen de gedachte om by een woekeraar te gaan, te meer, daar hy vreesde, dat zoodanig bezoek zelfs niet eens tot het beöogde doel leiden zoude. Immers men moest by die heeren een soort van introduktie hebben, daar het niet waarschijnlijk was, dat zy hun geld zoo maar dadelijk zouden afpassen: - of wel, men moest pand geven - en waar was dat pand van daan te halen? Wel twijfelde hy niet, of, daar zijn naam genoeg bekend was, zoude hy wel een geldschieter vinden, wanneer hy b.v. de inkomsten zijner landgoederen in Frankryk verbond; maar daartoe moesten akten worden opgemaakt: en dat nam tijd weg, terwijl hier dadelijk geld vereischt werd.
Eindelijk was het of hem een lichtstraal voor den geest kwam. ‘Mijn paard!’ zeide hy by zich zelven: ‘het is zoo goed 250 kroonen waard als een duit een duit: - en de oude Nyssen, zoo eenvoudig als hy zich voordoet, zit er dik genoeg in, om my die som er op te schieten.’
‘Ja,’ vervolgde hy, al by zich zelven voortredeneerende, terwijl hy op eens den weg insloeg, die naar het Smids-water leidde: ‘Nyssen heeft my reeds
| |
| |
dikwijls gezegd, dat hy wel een kooper voor mijn bruin wist: - het is nu winterdag, en het beest vreet toch maar ten mijnen koste, zonder dat ik er byna gebruik van maak. Met het voorjaar kan ik een ander koopen: 't is wel jammer; want ik vind er niet licht een beter en het heeft my al menige weddenschap doen winnen; - maar liever niet te paard gezeten, dan langer met die gevloekte schuld belast te blijven.’
Vervuld van deze gedachte, welke niemand zal ontkennen dat hem hoogelijk vereerde, kwam Buat op het Smids-water en in de stalhoudery van Nyssen aan. De man zelf, een dikke, zwaargebouwde zestiger, wiens opgezet gelaat, rijk met karbonkels bezette neus en kleine gluipende oogen een uitdrukking hadden, waarin levenslustigheid en loosheid zonderling door een gemengd waren, stond juist, met wijd van elkander staande beenen, aan den ingang van het wagenhuis zijn pijp te rooken.
Onwillig om terstond met de deur in huis te vallen, en daardoor zelfs den schijn van geldverlegenheid te verraden, begon Buat met een gemaakte boodschap, en vroeg, of het waar was, wat men hem verhaald had, dat by Nyssen twee Holsteinsche paarden waren aangekomen, die voor de Princesse Douairière bestemd waren.
‘Heden neen, Ritmeester!’ antwoordde Nyssen: ‘ik weet niets van Holsteiners af, die zouden moeten komen,’ en meteen liet hy de hand weêr vallen, waarmede hy even de bonte muts verschikt had, die zijn roodkleurige hairen bedekte: - de eenige vertooning van groeten die hy ooit maakte.
| |
| |
‘Niets!’ herhaalde Buat, als met bevreemding over dit antwoord, ofschoon hy er wel geen ander verwachten kon, daar de Holsteiners alleen schepselen zijner verdichting waren: ‘maar hoe komen de lieden dan aan die praatjens? - Of kunnen zy ook by Krijn Jelissen verwacht worden?’
‘Pha!’ zeide Nyssen, zijn pijp uit den mond nemende, en met een uitdrukking van diepe verachting naast zich neêr spuwende: ‘wat zoû Krijn Jelissen paarden krijgen voor de Princes? En wie zoû hem dat vetjen bezorgd hebben? De Ritmeester weet immers zoo goed als ik, dat dat allemaal alleen door Heenvliet gaat, en dat Heenvliet zich van niemands tusschenkomst bedient als van de mijne.’
‘Ja, dat kan best waar wezen; maar ik had juist gehoord, dat deze bestelling niet door den Heer van Heenvliet gedaan was,’ zeide Buat, aan genoemden Edelman den tytel terug gevende, dien Nyssen, met die gemeenzaamheid, welke van oudsher aan alle stalhouders, rostuischers en pikeurs eigen schijnt, hem onthouden had.
‘'t Eind zal het leeren,’ zeide Nyssen: ‘maar ik geloof het niet, voor ik de knollen zie.’
‘Nu!’ hernam Buat: ‘'t kan zijn, dat het maar een praatjen is geweest zonder grond. - ‘Maar à propos,’ vervolgde hy: ‘hoe maakt het de bruin?’
‘De bruin?’ herhaalde Nyssen: ‘dik en vet; 't stomme dier vreet dat het een lust is om te zien; maar 't neemt geen beweging genoeg.’
‘Ja,’ zeide Buat, een onverschilligen toon aannemende: ‘hy is my wat al te hard in den bek: en het
| |
| |
is my nu ook te koud om uit te rijden. Ik wacht tegen 't voorjaar een paar paarden uit Frankrijk.’
Nyssen had waarschijnlijk reeds in den neus, dat die geheele historie van de paarden, die de Princes verwachtte, niet meer dan een inleiding waren tot iets dat komen moest; althands hy keek Buat, by diens laatste mededeeling van ter zijden aan, en zijn mond vertrekkende tot iets dat een glimlach verbeelden moest, vroeg hy:
‘Moeten die ook by Jelissen gestald worden?’
‘Denkt gy, dat ik een oude kennis zoo maar zonder reden verlaten zoû?’ vroeg Buat, zich houdende of hy de vraag ernstig gemeend hield. ‘Maar ik heb er over gedacht, of ik in deze omstandigheden den bruin wel langer houden zal. Hy staat hier toch, zonder dat ik er iets aan heb: - en tot dat die andere paarden komen, zoû ik het wel met een huurpaard kunnen doen.’
‘Wel ik hoop toch dat het geen meenens is,’ zeide Nyssen, die al eenigzins begon te ruiken, waar Buat heen wilde: ‘hoe zoû de Ritmeester het zoo lang zonder paard stellen?’
‘Wel hoe heb ik het met u?’ vroeg Buat, verwonderd opziende: ‘zijt gy my niet herhaaldelijk aan boord geweest om mijn paard te verkoopen?’
‘Nu ja,’ antwoordde de stalhouder: ‘maar dat was verleden zomer, toen de paarden in trek waren, en ik aan al de aanvragen niet kon voldoen; - maar wat zoû ik nu met het beest uitvoeren?’
‘Hm!’ zeide Buat: ‘er zijn toch nog altijd lief- | |
| |
hebbers te vinden: - ik zoû er niet van begonnen zijn, indien gy er niet van gesproken en my op het ‘denkbeeld gebracht hadt.... wel 't is nog geen veertien dagen geleden, dat gy my zeidet, ik kon een goeden prijs voor den bruin bedingen, als ik hem wilde afstaan.’
‘Ja, veertien dagen geleden is nu niet,’ zeide Nyssen, terwijl hy geheel verdiept scheen in het nastaren der dikke rookwolken, die hy uitblies en wier kringelingen zich tusschen de balken der zoldering verloren.
‘Ik moet het anders met hem aanleggen,’ dacht Buat: ‘wel nu!’ vervolgde hy overluid: ‘ik dacht, u genoegen te doen; maar zoodra gy van gedachten veranderd zijt, dan spreken wy over de zaak niet meer. Als ik den bruin kwijt wil wezen, zal ik wel nooit verlegen zijn, waar een kooper te vinden. Ik groet u.’ - En de onverschilligste houding mogelijk aannemende, wendde hy zich af.
‘Hm! zoo is het niet,’ zeide Nyssen, door de manoeuvre van Buat volstrekt niet misleid, en altijd naar de balken opkijkende: ‘ik zeg niet, dat ik den bruin niet zoû willen koopen; maar ik zoû er u nu niet veel voor kunnen bieden.’
‘Ja, te geef is hy niet,’ zeide Buat, zich even op de hielen omwendende; ‘ik moet er een zak guldens voor hebben, of ik verkoop hem niet.’
‘Nu verspreek je je ook Ritmeester!’ hervatte Nyssen, met ingespannen aandacht naar een spinneweb kijkende, die boven in de staldeur hing; ‘je meent
| |
| |
een zak schellingen: - en dan is het paard nog te duur betaald.’
‘Een zak guldens, meen ik,’ hernam Buat: ‘Ik weet zeer goed wat ik zeg.’
‘Is daarvan niets af te dingen?’ vroeg Nyssen.
‘Niets,’ antwoordde Buat.
‘Met zaêl en toom?’ vroeg Nyssen.’
‘Zonder zaêl of toom,’ antwoordde Buat.
‘Dankje, Ritmeester!’ zeide Nyssen.
‘Alleen laat ik vyf-en-twintig Gulden vallen voor kontante betaling,’ zeide Buat, met een gedwongen lach.
‘Och hoe vriendelijk!’ hernam Nyssen, voor het eerst weder zijn blik naar Buat wendende: ‘nu, weet je wat, Ritmeester! ik geef u honderd dikketonnen voor het paard, en dan doe ik het uit ouwe vriendschap. 't Is tusschen broêrs niet meer waard.’
‘Tweehonderd-vijftig kroonen,’ zeide Buat, ‘dat is mijn laatste woord.’
‘Dankje nog eens, Ritmeester!’ zeide Nyssen: ‘ik had al berouw over mijn bod.’
‘En ik ben met mijn paard niet verlegen,’ zeide Buat: ‘tot weêrziens.’
‘Kom!’ zeide eindelijk Nyssen, na eenige keeren krachtig aan zijn pijp gehaald te hebben, die verstopt geraakt was: ‘Wy willen het verschil deelen: tweehonderd kroonen en daarmêe uit.’
‘De drommel, Nyssen! bedenk eens, hy kan zoo draven,’ zeide Buat.
‘Ja maar hy draaft alles behalve gemakkelijk,’ merkte Nyssen aan.
| |
| |
En het is zoo'n mak beest,’ vervolgde Buat.
Och, kom!’ De liefhebbers zijn niet eens op dat heele makke gesteld.’
‘Niets schrikachtig!’ hernam Buat.
‘Neen, hy loopt maar zoo dom voor zich uit,’ zeide Nyssen.
‘Er is er geen te vinden in de heele stad, die mooier loopt,’ hernam Buat.
‘Ja, ik ken al zijn deugden en gebreken beter dan iemand ter waereld,’ zeide Nyssen: ‘maar als hy zoo goed is, waarom wil de Ritmeester er dan van af?’
‘Wel! dat heb ik u immers al gezeid,’ antwoordde Buat: ‘ik wacht er anderen, die nog beter zijn. - Nu! hoe is het?’
‘Tweehonderd kroonen en geen penning meer,’ antwoordde Nyssen.
‘Maar kontant?’ vroeg Buat: ‘geld by de visch?’
‘Kontant,’ zeide Nyssen, zijn pijp uitkloppende.
‘Geluk er mêe,’ zeide Buat, hem, zijn hand toestekende.
‘De bruin is mijn,’ zeide Nyssen, zijn zware, dikke, ruig begroeide rechterhand met kracht latende neêrvallen op de zachte, fijne, Aristokratische hand die hem werd aangeboden, en die in de zijne geheel verdween.
‘En nu,’ vervolgde de Stalhouder: ‘als de Ritmeester maar even wil wachten, dan zal ik hem dadelijk voldoen.’
Met deze woorden liet hy Buat staan, en verdween door een zijdeur, welke zijn woning met het
| |
| |
wagenhuis verbond. Terwijl zijn afwezigheid duurde, liep onze arme Edelman het wagenhuis op en neder, aan de eene zijde niet weinig mistroostig, dat hy zich van zijn paard had moeten ontdoen voor 't geen hem een spotprijs voorkwam, doch aan de andere zijde opgeruimd door de gedachte, dat hy zijn plicht gedaan had, en zich nu van een schuld van eer zoû kunnen kwijten. Na verloop van eenige minuten, die aan Buat zoovele uren schenen, kwam Nyssen terug. Het bleek, dat hy zich zijn afwezigheid niet alleen benuttigd had om het geld te halen, maar ook om een versche pijp op te steken; doch wat Buat zeer bevreemdde, was, dat de Stalhouder beladen was, niet alleen met een zeer klein geldzakjen, maar ook met een test met vuur, eenige zwavelstokken, een lei, en een vrij smeerig opschrijfboekjen.
‘Als de Ritmeester my nu maar gelieft te volgen,’ zeide Nyssen, ‘dan zullen wy de zaak wel gaauw vereffenen.’
En meteen, zijn weg nemende tusschen wagens, koetskarren en kruiwagens heen, klotste hy op zijn zware holsblokken naar achteren, het koetshuis door en in den paardenstal, waar hy by de haverkist stil hield. De avond was beginnen te vallen: het was in den stal volslagen donker, en nu bleek het aan Buat, waartoe de medegenomen vuurtest en zwavelstokken moesten dienen, namelijk om een lamp aan te steken, die op de haverkist stond. Na dit verricht te hebben, knoopte Nyssen een vettig lint, van oorspronkelijk groene kleur, los, dat het bovengenoemde boekjen omwond, en spreidde eenige vuile en als
| |
| |
met hieroglyfen beschreven papiertjes, die er in lagen, op de haverkist uit. Daarna nam hy een stuk krijt op, dat voor hem lag, en toen, achtereenvolgends het boekjen en enkelen der notitiën raadplegende, zette hy eenige cyfers op de lei, die hy optelde. Buat stond hem inmiddels in stomme verbazing aan te staren, niet wetende waartoe dit alles leiden moest. Eindelijk, na herhaaldelijk cyfers uitgeveegd en weder neêrgezet te hebben, scheen Nyssen zijn rekening volbracht te hebben: althands hy zag met een blik van zelfvoldoening het facit aan, nam toen het geldzakjen op, haalde er in achtereenvolgende handgrepen verschillende soorten van muntspeciën uit, die hy sorteerde, en waarvan hy kleine stapeltjens maakte. Wat de geldzak bevatte scheen echter niet toereikende te zijn: althands met een vrij zuur gezicht tastte Nyssen nog in zijn broekzak, en bracht eenige muntstukken voor den dag, welke hy by de overige voegde.
‘Wat moet dat toch worden?’ vroeg ten lesten Buat: ‘daar liggen geen vijftig kroonen by elkander, laat staan twee honderd.’
‘'t Is juist akkoord!’ riep Nyssen uit met een zegevierenden blik.
‘Juist akkoord?’ herhaalde Buat.
‘Wel zeker! - Zie maar zelf na, Ritmeester! - Hier heb ik opgetrokken wat ik van u te vorderen heb voor stalgeld, oppassing, en voeding van den bruin, gedurende de eerste maanden van dit jaar: - net ƒ77:15 St.: hierby mijn rekening over 't jaar 1665, ter bedrage van ƒ265:13 St.: 8 Penn., maakt
| |
| |
te zamen ƒ343:8 St.: 8 Penn. - zoo dat je nog komen ƒ56:11 St.: 8 Penn.: als je nu maar na wilt tellen: zeven dikketonnen is ƒ22:1 St.; vijf kroonen is ƒ10; vijf Zeeuwsche Rijksdaalders is ƒ13; drie Daalders is ƒ4:10 St.; vijf Acht-en-twintigen is ƒ7, en vier duiten maakt net ƒ56:11 St.: 8 Penn.’
‘Maar voor den Satan!’ riep Buat: ‘Dat is nooit mijne bedoeling geweest, den prijs voor den bruin op die wijze te verrekenen.’
‘Niet?’ vroeg Nyssen: ‘wel my dunkt, dat was de gemakkelijkste en eenvoudigste weg, om op die wijs malkander met gesloten beurzen te betalen.’
‘Dan is er niets geschied,’ zeide Buat, zich wrevelig omkeerende.
‘Niet?’ herhaalde Nyssen: ‘wel! is de bruin dan niet by handslag mijn geworden?’
‘Tegen kontante betaling,’ antwoordde Buat: ‘en ik noem het geen kontante betaling, wanneer my op zoodanige wijze vorderingen in rekening worden gebracht, die gedeeltelijk niet eens verschenen zijn.’
‘Niet verschenen!’ herhaalde Nyssen: ‘en wy hebben van daag Dingsdag, en ik heb nog wel de rekening niet verder opgemaakt dan tot verleden Saturdag, en er het stalgeld van deze week niet eens opgebracht, als ik had kunnen doen.’
‘Ik wil geen geschenken van u hebben,’ hernam Buat: ‘gy moogt opschrijven al wat gy van my te vorderen hebt en er my op zijn tijd de rekening van t' huis sturen; maar niet het afhouden van hetgeen gy my, volgends ons akkoord, in gereed geld moet voldoen. Zoo ik iets voor u in mindering kon laten
| |
| |
strekken, zoû het de rekening van het vorige jaar zijn; ofschoon ik nog uw handelwijze onordentelijk vind.’
‘Nu wy zullen het dan maar zoo schikken, zeide Nyssen: ‘dan hoû ik er alleen de ƒ265 - zooveel van af; dan komt u nog per slot ƒ134:6 St.: 8 Penn.’
En nu bleek het, dat Nyssen op deze wijze van afdoening niet onvoorbereid was; want uit zijn linker broekzak een tweede geldzakjen halende, telde hy daaruit de nog ontbrekende ƒ77:15 St. aan Dukaten, Acht-en-twintigen, Guldens, Schellingen, Pietjens, Dubbeltjens en andere specie op de haverkist neêr.
't Is wel!’ zeide Buat, innerlijk woedend over dezen afloop van den verkoop, doch te trotsch om de zaak af te breken en daardoor zijne geldverlegenheid aan den dag te leggen: ‘maar nu nog uw kwitantie voor de rekening.’
‘Die had ik al geschreven,’ zeide Nyssen, de kwitantie uit het zakboekjen voor den dag halende en aan Buat overhandigende: ‘ik was juist van zins geweest, u die morgen ter betaling te doen aanbieden.’
Zwijgend nam Buat de kwitantie aan, streek het geld naar zich toe en stak het by zich, zonder eens een zakjen te vragen om het te bergen: zoo weinig wilde hy aan Nyssen ook de schijnbaarste verplichting hebben. En toen, zijn hoed diep in de oogen drukkende, zeide hy: ‘de bruin is de uwe; maar noem my den grootsten schelm die op aarde leeft, indien ik ooit ofte immer nadezen een paard by u op stal zet of eenige zaken met u doe. En het zou my hard verwonderen, indien Zijn Hoogheid of iemand van zijn Hof u voortaan hun klandizie laten behouden
| |
| |
wanneer ik ruchtbaar maak op wat wijze gy met my gehandeld hebt.’
‘Wy zullen het afwachten,’ zeide Nyssen, terwijl hy, de schouders ophalende, zijn opschrijfboekjen weder vastbond en toen de lamp opnam om Buat uit te lichten. Maar deze was zonder afscheid reeds weder uit den stal en door het wagenhuis naar buiten geloopen.
‘Ja! ja! je zult me wat doen,’ mompelde Nyssen hem na: ‘ik ben maar blijd, dat ik mijn geld op deze wijs binnen heb, en den bruin voor een prijsjen op den koop toe. Espenblad had my net by tijds gewaarschuwd, dat het met de zaken van den Ritmeester hard achteruitliep. Of hy om geld verlegen was! en of ik er van pas by ben geweest! Wat had ik mooi achter 't net kunnen visschen, als ik er niet dat middeltjen op gevonden had: ja, zy moeten vroeg opstaan, die Govert Nyssen willen beet nemen. 't Is waar, ik heb het stalgeld van dit jaar nog aan mijn been; maar dat maakt juist zoo veel niet uit: en die schuld, die hy nog aan my heeft, zal juist maken, dat hy niet te hard tegen my durft schreeuwen.’ - En met deze troostrijke gedachten, riep Nyssen zijn knecht om de staldeur te sluiten en begaf zich naar de herberg, om zich zelven daar met een glas brandewijn over zijn behendigheid geluk te wenschen.
Minder vrolijk waren de gedachten die Buat bezielden, terwijl hy zich met gejaagden tred van de stalhoudery verwijderde: en, ofschoon niet dan binnensmonds gëuit, even hartelijk waren toch de vloeken, waarmede hy het oogenblik verwenschte, dat hy by Nyssen was binnengetreden. ‘Hoe heb ik zoo ezel- | |
| |
achtig dom kunnen wezen?’ vroeg hy zich zelven af: ‘en wat is de uitkomst geweest van dat zotte bezoek? - Dat ik een rekening betaald heb, waar niemand my om maande, en waarvan ik de voldoening nog gerust een jaartjen had kunnen uitstellen, en dat ik een goed paard voor een spotprijs heb verkocht. En tot wat einde? Om een 25 rijksdaalders in mijn zak te krijgen, die my toch niets helpen tot het kwijten van mijn schuld. Zotskap die ik ben; waarom heb ik my niet terstond bij Perez vervoegd, die had my misschien wel het noodige voor den bruin geschoten: en dan zoû het beest nog mijn wezen en niet in handen van den vermaledijden Nysseri, die meer een jood is dan de ergste joden, en een afzetter in folio. En waar zal ik nu heengaan om de som voltallig te krijgen?’
Terwijl hy aldus peinzende en in zich zelven pratende voorttrad, werd hy onverwachts in zijn mijmeringen gestoord door een knaap, die van de andere zijde der straat op hem kwam toegeloopen. Het was een fraaie jongeling van ongeveer veertienjarigen leeftijd, met helder blaauwe oogen, een melkwit gelaat en lange blonde krullen, die hem over nek en schouderen neêrvielen. Aan de boeken, die hy in een riem samengebonden over den schouder droeg, kon men zonder moeite raden, dat hy uit de Latijnsche School kwam.
‘Heer Ritmeester!’ zeide de knaap, de hand vertrouwelijk op den arm van Buat leggende: ‘mag ik u even iets zeggen?’
Buat zag den jongeling een poos aan, eer hy hem herkende; want ofschoon de nacht nog niet geheel ge- | |
| |
vallen was, zoo was het toch reeds donker genoeg om by den eersten opslag niet te weten, wien men voorhad. De knaap liet echter Buat niet lang in verlegenheid.
‘Kent UEd. my niet?’ zeide hy; ‘ik ben Jakob, de zoon van den Raadsheer Van der Graef.’
‘Aha!’ zift gy het, beste jongen?" vroeg Buat; en hoe maakt het uw Heer Vader?"
‘Wel, wel,’ antwoordde Jakob, haastig: ‘maar, wat ik u bidden mag, laat hem nooit vernemen, dat ik met u gesproken heb. Ik kwam juist van het school-privaat, en ik herkende u by 't licht van gindschen bakkerswinkel. En toen was het, of my een Engel aanspoorde, tot u te spreken. ‘Maar nog eens smeek ik er u om, vertel nooit aan iemand over, wat ik u zeggen ga: - Ik weet niet of ik er wel aan doe... maar het is my als ingegeven.’
‘Ik beloof het u van harte gaarne,’ zeide Buat:, ‘maar wat kan dat voor een moordgeheim wezen, dat gy my komt mededeelen?’
‘Ja, lach er vrij om, mijn Heer Buat!’ antwoordde de knaap: ‘maar gy zult zelf oordeelen of het al dan niet een zaak van gewicht is. UEd. weet, dat mijn vader en moeder, en wy allen, u genegen zijn: - omdat wy allen weten, welk een yverig en getrouw dienaar UEd. is van Zijn Hoogheid.’
‘Ook al een politikus,’ zeide Buat, terwijl hy lachende den scholier over de blonde hairen streek, die zich van onder zijn vilten hoedtjen over de schouderen verspreidden.
‘Nog eens, 't is waarlijk niet om te lachen, Heer
| |
| |
Ritmeester,’ zeide Jakob, met een ernstigen blik: ‘Heden middag, toen wy gegeten hadden, en de andere kinderen de kamer uit waren, was ik alleen binnen gebleven om mijn boeken, die in een hoek van het vertrek lagen, by elkander te zoeken. Vader dacht zeker, dat hy met Moeder alleen was; althands ik hoorde hem tegen haar zeggen: ‘Onze vriend Buat mag wel voorzigtig wezen! Zoo ik het behoudends ambt en plicht doen mocht, zoû ik hem waarschuwen; want hy loopt groot gevaar van wegens verstandhouding met Engeland vervolgd te worden.’
‘Dat zeide uw Heer Vader!’ riep Buat.
‘Ja, Heer Ritmeester!’ antwoordde de knaap: - ik weet niet, of hy er meer zoû hebben by gezegd; maar Moeder gaf hem een wenk, dat ik nog in de kamer was, en toen verliet hy plotselings het vertrek. Ik weet niet wat er van is, en of ik wel doe, u mede te deelen hetgeen een toeval my hooren deed; - maar toen ik u daar straks herkende, kwam de gedachte als een bliksemstraal by my op: - die ontmoeting is niet toevallig: - en nu kon ik niet nalaten u te vertellen wat my op 't harte lag. UEd. zult het toch aan niemand weêr vertellen, niet waar?’
‘Neen beste jongen! dat zal ik niet,’ zeide Buat, den knaap vriendelijk streelende: ‘gewis die ontmoeting was van Hooger zoo beschikt en ik zal u eeuwig dankbaar zijn voor de belangstelling, die gy my bewijst. Ja - ik wil het u niet verhelen: het is mogelijk, waarschijnlijk zelfs, dat ik worde aangeklaagd; - maar dit durf ik er u by verzekeren, zoo mijn geweten zoo zuiver ware op alle punten
| |
| |
als op dat van staatsverraad, dan zoû ik den Hemel danken.’
‘Bah!’ zeide Jakob, overluid, met de echte koenheid van een schoolknaap: ‘al hadt UEd. ook met de Engelschen een komplot gemaakt om ons eens van Mr. Jan cum suis te verlossen, wat zoû dat nog? Heeft Oldenbarneveldt in zijn tijd ook de Engelschen niet ingeroepen om ons tegen Spanje te helpen? ofschoon hy hen naderhand slecht voor hun diensten beloonde. - Wil ik u wat zeggen, Heer Ritmeester! mijn vader is Baadsheer, en houdt zich daarom buiten alle politiek; maar zoo hy naar zijn hart te werk ging, dan zong hy, even goed als ik, in spijt van al de verklikkers van Mr. Jan:
Al is ons Prinsjen nog zoo klein,
Al evel zal hy Stadhouder zijn.’
‘Stil! stil! zing zoo luid niet,’ zeide Buat: ‘bedenk waar wy ons bevinden.’
En inderdaad, zy waren op dit oogenblik juist den Vijverberg afgewandeld tot aan den hoek van den Kneuterdijk, en bevonden zich dus vlak naby het zoogenaamde Groene Zoodtjen, die zoo beruchte gerichtsplaats van den Haag.
‘Weet gy wel,’ vervolgde Buat, half lachende, half bestraffende: ‘dat het zingen van oproerige liedtjens verboden is, en ons op gindsche plaats zoû kunnen brengen.’
‘Kom! Kom!’ zeide de knaap: ‘wat my betreft, ik durf mijn liedtjens daar ginds voor Mr. Jan zijn deur wel gaan zingen; - doch 't is waar, ik mag
| |
| |
er u niet door in gevaar brengen.... maar wil ik u eens wat zeggen, Heer Ritmeester!’
‘Wel?’ vroeg Buat.
‘Dat ik niet begrijp,’ vervolgde Jakob: ‘hoe Mr. Jan hier ooit voorby kan gaan met een gerust hart. My dunkt, als hy zich herinnert wat met den ouden Advokaat op het Binnenhof gebeurd is, dan moet hy telkens denken: ‘wie weet, of ik ook nog niet eens op zulk een wijs aan mijn eind kom.’ 't Zoû my, ware ik hem, niet bevallen, zoo dagelijks voorby de gerichtsplaats te kuieren.
‘Foei!’ zeide Buat: ‘God zy ons allen genadig, Jakob! gy moogt zoo luid niet spreken.’
‘Dat is wel mogelijk,’ zeide Jakob: ‘en toch, wie weet of de dag niet nog eenmaal komt, dat de Hagenaars onzen vriend van den Kneuterdijk daar ginds aan den galg zien hangen. - Goeden nacht, Heer Ritmeester! en draag maar zorg, dat zy er u nooit heen voeren.’ En met deze woorden sprong de dartele knaap weg, en huppelde den Kneuterdijk op, nog steeds met baldadigen overmoed zijn liedtjen neuriënde; maar weinig dacht hy, de losse en vrolijke scholier, dat er geen zeven jaren verloopen zouden zijn, eer zijn onderstelling schrikkelijke waarheid geworden was: en nog minder, dat vóór dien tijd niet alleen de man, tot wien hy gesproken had, maar ook hy - zelf, dat straftooneel zouden betreden hebben.
|
|