| |
| |
| |
Derde hoofdstuk. 't Welk aantoont, hoe alle zaken twee kanten hebben.
Naauwelijks had Buat de huisdeur achter van Espenblad gesloten, of hy snelde de drie treden op, welke aan 't eind van den gang naar de achterzaal voerden, en trad met onstuimigen tred binnen.
‘Wat scheelt er aan, Henry?’ vroeg zijn vrouw met een glimlach: ‘gy schijnt te vergeten, dat gy in een kraamkamer komt, en moogt een anderen keer de deur wel wat zachter openen en sluiten.’
‘Vergeef my,’ antwoordde Buat, terwijl hy de baker, die met het kind nevens den haard zat, schuins aanzag: ‘het was.... ik dacht.... ik zocht....’
‘Hapert er iets aan?’ vroeg Mevrouw Musch: ‘die Mijnheer Van Espenblad heeft het vrij lang gemaakt, dunkt my. Welk nieuws heeft hy u al zoo medegedeeld?’
‘Nieuws?... geen nieuws ter waereld!’ zeide Buat, verstrooid.
‘Wat schort u toch, Henry?’ vroeg Elizabeth, met blijkbare ongerustheid.
| |
| |
‘Niets, lieve engel, niets!’ antwoordde hy: ‘kunt gy my den sleutel ook geven van de verlakte doos?’
‘Heden! moet gy dien juist nu hebben?’ vroeg Elizabeth: ‘ik weet waarlijk voor 't oogenblik niet, waar ik hem gelaten heb.’
‘Niet?’ vroeg Buat, met zulk een uitdrukking van ontsteltenis op het gelaat, dat zijn vrouw er van verschrikte.
‘Mijn hemel, Buat!’ zeide zy: ‘Gy maakt my doodelijk verlegen. Wacht, ik weet het al: de sleutel zit aan den ring. Och baker! geef my mijn naaikistjen eens aan.’
‘Hier is het al,’ zeide Buat, haastig naar het hoektafeltjen gaande, waar het kistjen op stond; en dit laatste openende haalde hy er den sleutelring uit.
‘Wat zoekt gy toch,’ vroeg zijn vrouw, ‘waar zulk een haast by schijnt te zijn?’
‘Niets belangrijks,’ antwoordde Buat, en met een, het kabinet openende, nam hy er een Sineesch verlakte doos uit, ontsloot die met behulp van eenen der sleutels, die aan den ring zaten, en doorzocht toen eenige papieren, welke de doos bevatte. Het scheen dat hy het voorwerp zijner nasporingen niet spoedig genoeg naar zijn zin kon vinden; althands hy bleef een geruimen tijd het eene papier voor, het andere na, opnemen, en weder in de doos werpen, terwijl het ongeduld op zijn gelaat te lezen stond.
‘Wat zoekt gy toch?’ vroeg Elizabeth, met klimmende nieuwsgierigheid.
‘Den laatsten brief van onzen vriend in Engeland,’ antwoordde Buat, in 't Fransch, om door de ba- | |
| |
ker niet verstaan te worden: ‘ik dacht, dat gy hem hier geborgen hadt.’
‘Dat had ik ook,’ antwoordde zy, in dezelfde taal: ‘maar ik heb hem sedert aan Neef Kievit geleend, die hem wenschte te lezen.’
‘Een fraaie zaak!’ riep Buat, verdrietig de doos dichtslaande; ‘En Neef Kievit heeft hem zeker, met zijn gewone voortvarendheid en nonchalance, aan zijn zwager Tromp uitgeleend, en deze aan Van der Horst, en deze weêr aan een ander, zoodat hy zich nu de hemel weet waar bevindt!’
‘Wel wat zoû dat?’ vroeg Elizabeth: ‘Er staat immers in dien brief niets, of iedereen mag het lezen.’
‘Als of dat iets beteekende?’ hernam Buat: ‘hoe licht kunnen de eenvoudigste zaken verdraaid en in een slecht daglicht worden voorgesteld. Het is al erg genoeg, dat lieden, als de man die ik daar even by my had, en zelfs de Raadpensionaris, weten, dat ik met S. korrespondentie houd.
‘Weet de Raadpensionaris dat?’ vroegen de beide Dames, als uit eenen mond.
‘Ja! anders zoude hy my niet door zijn handlanger het infame voorstel hebben durven laten doen, hetwelk ik van dezen heb moeten hooren.’
‘En wat is dat?’ vroegen beide.
Buat deelde haar, altijd nog in de Fransche taal, mede, wat eigenlijk, meer dan een bloote aanbieding van gelukwensching, de reden van de komst van Van Espenblad geweest was.
De oogen van Elizabeth vonkelden van veront- | |
| |
waardiging, terwijl haar echtgenoot sprak; haar moeder daarentegen luisterde met blijkbare aandacht; doch haar gelaat scheen, vreemd genoeg, eer tevredenheid dan afkeuring te kennen te geven, en, toen Buat gesproken had, vroeg zy op zeer bedaarden toon:
‘En wat hebt gy op den u gedanen voorslag geantwoord?’
‘Hoe!’ riep Buat verrast uit: ‘kunt gy u dan voorstellen, Mevrouw! dat ik eenig antwoord zoû hebben kunnen geven, dan hetgeen dat van elk man van eer, op een zoodanige propozitie, moest wezen.’
‘Gy hebt haar dus gands en al afgewezen?’ vroeg de weduwe, blijkbaar eenigzins te leur gesteld.
‘Wel ongetwijfeld! en voor goed,’ antwoordde Buat, terwijl hy zoowel als zijn vrouw Mevrouw Musch met bevreemding aanstaarden.
‘My dunkt,’ hernam deze laatste, ‘dat gy bevorens wel eens den raad hadt mogen inwinnen van den Heer van Heenvliet, of van Neef Kievit.’
‘Raad innemen om te weten, of ik mij al dan niet tot een verklikker moet laten gebruiken?’ vroeg Buat, wien het bloed naar 't hoofd sloeg: ‘Morbleu, Mevrouw, ik geloof, dat....’ hier verbeet hy zich in tijds.
‘Dat ik niet wijs ben, niet waar?’ zeide Mevrouw Musch, den zin aanvullende. ‘Mijn waarde Heer Schoonzoon! wat mijne ondervinding betreft, die heeft my geleerd, dat het ons doorgaands berouwt, een overijld besluit genomen te hebben, en dat, wanneer het zaken van eenig aanbelang geldt, men altijd wel doet, die een tijd lang in overweging te nemen.’
| |
| |
‘Dan moet ik alleen zeggen, dat wy, waar het de eer geldt, naar andere beginselen te werk gaan,’ zeide Buat, op een koelen toon: ‘en dat, wat my betreft, al dacht ik er nog zoo lang over, ik nooit tot een ander besluit zoû kunnen geraken dan dat, waartoe ik eenmaal gekomen ben. - Het zal my zelfs zeer aangenaam zijn, indien dit hatelijke onderwerp nimmer weêr wordt aangeroerd. - Het heeft my althands zoo onaangenaam aangedaan, dat ik behoefte gevoel om wat lucht te scheppen, en dus de vrijheid neem u te groeten. Vaarwel, liefste!’ hier drukte hy een kus op het voorhoofd zijner vrouw: - ‘ik heb toch nog het een en ander te verrichten, en dus, tot van avond.’
En met een vrij stijve buiging voor zijn schoonmoeder, verliet hy het vertrek, en kort daarop het huis.
‘Tot van avond!’ zeide Mevrouw Musch, zijn laatste woorden herhalende: ‘dat wil zoo veel zeggen, als: ik kom hier niet terug, voor dat moeder Musch vertrokken is.’
‘Maar Moeder! hoe kan UEd. zoo iets denken,’ zeide Elizabeth, op een verschoonenden toon.
‘O! men behoefde den blik, waarmede de Heer Buat de kamer verliet, maar gezien te hebben, om zich te overtuigen, hoe hy over my denkt, en hoe deerlijk ik het by hem verkorven heb.’
‘Maar, Moederlief!’ hernam Elizabeth: ‘ik begrijp zelve ook niet, hoe het in u kan opkomen, zijn gedrag in de bewuste zaak te misprijzen. My dunkt, in zijne plaats had ik ook zoo gehandeld. Ik zoû hem niet lief kunnen hebben, noch hem de minste ach- | |
| |
ting toedragen, indien hy aan zulke schandelijke voorslagen het oor had geleend.’
‘Dat begrijp ik zeer goed,’ zeide haar moeder, ‘en gy moet ook niet denken,’ vervolgde zy glimlachende, ‘dat ik het beginsel afkeur, waaruit uw man gehandeld heeft, of eenigzins boos op hem ben, omdat hy my wat zuur heeft aangekeken. - Maar hy had niet geheel uit het oog moeten verliezen, dat Mr. Jan een gevaarlijk vyand is, en dat het nog gevaarlijker is, iemand als Van Espenblad voor het hoofd te stooten.’
‘Hadt UEd. dan verlangd, Moeder!’ vroeg Elizabeth, ‘dat hy, om die Heeren te believen, de rol van verrader gespeeld, en de gunsten, hem door den Prins en diens vader en grootmoeder bewezen, met den schandelijksten ondank beloond zoû hebben?’
‘Wel nu nog fraaier!’ hernam Mevrouw Musch: ‘nu word ik van mijn eigen dochter beschuldigd, verraad jegens zijn Hoogheid te prediken! Kent gy my dan zoo weinig, Betjen! om te veronderstellen, dat ik ooit iemand zoû aanzetten tot een handeling, strijdig met de belangen van het Huis van Oranje?’
‘Nu wordt het my een volkomen raadsel, wat UEd. bedoelt,’ zeide Elizabeth.
‘Ik zal het u zoo met-een oplossen, als wy geen Fransch meer behoeven te spreken,’ antwoordde haar moeder, met een zijdelingschen blik op de baker: ‘Is hier ook een velletjen papier te bekomen? ik wenschte wel een briefjen te schrijven.’
‘Daar in die lade zult gy alles vinden wat noo- | |
| |
dig is,’ zeide Elizabeth tegen de baker, die weldra een blad schoon papier en een inktkoker voor Mevrouw Musch plaatste. Zy zette zich tot schrijven, en, aan den ernst waarmede zy dit verrichtte, aan de wijze, waarop zy nu eens ophield om te peinzen, dan weder met blijkbare zelfvoldoening driftig voortschreef, kon men bespeuren, dat de inhoud van den brief gewichtig wezen moest. Elizabeth zag haar met nieuwsgierige verbazing aan: zy wist, dat haar moeder eene der yverigste bondgenooten was van de-Oranje-party, en bracht natuurlijk het geschrevene in verband met het voorstel van Van Espenblad; doch vergeefs poogde zy het voor zich tot klaarheid te brengen, hoe Mevrouw Musch, gelijk toch het geval scheen? in dat voorstel iets kon zien, dat voordeelig voor gezegde party kon werken.
‘Zie zoo!’ zeide eindelijk Mevrouw Musch, toen zy den brief voleindigd en dichtgevouwen en er het opschrift op gesteld had. ‘Dat is nu zoo verre klaar. Is er nu iemand, die dit biljet aan den Heer van Heenvliet kan bezorgen?’
‘Ja,’ antwoordde haar dochter: ‘ik zoû er Stijntjen wel meê zenden; maar het schaap is zoo dom, dat het nooit de woning vinden zal. Zoudt gy er u ook mede willen belasten, baker? Het kind is nu stil, en zoolang Moeder hier nog is, heb ik hulp genoeg. Gy weet toch, waar de Heer van Heenvliet woont.’
‘Of ik het weit,’ antwoordde de baker: ‘ik heb er voor vijf-en-twintig jaar een kraamkamer gehad: Een deftig Heir, die Heir van Heinvliet.’
‘Gy zult my zeer verplichten met er heen te gaan,’
| |
| |
zeide Mevrouw Musch, haar den brief ter hand stellende: ‘Zoo mijn Heer niet te huis is, zal hy zich waarschijnlijk in de Oude Zwaan bevinden. In allen gevalle wenschte ik wel antwoord te hebben.’
‘'k Zal 't wel bezorgen,’ hernam de baker, en, na nog een weinig door de kamer gedraaid en het een en ander van zijn plaats genomen te hebben, om het op een andere plaats te leggen, zonder dat er voor die verplaatsing eenige reden ter waereld bleek te zijn, en nog zeer langzaam haar boezelaar afgelegd en haar kaper opgezet te hebben, begaf zy zich ter deur uit.
‘Zie zoo,’ zeide Mevrouw Musch, ‘nu zijn wy alleen en kunnen vrij en open spreken.’
‘Ja,’ antwoordde Elizabeth: ‘daarom juist heb ik de baker van de hand gezonden; maar ik hoop toch niet, Moederlief! dat UEd. hetgeen Buat ons straks verteld heeft alles aan den Heer van Heenvliet hebt overgebriefd. Ik ben zoo bezorgd: dat deze zaak mijn man in ongelegenheid brengt, en hoe minder menschen er in gemoeid zijn, hoe beter, dunkt my.’
‘Het is juist, opdat uw man niet in ongelegenheid kome,’ antwoordde de weduwe, ‘dat ik den bystand inroep van Heenvliet, in wien hy vertrouwen heeft, en ook den uwe, Betjen!’
‘En wat moet ik dan doen?’ vroeg Elizabeth: ‘UEd. kunt toch niet verlangen, dat ik hem een raad geve, strijdig met zyn eer.’
‘Hoor eens,’ zeide haar moeder: ‘het is u zoo goed als my bekend, dat Buat, zoo by brief als in een mondgesprek te Antwerpen, met Sylvius de
| |
| |
middelen besproken heeft, die in het belang van Zijn Hoogheid zouden zijn aan te wenden. Doch nu blijkt het, dat dit ook voor De Witt niet langer een geheim is: en het staat te vreezen, dat t'avond of morgen uw man deswege ter verantwoording geroepen worde.’
‘Gy maakt my bang, moeder!’ zeide Elizabeth, die zich het bloed naar 't hart voelde terugvloeien by de gedachte, dat haar man door een gevaar van dien aart zoû kunnen bedreigd worden: ‘maar toch, zoo verre ik weet, heeft Buat nooit iets anders geschreven dan hetgeen hier iedereen vrij uit zeggen durft; en niemand kan daar iets misdadigs in vinden, dat hy den Prins voorstaat, wiens brood hy eet.’
‘Alles is by die Heeren misdaad, wat met hunne politiek niet overeenkomt,’ hervatte Mevrouw Musch met bitterheid: ‘en al kon men geen bezwaren genoeg ten zijnen laste vinden, om een veroordeelend vonnis tegen hem te verkrijgen, ware het dan niet reeds erg genoeg voor hem, zoo hy eenige maanden op de Hofpoort in voorloopige gevangenis gehouden werd?’
‘'t Is of Moeder er vermaak in schept my te kwellen en te folteren,’ zeide Elizabeth, wie de tranen in de oogen schoten: ‘het is niet op mijn aanraden geweest, dat Buat zich zoo verre met Sylvius heeft ingelaten, en hy is er grootendeels door uw eigen aandrijven toe gebracht geworden.’
‘Ja,’ zeide Mevrouw Musch, terwijl zy strak voor zich heen zag, zonder eens te denken op den nadeeligen indruk, dien haar woorden op het nog zwak gestel harer dochter konden maken: ‘ja, ik heb er
| |
| |
hem toe aangedreven, gelijk ik overal, waar mijn stem maar eenigeninvloed heeft, er ieder toe zal aandrijven, om te overleggen, om te beramen, om aan te bevelen wat afbreuk kan doen aan hen, wier uitzinnige haat my van een gelukkige vrouw tot een rampzalige weduwe gemaakt heeft: van overal, van uit de hel, zal ik vyanden verwekken tegen de moordenaars van mijn braven man.’
‘Moeder!’ riep Elizabeth, in tranen losbarstende by de gedachte aan haar vader, die, in der tijd, door radelooze vrees gedreven voor de vervolgingen, welke hy van de Staatsgezinde party wachtte, zich het leven door vergif ontnomen had.
‘Gy hebt gelijk, Betjen!’ hernam Mevrouw Musch, haar met een somberen blik beschouwende: ‘ik handel niet wel, door die gemoedsaandoeningen by u op te wekken: en toch, het is mijn plicht u, uit hetgene vroeger gebeurd is, voor oogen te spiegelen wat gebeuren kan. Ziet gy, Buat zoû ook eens in omstandigheden kunnen gebracht worden, dat hy, even als uw vader, geen uitweg zag om niet te vallen onder het oordeel der menschen, dan door zich te werpen onder het oordeel Gods. En toch, uw vader was altijd te voren een bezadigd en verstandig man, ja een vroom Kristen geweest.’
‘Verschrikkelijk!’ zeide Elizabeth, zich de oogen afvegende: ‘Moeder! Heb toch medelijden.’
‘Laat ons bedaard spreken,’ ging Mevrouw Musch voort ‘Buat moet gered worden voor de gevaren, welke hem boven 't hoofd zweven.’
‘Dat moet hy,’ zeide Elizabeth: ‘maar moet hy
| |
| |
daarom een huurling van de Loevesteinsche faktie worden? O! laat hy liever zich door de vlucht aan alle vervolging onttrekken. Ik ontzie geen ballingschap, geen zwerven in den vreemde, geen armoede zelfs, wanneer ik die met hem deele: alles doe ik liever, dan dat ik toestemme, dat hy zich door een laagheid onteere.’
‘Gy spreekt er goed over, Betjen!’ zeide Mevrouw Musch: ‘maar ik geloof, dat gy een slecht figuur zoudt maken, als gy u aan zulk een leven gewennen moest. Neen! wy moeten een middel vinden, om te maken dat Buat gewaarborgd worde tegen alle vervolging van de zijde der Staatsgezinden, ja zelfs hun protektie geniete, en tevens, dat de belangen van Zijn Hoogheid bevorderd en De Witt met de zijnen in hun ontwerpen gedwarsboomd worden.’
‘Maar het is onmogelijk, dit een en ander te vereenigen,’ zeide de jonge vrouw, haar moeder verbaasd aanziende.
‘Dat is niet onmogelijk,’ hernam deze: ‘in tegendeel, niets is gemakkelijker; en het is my onbegrijpelijk, dat niet alleen Buat, die met zijn hart en eergevoel, en niet met zijn verstand is te rade gegaan, maar dat gy, in wie ik meer scherpzinnigheid vermoedde, niet terstond de zaak uit het juiste oogpunt hebt beschouwd. Zagen de welgezinden niet sedert lang naar een geschikt middel uit, om veilig met onze vrienden in Engeland briefwisseling te houden?’
‘Zoo is het,’ zeide Elizabeth: ‘maar....’
‘Welnu!’ viel haar moeder in: ‘en is dat mid- | |
| |
del dan nu niet gevonden? werd het niet door Van Espenblad zelven aan Buat aangeboden? en kan deze nu niet veilig, aan wie hy wil, in Engeland schrijven, niet alleen zonder vrees, dat Mr. Jan en de zijnen hem deswege zullen bemoeielijken, maar zelfs onder hunne goedkeuring en bescherming?’
‘Hoe Moeder!’ riep Elizabeth uit, terwijl een blos op eens haar bleeke wangen verfde: ‘versta ik u wel? - Gy wilt, dat Buat den hem gedanen voorslag aanneme, om daardoor 's Prinsen belangen te bevorderen?’
‘Ik wil,’ vervolgde Mevrouw Musch, ‘dat hy De Witt en Van Espenblad in hun eigen netten vange, dat hy het middel, 't welk zy door zijne hulp zoeken te bezigen om den Prins afbreuk te doen, aangrijpe om den Prins te dienen: dat het werktuig, waarvan zy zich bedienen willen, om hun schendig doel te bereiken, tegen hen zelve gekeerd worde.’
‘Maar Moeder!’ zeide Elizabeth, na een wijl te hebben nagedacht, en terwijl het haar ingeschapen gevoel van recht en billijkheid voor een wijl alle andere overleggingen zwijgen deed: ‘hoe fraai ook uw plan klinke by de eerste beschouwing, leidt het niet ten slotte daarheen, dat Buat in allen gevalle een verrader worden moest, is het niet van den Prins, dan toch van den Heer De Witt.’
‘Hoe nu!’ zeide Mevrouw Musch, op hare beurt rood wordende van toorn: ‘is het dan de plicht niet van alle oprechte voorstanders van het Huis van Oranje, langs alle gepaste middelen afbreuk te doen aan de Staatsgezinden?’
| |
| |
‘Langs gepaste middelen, ja, Moeder!’ zeide Elizabeth: ‘maar mag Buat het vertrouwen schenden, dat zelfs een vyand in hem stelt?’
‘A trompeur, trompeur et demi, zegt het Fransche spreekwoord,’ hernam Mevrouw Musch: ‘wanneer De Witt en Van Espenblad niet schromen, verraad te bezigen tot het bereiken van hun doel, moeten zy er zich op verwachten, verraden te worden. - Doch bovendien, wat verlangen zy? Dat Buat aan de Engelsche Heeren schrijve, wat zy hem in den mond geven, en hun de antwoorden late zien. Welnu! dat kan geschieden. Maar hoe kunnen zy of iemand er nu ooit iets in vinden, dat Buat bovendien nog afzonderlijk schrijve wat ons nuttig voorkomt, en daarop antwoorden bekome, die hy hun niet laat zien? - Ja, ik weet niet wie dommer is, of Buat of Van Espenblad, van niet terstond te begrijpen, welke party van het gedane voorstel in 's Prinsen belang te trekken viel.’
‘Ja Moeder! wat gy zegt is waar,’ zeide Elizabeth, na een poos te hebben nagedacht: ‘en toch vrees ik, dat Buat, nu hy eens het voorstel heeft afgeslagen, niet licht te bewegen zal zijn, om weder toe te treden.’
‘Daarom reken ik ook op u, om er hem toe over te halen,’ hernam Mevrouw Musch: ‘niet alleen het belang van den Prins vordert, dat wy een zoo schoone gelegenheid niet laten voorbygaan om hem te dienen, maar ook het uwe, mijn kind! en dat van Buat zelven. Ik hoor nu en dan wel zoo het een en andere. Buat heeft schulden: ook, naar men
| |
| |
my verzekerd heeft, aan dien Van Espenblad: en bovendien staat hy, als ik zoo even zeide, aan vervolging bloot: hy moet dus zijn vyanden in slaap wiegen niet alleen, maar hen zelfs tot zijn vrienden en beschermers maken, en ik weet daartoe geen beter middel, dan hetgeen zich voordoet.’
Mevrouw Buat poogde nog eenige tegenwerpingen te maken; maar het gevoel van rechtschapenheid, dat eerst in haar gesproken had, sprak alreeds minder luid, nu zy er het belang van haar man, het hare en dat van de zaak, waaraan zy was toegedaan, tegenover stelde. Daar en boven, het denkbeeld van een komplot te helpen besturen was voor haar, even als voor haar moeder, niet geheel zonder bekoorlijkheden, en zoo was zy langzamerhand overreed geworden, om haar rol te spelen in het drama, 't welk Mevrouw Musch ontworpen had, toen de baker terug kwam, en aan deze laatste een schriftelijk antwoord van den Heer van Heenvliet medebracht. De weduwe haastte zich, het briefjen te openen, 't welk alleen deze regels behelsde:
‘Mevrouw!
Ik dank UEd. voor uwe mededeeling, en gevoel volkomen het belang der zaak. Ik zal niets onbeproefd laten om Buat te beduiden, ons hierin te dienen.’
UEd. D.V. Dienaar,
heenvliet.’
P.S. Uw biljet heb ik verbrand.
| |
| |
‘Welnu!’ zeide Mevrouw Musch, terwijl zy met een zegevierenden blik het briefjen aan hare dochter overreikte: ‘Gy ziet, dat er meer verstandige lieden zijn, die eenstemmig met my denken. - Zorg gy nu ook het yzer te smeden, terwijl het heet is: - en praten wy van wat anders.’
|
|