| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk. Een onverwacht voorstel.
De man, die op dit oogenblik in het zijkamertjen de komst van Buat zat te verbeiden, de Heer Van Espenblad, was een dier lieden, zoo als men ten allen tijden in alle hofsteden aantreft, die, zonder met iemand byzonder bevriend, veel min door iemand geacht of bemind te zijn, overal wel ontfangen worden en carrière maken, zonder dat iemand recht weet waarom. Er had in den Haag, sedert de laatste tien jaren, naauwelijks eenige belangrijke politieke handeling plaats gehad, waar Van Espenblad niet aan te pas was gekomen en evenmin was er eenig feest gegeven, waar men hem niet op genoodigd had. Hy scheen even onmisbaar op alle vrolijke partyen als in alle kommissiën, en naauwelijks had men hem den kaatsbal zien slaan in het Bosch, of de dobbelsteenen werpen met de lustigste habitués der Oude Zwaen, of men kon hem in ernstige konferentie vinden met de leden van het Staatsbestuur, of met de gezanten van vreemde Mogendheden. Zonder buitensporige uitgaven te doen, leefde hy op een ruimen,
| |
| |
ja weelderigen voet, speelde zoo hoog men wilde, ontzag zich niet, paarden te koopen voor een prijs, die aan den Spaanschen Ambassadeur te hoog was voorgekomen, toonde zich alom mild en royaal, en betaalde toch zijn schulden, tot verbazing van al die hem van meer naby kende, en tot ergernis van sommigen, die op de vingers wisten na te rekenen, dat noch het vermogen, hem door zijn ouders nagelaten, noch de ambten, die hy bekleedde, toereikende konden zijn om zijn verteeringen te dekken. Ja er waren er onbarmhartig genoeg, om te beweeren, dat hy, om te leven als hy deed; oneerlijke middelen by de hand moest nemen: de een hield staande, dat hy door de Witt betaald werd om het werk te doen, waarmede hy zich niet bezoedelen wilde; een ander beschuldigde hem, geld te trekken voor de oktrooien en privilegiën, welke de Staten verleende; een derde verdacht hem van in soldy van Frankrijk te staan, tot welk vermoeden zijn omgang met den Franschen Ambassadeur d'Estrades eenigen voet gaf; een vierde ging verder, en beweerde, dat Van Espenblad, verre van eenige voorliefde voor Frankrijk te voeden, elke Mogendheid diende, die zijn diensten maar ruim genoeg beloonde; een vijfde eindelijk zeide, dat wanneer men al die beschuldigingen te zamen nam, men nog niet de helft genoeg gezegd had. Maar wat er van de praatjens wezen mocht, zeker is het, dat Van Espenblad er zich niet aan stoorde, maar even vrolijk en onbekommerd zijn gang ging, en dat zelfs zy, die ze uitstrooiden of die er geloof aan schenen te hechten, niet nalieten, hem het volgende oogen- | |
| |
blik even beleefd te groeten, hem even voorkomend ten hunnent te ontvangen, of met hem uit te gaan: sommigen wellicht omdat zy hem heimelijk vreesden, en 't beter achtten hem tot vriend dan tot vyand te hebben; de meesten omdat zy niet konden nalaten te erkennen, dat Van Espenblad, alles wel beschouwd, een aangenaam man in gezelschap was, en dat er toch niets tegen hem bewezen was. Wat de politieke gevoelens van Van Espenblad betrof, zoo ver men die kon opmaken by iemand, die met alles schertste en lachte, zoo scheen men uit zijn daden te moeten besluiten, dat hy der Staatsgezinde party was toegedaan: en toch was hy altijd op den besten voet geweest met wijlen Mevrouw de Princesse Royaal, en was het nog met Mevrouw de Princesse Douairière, en verzuimde nooit aan deze laatste, zoo wel als aan den Prins, op gezette tijden zijn opwachting te maken. Zoo op Honselaarsdijk als aan 't Huis ten Bosch bleef hy een welkome gast, die een onuitputtelijke bron van onderhoud en vrolijkheid medebracht, en, in zijn kwinkslagen, noch den Raadpensionaris, noch diens broeder Cornelis, noch Pieter de Groot, noch van Beverningk, noch eenen der leiders van de Staatsgezinde party verschoonde. Vlug, vernuftig, gevat, ook werkzaam wanneer het er op aan kwam, en een rond en open voorkomen medevoerende, 't welk men zich byna schaamde te wantrouwen, had hy in zijn uiterlijk niets van een diplomaat, en was daarom te meer geschikt om het te zijn. Uit dit laatste oogpunt hadden sommigen zich verwonderd, dat de Witt hem nimmer een zending had opgedra- | |
| |
gen; - maar anderen merkten hiertegen aan, dat de Raadpensionaris daartoe te veel doorzicht had: dat hy den man te wel kende om hem uit het oog te willen verliezen: dat hy hem juist by zich hield, ten einde party van hem te kunnen trekken, zonder zich door hem te laten verschalken. In hoe verre nu onze lezer uit al het gezegde in staat zal zijn om zich een goed denkbeeld van het karakter des Heeren Van Espenblad te vormen, laten wy daar: te meer, daar het vervolg van ons verhaal hem in staat zal stellen, met meerdere juistheid over zijn persoon te oordeelen. Het wordt nu tijd, dat wy tot ons verhaal terugkeeren, en den nieuwen akteur in ons drama sprekende invoeren.
‘Wel! mijn waarde Ritmeester!’ riep Van Espenblad, opspringende uit den leunstoel, waarin hy zich had neêrgevlijd, en met beide handen naar Buat toekomende: ‘het verheugt my van harte, u t'huis te treffen. Geluk, driewerf geluk met uw vaderschap: ik ware reeds vroeger by u geweest, hadden de beslommeringen van dat fraaie traktaat met Denemarken niet al mijn tijd geroofd. En ik hoop, dat alles naar wensch gaat?’
Buat had by het binnentreden zich bepaald by het maken eener hoffelijke buiging; maar er lag zoo iets hartelijks in den toon, ja in de geheele houding, die Van Espenblad jegens hem aannam, dat hy, ondanks zich zelven, niet kon nalaten, die met wederkeerige hartelijkheid te beantwoorden, de hem toegestoken handen aan te nemen en te schudden, en met een vrolijken blik te zeggen: ‘Wel zeer verplicht voor
| |
| |
uwe deelneming: alles gaat door Gods goedheid by uitstek voorspoedig.’
‘Nu, dat verheugt my recht,’ hernam Van Espenblad, nadat beiden onder de gebruikelijke plichtplegingen hadden plaats genomen: ‘alleen vrees ik maar, dat nu gy, behalve een lief jong vrouwtjen, ook nog een aanvallig wichtjen gekregen hebt, gy wel geheel en al aan uw huis zult gekluisterd worden, en wy, vrij-gezellen, minder kans dan ooit zullen hebben, u in de herberg te ontmoeten.’
‘Op mijn woord,’ zeide Buat, by wien dat gewach maken van de herberg de onaangename herinnering deed ontstaan van eenige aldaar aangegane schulden wegens spel en verteering, en wiens gelaat eenigermate betrok: ‘op mijn woord, ik geloof, dat ik daar al dikwijls genoeg ben geweest.’
‘Hoor eens,’ hernam Van Espenblad, met opzet de woorden van Buat in een anderen zin opnemende dan waarmede zy gesproken waren: ‘het is braaf en goed, op zijn tijd, den huisvader te spelen; doch gy moet uw oude vrienden niet geheel verwaarlozen. Wy zouden te veel spijt hebben, indien wy uw gezelschap by voortduring misten. Als wy rondom den haard zitten te keuvelen, weet ik er weinig, die zoo vrolijk en onderhoudend praten als gy, en als wy aan de speeltafel zitten, ken ik niemand, die zich altijd zoo kordaat houdt, en op wiens gelaat het minder te zien is of hy wint dan of hy verliest.
‘UEd. herinnert my, dat ik nog een kleine schuld aan u heb,’ zeide Buat, kleurende: en ik schaam my, u die nog niet voldaan te hebben. Maar mijn
| |
| |
reis naar Frankrijk en de daarop gevolgde drukten aan mijn huis hebben my belet mijn plicht hieromtrent na te komen. Ik zal echter...’ Hier stond hy half op, als om het geld te gaan halen, hoewel hy volkomen overtuigd was, dat hy de noodige som op dat oogenblik vruchteloos in zijn huis zoû zoeken.
‘Wel wie dacht daaraan?’ vroeg Van Espenblad, terwijl hy goedmoedig lachte en de hand op den arm van Buat legde, om dezen weder tot zitten te noodzaken; ‘ik waarachtig niet. Gy stelt u, hoop ik, niet voor; dat ik kom manen om die ellendige tweeofdriehonderd kroonen, ik weet zelf de juiste som niet meer. Ik had geene andere bedoeling, dan u geluk te komen wenschen.’
‘Honderd-vijf-en-zeventig kroonen,’ zeide Buat: ‘het: is my niet ontgaan, en daar het een schuld van eer is, mag ik niet langer verzuimen er my van te kwijten. Het spijt my,’ vervolgde hy, met het pijnlijk gevoel dat ieder welgeaart mensch bezielt wanneer hy zich genoodzaakt ziet, de toegevendheid in te roepen van iemand, wien hy in den grond achting noch vertrouwen kan schenken: ‘het spijt my in de daad; maar ik durf u gerust bekennen, dat die bevalling mijner vrouw by my een groote schaarsheid aan kontanten heeft veroorzaakt...; intusschen, ik wacht eerstdaags het geld van de houtverkooping in mijn goed van la Forêt de Gest.’
‘Gekheid, zeide Van Espenblad: ‘'t is geen schuld van eer: had ik het u met spelen afgewonnen, dan ware het een ander geval geweest: of liever, dat geval had nooit kunnen plaats hebben; want gelijk gy
| |
| |
weet,’ vervolgde hy, langzaam een snuifjen nemende uit een fraaie porceleinen doos: ‘ik speel nooit op krediet: argent sur table is mijne leus.... Maar 't is geld, dat ik u geleend heb om te spelen, en ik heb u gezegd, dat ik met de terugbetaling geen haast had.’
‘Zeer edelmoedig van u,’ zeide Buat: ‘maar ik beken u, dat ik de fijnheid van het door u gemaakte onderscheid niet vat, en my evenzeer verplicht gevoel om u terug te geven wat u naar rechte toekomt.’
‘Vat gy het onderscheid niet?’ vroeg Van Espenblad, lachende: ‘dat komt, omdat gy geen jurist zijt. Hoor eens!’ vervolgde hy, terwijl hy zijn rechter been over het linker legde en met de fraaie blanke vingers den snuif van zijn das knipte: ‘een speelschuld geeft aan den winner geene vordering in rechten, en deze heeft voor de voldoening geen anderen waarborg dan de eer des verliezers.’
‘Dat weet ik,’ zeide Buat, wien het onderwerp van het gesprek slechts matig beviel: ‘maar.....’
‘Maar tusschen ons is de zaak geheel anders,’ vervolgde Van Espenblad, zonder op de stoornis acht te geven: ‘ik sta tegen u over als geldschieter, en heb eene schuldbekentenis in optima forma van u te huis liggen, welke schuldbekentenis ik u kan doen aanbieden, wanneer het my goeddunkt, en op grond waarvan ik u, in geval van wanbetaling, voor den rechter zoû kunnen roepen. Zie! dat maakt een notabel verschil.’
‘Ik ben er ten volle van overtuigd,’ zeide Buat, zich op de lippen bytende tot op het bloed.
| |
| |
‘Maar, gelijk ik u reeds gezegd heb,’ hernam Van Espenblad: ‘ik heb met de zaak hoegenaamd geen haast en zal uw konvenientie afwachten. Zoû ik een kraamheer willen lastig vallen? Wel foei!’
‘Konvenientie of geen konvenientie,’ zeide Buat, wien het denkbeeld van te moeten afhangen van de goede gezindheid van Van Espenblad, hoe langer hoe onverdraaglijker werd: ‘ik wil geen schulden hebben en ik zal zorg dragen, dat het geld u van deze week worde ter hand gesteld.’
‘Doe dat toch niet,’ hernam Van Espenblad: ‘ik weet, hoe dat in een jeugdig huishouden toegaat: de krediteuren schieten op als paddestoelen, en men weet niet waar zy van daan komen. Het zoû my geweldig hinderen, indien gy, door my te betalen, misschien genoodzaakt waart, anderen te laten wachten, die het meer noodig hebben dan ik.’
Van Espenblad kon niet juister treffen, en al zijne woorden waren dolksteken in 't hart van den armen Buat, die juist dien morgen vernieuwde aanvragen had bekomen van den behanger en van den schrijnwerker, om hunne rekeningen te voldoen. Beiden waren huisvaders, en Buat wist dat zy om hun geld verlegen waren.
‘Mijn Heer!’ zeide hy, zijn wrevel niet langer verkroppende: ‘wy moesten, dunkt my, dit onderwerp laten varen. Ik heb, Goddank! nog middelen genoeg om 100 per cent uit te betalen aan al wie iets van my te vorderen heeft.’
‘Het was volstrekt mijn doel niet,’ hernam Van Espenblad, ‘eenige de minste onaangename gewaar- | |
| |
wording by u te doen oprijzen. Ik heb daartoe te oprechte genegenheid voor u: en diezelfde genegenheid spoort my aan, u met belangstellenden raad te dienen, op het gevaar af van onbescheiden te zijn. Hoor eens:’ vervolgde hy, zijn stoel naderby schuivende en sprekende op dien toon van vertrouwelijke openhartigheid, waarmede hy de harten ook huns ondanks wist in te nemen: ‘ik ben zelf nooit getrouwd geweest; maar ik heb genoeg ondervinding, om te weten hoe dat gaat in de waereld en vooral in onze dure Haagsche waereld, wanneer jonge lieden van uwen rang en stand een huishouden beginnen. Te bezuinigen, zich te bekrimpen, zie, dat behoort onder de onmogelijkheden. Men moet voor zijn fatsoen wel meêdoen: en dan is het niet genoeg, een mooi stuivertjen als men 't noemt te hebben, men moet rijk zijn, om het vol te, kunnen houden. Van de tien huisgezinnen die ik gekend heb of nog ken, zijn er negen, die meer dan hun inkomen verteeren. Dan moet men wel, of schulden maken, of zijn toevlucht nemen tot woekeraars: en in dit laatste geval is men er nog erger aan toe: 't is slechts een verplaatsing, en daarby vermeerdering van schuld, en de vervaldag moet toch eenmaal komen. Nu heb ik niet in uwe kas gekeken; maar ik onderstel, dat het by u wel zoo gesteld zal zijn als by de overigen.’
‘Mijn Heer!’ riep Buat uit, wiens drift, een wijl door den gemoedelijken toon van Van Espenblad nedergezet, by deze direkte toespeling op zijn eigen toestand weder in vlam geraakte: ‘met welk recht moeit gy u in mijne zaken?’
| |
| |
‘Met het recht dat elk verstandig en menschlievend arts heeft, om de kwaal by haar naam te noemen, wanneer hy tevens het middel ter genezing aanbiedt,’ antwoordde Van Espenblad, altijd even bedaard en zonder zich van zijn stuk te laten brengen.
‘Het middel ter genezing?’ zeide Buat, verrast.
‘Althands in zekere mate,’ herhaalde Van Espenblad: ‘zie! ik zoû ongaarne zien, dat iemand in wien ik belang stel, onvoorzichtigheden deed, vooral wanneer ze onnoodig waren. Gy zoudt misschien uwe goederen in Frankrijk bezwaren, geld opnemen of iets dergelijks. Liever, dan dat ik u hiertoe over zag gaan, wachtte ik al mijn leven naar mijn geld: en zie! het zoû u gemakkelijk vallen, my met gesloten beurs te betalen.’
‘Hoe meent UEd?’ vroeg Buat, met open mond en verwonderde oogen op hem starende.
‘Hoor eens! Gy waart vroeger zeer bevriend met Sylvius, den voormaligen Hofmeester van wijlen de Princesse Royaal, en die, sedert haar dood, in dienst van haar broeder, den Koning van Engeland, is overgegaan.’
‘Welnu?’ vroeg Buat, al minder en minder begrijpende waar de ander heen wilde.
‘Welnu!’ zeide Van Espenblad, ‘gy waart dan met hem bevriend en hebt met hem een vrij drukke korrespondentie blijven onderhouden.’
‘Ik hoop niet, dat men zulks als landverraad zal aanmerken,’ zeide Buat, gedwongen lachende.
‘Hm!’ zeide Van Espenblad, den duim en voorvinger in zijn snuifdoos dompelende: ‘er zijn hier rigoristen, die, nu wy met Engeland in oorlog zijn,
| |
| |
een geheime korrespondentie met iemand, die in Engeland woont, vooral met een dienaar des Konings, al is het een Nederlander, hoog zouden kunnen opnemen; maar, wat my betreft, ik zoû alleen vragen: is de inhoud der korrespondentie misdadig? en mijn oordeel richten naar het antwoord, dat ik op die vraag bekwam. Wat daarvan zij, gy ontkent niet, dergelijke briefwisseling onderhouden te hebben?’
‘Mag ik weten,’ vroeg Buat, wien de snaren, welke Van Espenblad thands aanroerde, even onaangenaam, zoo niet onaangenamer, in de ooren klonken, als die, welke hy vroeger bespeeld had: ‘mag ik weten of my hier een geheim verhoor wordt afgenomen?’
‘Juist,’ antwoordde Van Espenblad: ‘en wel zoo geheim dat niemand er, buiten ons beiden, iets van weet. Nu! gy erkent alzoo dat gy met Sylvius korrespondeert, en dat gy’ - hier bracht hy het genomen snuifjen aan den neus en snoof het met blijkbaar behagen op - ‘met gemelden Sylvius, op uw terugreis uit Frankrijk, te Antwerpen, konferenties gehouden hebt.’
‘Maar wat begeert gy toch? Waar wilt gy heen?’ vroeg Buat, meer en meer onrustig wordende.
‘Nu! er steekt geen kwaad in,’ zeide Van Espenblad, terwijl hy zijn doos weder dicht sloeg; ‘men kan een oud vriend toevallig ontmoeten, en dan is het natuurlijk, dat men te samen over verledene - misschien ook over toekomstige zaken spreekt. Ik zie daar niets strafbaars in: in tegendeel, ik zie in uwe vriendschap met Sylvius een gelegenheid, welke zich
| |
| |
met Sylvius een gelegenheid, welke zich als van zelve voor u opdoet, om den Staat groote dienst en u zelven voordeel te doen.’ -
‘Hoe moet ik dat verstaan?’ vroeg Buat, wiens hoofd zich in gissingen verloor.
‘Luister! - Die oorlog met Engeland kost ons jaarlijks ontzettende sommen: en de Provinciën roepen luidkeels om vrede. Nu zoû men dien misschien kunnen verkrijgen door onderhandeling; maar die weg is altijd omslachtig en langzaam, wanneer hy niet vooraf onder de hand is voorbereid: en daartoe kunt gy ons van nut zijn.’ -
‘Ik!’ herhaalde Buat.
‘Ja; - gy gaat voort met aan Sylvins te schrijven: verre van uwe korrespondentie te bemoeilijken, zal men die integendeel gemakkelijker pogen te maken. Nog meer! gy tracht, door zijne tusschenkomst, u in betrekking te stellen tot een of meer van hen, die thands het oor des Konings hebben, tot Arlington of tot Clifford b.v. Gy onderhoudt u met hen over 's Lands aangelegenheden, over de beste middelen om tot een eerlijken vrede te geraken,.... en gy bezorgt de antwoorden, die gy ontfangt, aan den Heer De Witt.’ -
‘Hoe!’ riep Buat verontwaardigd uit: ‘versta ik u wel?’ -
‘En voor de moeite, die gy neemt,’ vervolgde Van Espenblad, op den koelsten toon mogelijk, en als sprak hy over de loffelijkste transaktie, die er bestaan kon, ‘beginnen wy met uwe schuld aan my vereffend te rekenen, en wordt gy, later, wanneer de uitslag aan onze wenschen beantwoordt, rijkelijk beloond.’ -
‘En gy gelooft, dat ik my tot zoo iets leenen zoû?’ zeide Buat, terwijl hy hevigen lust gevoelde, het venster te openen en er Van Espenblad uit te werpen.
| |
| |
‘En gy gelooft, dat ik my tot zoo iets leenen zou?’ zeide Buat, terwijl hy hevigen lust gevoelde, het venster te openen en er Van Espenblad uit te werpen.
‘En waarom niet?’ vroeg deze: ‘het is een dienst, die gy aan den Staat bewijst, en waardoor gy aanspraak maakt op de erkentenis van alle goede ingezetenen.’
‘Zeg liever, op hun verachting!’ zeide Buat: ‘hoe! een dubbelhartige rol te spelen! het vertrouwen eener korrespondentie te schenden! my tot verklikker, ja tot verrader te verlagen! en dat is eene taak, die gy durft gelooven, dat een edelman, een man van eer, op zich zoû nemen?’
‘'t Is, dunkt my, een zeer geoorloofde krijgslist, zoo als men die tegen vyanden in 't werk mag stellen,’ zeide Van Espenblad: ‘maar ik vergeet, dat gy misschien de Engelschen zoo zeer niet als onze vyanden beschouwt.’
‘Mijn Heer!’ zeide Buat, zonder deze laatste opmerking te beantwoorden: ‘ik ben een krijgsman, en heb nooit dan met open vizier en loyale wapenen gestreden.’
‘Uitmuntend!’ zeide Van Espenblad: ‘in den slag heb ik daar vrede mede, ofschoon ik nimmer gehoord heb, dat een goed Generaal een krijgslist, ja des noods het bezoldigen van geheime diensten als beneden zich achtte. Maar op het veld der Staatkunde is de strijd, dien men voert, noodwendig een bedekte strijd, en moet men wel zijn toevlucht tot list nemen, om er de list der tegenparty mede te keer te gaan. Denkt gy niet, dat zoowel Engeland als Frank- | |
| |
rijk hier evenzeer hun korrespondenten hebben, die hen inlichten omtrent hetgeen hier voorvalt? En is het niet de plicht onzer Staatslieden, van hunne zijde, gelijke middelen aan te wenden om de belangen van ons Gemeenebest te bevorderen?
‘Ik herhaal het u, mijn Heer!’ zeide Buat; ‘ik ben geen Staatsman. Zoo ik het ware, zoû ik misschien denken zoo als gy, en begrijpen, dat het mijn plicht ware, verraders te bezoldigen; maar in geen geval zoû ik zelf de bezoldigde verrader willen wezen.’
‘Maar hoe kunt gy dat woord van verrader hierby te pas brengen?’ vroeg Van Espenblad, de schouders ophalende: ‘indien men u voorstelde, de geheimen van onzen Staat aan een vreemde Mogendheid over te brengen, en gy naamt dat aan, dan, ja, zoudt gy dien naam verdienen; maar hier wordt in tegendeel gevergd, dat gy in het belang van Hun Hoog-Mogenden, in wier dienst gy staat, het uwe bydraagt, om, door gepaste middelen, en die niets schandelijks in zich hebben, den vredehandel te bevorderen. Steekt daar nu zooveel kwaads in, dat gy het voorstel, daaromtrent gedaan, met zooveel verachting verwerpt?’
‘Ik kan tegen u niet redeneeren, mijn Heer Van Espenblad,’ zeide Buat met waardigheid: ‘maar mijn hart zegt my, dat een taak, als die gy my wilt opdragen, het karakter vernedert van den man, die er zich mede afgeeft: en ik verklaar ronduit, niet te beseffen, hoe gy my met zulk een voorstel aan boord hebt durven komen.’
| |
| |
‘Wel, ik kom er u mede aan boord,’ hernam Van Espenblad, ‘omdat juist gy met Sylvius korrespondeert, en dus een onderhandeling, als die ik bedoelde, reeds door die korrespondentie is voorbereid. - En dan is er nog iets, dat ik u, als vriend, in overweging moet geven: of niet juist uw bereidvaardigheid in het aannemen van mijn voorstel het beste middel zoude wezen om aan den Heer de Witt en aan anderen, die uwe bedoelingen verdenken, te bewijzen, dat uw vorige brieven aan Sylvius en uw gesprekken met iemand, die bekend staat alles behalve op de hand van onze Regenten te zijn, volkomen onschuldig waren, en dat gy integendeel bereid zijt het Land te dienen als een vroom Patriot.’
‘Mijn Heer!’ zeide Buat opstaande: ‘ik weet niet, of ik deze laatste woorden als een bedreiging moet opvatten; - maar dit verklaar ik u, dat aanbiedingen noch bedreigingen in staat zullen zijn, my van besluit te doen veranderen.’
‘Zoo als gy wilt,’ zeide Van Espenblad, op een onverschilligen toon, en terwijl hy insgelijks opstond: ‘ik dacht, dat het eenvoudige middel, 't welk ik u aanbood, om uw finantiën te herstellen en u in betere reuk te brengen by onze Regenten, u niet onwelkom zoude wezen. Maar gy wilt er niet van hooren: basta! geen woord er meer over gesproken. Zullen wy heden avond het genoegen hebben, u in de Kaatsbaan te zien?’
‘Ik zal heden avond het genoegen hebben,’ zeide Buat, met een stijve buiging, ‘my ten uwen huize te vervoegen, en mijn schuld by u af te doen.’
| |
| |
‘En u, uit een valsch begrip van eer, in ongelegenheid te brengen,’ zeide Van Espenblad: ‘ik vertrouw dat gy verstandiger zult handelen en nog eens nadenken over ons gesprek. Misschien komt gy wel tot andere gedachten.’
‘Nooit!’ zeide Buat.
‘Patientie!’ zeide Van Espenblad: ‘Wees in dat geval voorzichtig met betrekking tot hetgeen gy schrijft, en bedenk dat verstandhouding met den vyand een staatsmisdaad is, waar hier te lande niet mede gespot wordt.’
‘Sylvius was de vriend mijner jeugd,’ zeide Buat: ‘en hy is toch geen vyand van onzen Staat. Wat ik hem geschreven heb, wil ik des noods op de daken verkondigen.’
‘Des te beter,’ zeide Van Espenblad, ‘des te beter! Nu, gy zijt gewaarschuwd. - Vaarwel! en moge het zich spoedig met de kraamvrouw schikken.’
Met deze woorden schudde hy de hand, die Buat hem niet dan met tegenzin gaf, en verliet het huis.
|
|