Elizabeth Musch (3 delen)
(1850-1851)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Elizabeth Musch.Eerste hoofdstuk. Een kraamkamer.Ten einde onze lezers in staat te stellen, zich terstond eenigzins van naby bekend te maken met de hoofdpersonen van ons verhaal, zoo verzoeken wy hun, met hunne verbeelding terug te klimmen tot de maand February van het jaar 1666, en zich voorts te verplaatsen naar het Noordeinde te 's Gravenhage, en aldaar in de bovenzaal eener wel niet zeer aanzienlijke, maar toch deftige woning. Het vertrek, ofschoon niet zeer ruim te noemen, en dit nog minder schijnende dan gewoonlijk, ten gevolge van de buitengewone menigte van huisraad, die het bevatte op het tijdstip waarin ons verhaal aanvangt, was echter het grootste van het huis; en, was het al wat volgepropt met meubelen, de meesten dier meubelen getuigden toch niet alleen van den goeden smaak der bewoners, maar ook van den voornamen stand waartoe zy behoorden. Wel heerschte hier die pracht en kostelijkheid niet, die men in de pronkkamer der | |
[pagina 2]
| |
vermogende overheidspersonen of door de fortuin begunstigde kooplieden der zeventiende eeuw aantrof, en die doorgaands meer verblindde dan behaagde; maar tafels, stoelen en kasten waren naar het nieuwste fatsoen, en overal ontmoette het oog een menigte van die kleine, cierlijke, meestal onnutte voorwerpen, die in den winkel zeer duur zijn en by verkoop niets opbrengen, en welke men naauwlijks behoeft aan te zien om er uit te besluiten, dat men zich by jonggetrouwde lieden uit den deftigen stand bevindt. Wat echter meer dan al die snuisteryen voor het aanzien der bewoners sprak, waren de familiewapens, gedreven op de zilveren trommeltjens die op de tafel stonden, gesneden in den bokaal die den top des schoorsteenmantels versierde, gestikt in de geborduurde zitkussens op de stoelen, en gebeeldhouwd in de kroonlijst van het kabinet. Van die wapens vond men het eene terug op een schildery, die naast de deur hing en een man vertoonde, in de kracht van zijn leven, edel van houding en gelaat, in volle wapenrusting, doch met het hoofd ontbloot, terwijl een Moorsche knaap den gepluimden helm achter hem droeg. Het portret eener vrouw in hofkostuum uit den tijd van Lodewijk XIII strekte tot pendant: en wie het paar aanschouwde, kwam terstond tot het drieledig besluit, dat het echte-lieden waren, dat noch de een noch de ander in Holland waren geboren, en dat het ook geen Hollandsche meester was, die hunne afbeeldingen op het doek had overgebracht. Doch des te meer Hollandsch - wel niet in den engeren, maar in den aangenomen zin van 't woord - en aan elken Hol- | |
[pagina 3]
| |
lander bekend, waren de gelaatstrekken van den grijzaart, wiens afbeeldsel door Mierevelt geschilderd, naast den schoorsteen aan den wand prijkte. Het zwarte gewaad, de ketting om den hals, de pelsrok met bont gevoerd, de ernstige houding, alles kondigde den deftigen staatsman en geleerde aan: het niet minder deftige vrouweportret, dat tot pendant strekte, had men evenzeer aan het penceel van Mierevelt te danken. Niet van dezen schilder, maar van zijn niet min beroemden kunstbroeder Honthorst, waren de twee portretten, die aan den tegenovergestelden wand hingen. Het eene, mede oogenschijnlijk dat eens staatsmans, doch wiens kleederdracht iets meer modern was, werd gedeeltelijk verborgen door een ledekant; dat, als wy zoo aanstonds zullen zien, daar niet op zijn gewone plaats stond: het andere was dat eener zwierig gekleede vrouw, wier gelaat, ofschoon regelmatig en fraai, echter mishaagde door een uitdrukking van spijtigen trots, welken de schilder maar al te getrouw op het oorspronkelijke had afgezien. Eindelijk, tegenover de deur en tusschen de kruisramen, zag men nogmaals het afbeeldsel herhaald des grijzaarts, van wien wy reeds gewaagden, doch hier iets minder dan levensgroot en bezig om uit een voor hem liggenden foliant, onderwijs te geven aan een knaap van ongeveer dertien- of veertienjarigen leeftijd. Doch wat op het tijdstip, waarin ons verhaal aanvangt, de oogen des bezoekers meer onmiddelijk tot zich getrokken zoû hebben dan eenige schildery, was een jonge vrouw, naast het turvenvuur, dat lustig | |
[pagina 4]
| |
aan den haard brandde, in een ruimen, wel met kussens opgevulden ziekestoel gezeten. De matte bleekheid van haar gelaat, het tochtschut dat haar tegen den guren wind, die op de ramen stond, beveiligde, de ongewone aanwezigheid, in dit vertrek, van het ledekant, waarvan wy gesproken hebben, doch bovenal die eener wieg, waarin een gebakerd kind lag te slapen, dit alles gezamenlijk duidde aan, dat het vertrek, waarin men zich bevond, aan zijn gewone bestemming onttrokken, tot kraamkamer ingericht geworden en onlangs getuige was geweest van een blijde verlossing. De jonge kraamvrouw was bleek, gelijk wy gezegd hebben, en hare gelaatstrekken waren meer regelmatig schoon dan bevallig, doch thands, zoo vaak zy haar bruine oogen op de zuigeling nevens haar sloeg, verspreidde zich een waas van beminnelijke zachtheid over heur gelaat, die de uitdrukking verteederde van haar niet levendigen, maar anders fieren en versmadenden blik. Aan dezelfde tafel als zy, was een meer bejaarde, in rouwgewaad gekleede vrouw gezeten, die men terstond, aan de overeenkomst van trekken en gelaatsuitdrukking, voor de moeder der kraamvrouw herkennen kon: en half geleund tegen den stoel dezer laatste, stond de kraamheer, een beeldschoon man van tusschen de dertig en veertig jaren, wiens zware knevel en krijgshaftige houding zijn stand in de maatschappy genoegzaam aantoonden. Vergeleek men nu het drietal door ons beschreven personen, met de afbeeldsels aan den wand, dan viel het niet moeilijk de betrekking te raden tusschen hen, die op het doek, en hen, die werkelijk leefden. Immers dan | |
[pagina 5]
| |
kon niemand twijfelen, of de beide afbeeldingen naast de deur waren die van de ouders des kraamheers. De kraamvrouw had de ronde kin, den aan de punt wat al te dikken neus en de kersroode lippen als gevormd naar die des grijzen staatsmans; doch daarentegen diezelfde donkere oogen en hairen, welke men terugvond op het zwierig gekleede vrouwenportret, waarvan wy gewach maakten: dit laatste was onmiskenbaar vervaardigd naar de vrouw in rouwgewaad, die aan de tafel zat, gelijk zy zich op jeugdiger leeftijd vertoonde: en evenzeer had deze weder eene kennelijke gelijkenis met de beide portretten door Mierevelt. En wie nu geen volslagen vreemdeling in den Haag was, die wist, dat de oude lieden naast den schoorsteen, niemand anders waren, dan de, als Raadpensionaris, maar vooral als volksdichter beroemde Jacob Cats en zijn huisvrouw: dat het evenzeer Jacob Cats was, die op de schildery tusschen de ramen was voorgesteld, onderwijs gevende aan Prins Willem IIGa naar voetnoot(1): dat de matrone, die aan de tafel zat en wier afbeeldsel aan den wand hing, de dochter was van den Raadpensionaris en de weduwe van den befaamden, door de Staatsparty zoo zeer gehaten Cornelis Musch, in leven Griffier der Staten-Generaal; dat de kraamvrouw Elizabeth Maria Musch, de dochter was van laatstgenoemd echtpaar en de wettige huisvrouw van den man, die over haar stoel leunde, met name van Henry Fleury | |
[pagina 6]
| |
de Culan, Heer van Buat, Ritmeester in dienst der Staten-Generaal en zoon van wijlen den Kolonel Buat, wiens afbeeldsel naast de deur tegen over dat van zijne mede reeds overleden echtgenoote prijkte. Uit een adelijk Fransch geslacht voortgesproten, zoon van een dier dapperen, die onder Maurits de kunst des oorlogs waren komen leeren en onder Frederik Hendrik tot hooger krijgsambten waren opgestegen, met voortreffelijke hoedanigheden naar ziel en lichaam toegerust, was de jonge Buat reeds van zijn vroegste jeugd af gerekend tot de zoodanigen te behooren, aan wie een glansrijke loopbaan beschoren was. Van omtrent gelijken leeftijd met Prins Willem II, was hy dezen door Frederik Hendrik als Paadje toegevoegd geworden, had hy hem op 't oorlogsveld vergezeld en zich by meer dan eene gelegenheid wakker onderscheiden. Na Willems noodlottig afsterven was hy een deel blijven uitmaken van de hofhouding des jongen Prinsen Willem III; doch, hoezeer zijn meeste dagen aan de dienst van dezen zijn jongen meester wijdende, meer dan eens, als de gelegenheid zich aanbood, toonde hy zich een wakker dienaar van den Staat. Vooral was dit het geval geweest in den jare 1660, tijdens den oorlog met Zweden, toen hy als vrijwilliger was uitgetrokken onder de ruiterbende, die, met het Eskader van de Ruyter naar de Deensche kusten overgevoerd, zoo veel bybracht tot het bemachtigen van Nyborg. Wy lezen by BrandtGa naar voetnoot(1) hoe hy, zich onder de troepen bevindende, die, met den kolonel Killegrew aan 't hoofd, | |
[pagina 7]
| |
in schepen van de vloot waren afgezonden om een landing te beproeven, en zwaren last leden van des vyands geschut, met het rapier in de vuist in 't water sprong en aan de overigen het voorbeeld gaf om, onder een hagelbui van kogels, naar het strand te waden, de Zweedsche ruiters, die hen aldaar met groote overmacht afwachteden, kloekmoedig aan te tasten en na een hevig gevecht het veld te doen ruimen. De moed, door hem by die gelegenheid betoond, was door de Staten-Generaal erkend geworden en Buat tot Ritmeester benoemd; maar het had hem niet mogen gelukken, zich na dien gedenkwaardigen dag door nieuwe heldendaden te onderscheiden. Volgends het stelsel der toen heerschende party werden de gelden, waarover de Staat beschikken kon, dienstbaar gemaakt aan de uitbreiding van het Zeewezen, en was het als verkeerde men in den waan, dat de Republiek alleen op zee kon beöorloogd worden. De verdediging van de Landzijde daarentegen werd op de jammerlijkste wijze verwaarloosd, en de Landmacht, voor zoo verre zy anders dan op 't papier bestond, byna uitsluitend gebruikt om op de schepen dienst te doen: zoodat de Officieren over 't geheel weinig kans hadden om vooruit te komen, en nog blijde mochten zijn, indien zij niet afgedankt of op retraite gesteld werden. Wat Buat betrof, hy meende dat er nog een bykomstige reden was, waarom voor hem in 't byzonder weinig kans bestond, om vooruit te komen. Opgevoed, en zijn jongelingsjaren doorgebracht hebbende aan het Hof der Prinsen van Oranje; begunstigd door Frederik Hendrik, vriend van Wil- | |
[pagina 8]
| |
lem II, was hy met hart en ziel den belangen toegedaan van den zoon des laatstgenoemden, en yverig om, waar hy kon, diens miskende rechten te doen gelden: en dit moest hem natuurlijk in de oogen der party, die thands in Holland, en daardoor in de geheele Republiek, oppermachtig was, een slechte aanbeveling zijn. Zag men in een man als Tromp zijn Prinsgezindheid, zoolang de Ruyter afwezig was, over 't hoofd, omdat men niemand buiten hem kende, in staat om een vloot te besturen en aan het zeevolk vertrouwen in te boezemen, landofficieren had men genoeg, en Buat begreep, dat hy nog dankbaar zijn moest, zoo men hem zijn Ritmeestersplaats wel wilde laten behouden. De gaadje welke hy daarvoor trok, gevoegd by die, welke zijn betrekking ten Hove hem opbracht, en de inkomsten zijner goederen in Frankrijk, hoezeer toereikend om een eenloopend gezel op een fatsoenlijken voet te doen leven, waren echter niet altijd geëvenredigd aan den staat, dien Buat in zijne betrekking begreep te moeten houden: en hiervan was het gevolg, dat hy, vooral wanneer, gelijk zulks dikwijls het geval was, de gelden, die hy uit Frankrijk wachtte, wat lang uitbleven, of slechts ten deele inkwamen, in tijdelijke ongelegenheid geraakte. Hy had zich echter, zoo lang hy vrij gezel gebleven was, buiten dringende schulden weten te houden; maar minder vrolijk werden zijn uitzichten, na dat hy in Maart 1664 een huwelijk uit liefde had aangegaan met Elizabeth Musch. Deze verbintenis, die voor hem, in andere tijden, hoogst voordeelig had kunnen zijn, was thands weinig geschikt om zijn tij- | |
[pagina 9]
| |
delijke belangen te bevorderen. De overleden Griffier was een der hevigste tegenstanders geweest van de Staatsgezinden; zy beschuldigden hem in 't byzonder, Willem II te hebben aangehitst tot het nemen dier doortastende maatregelen, welke de laatste jaren van 's Prinsen bestuur hadden gekenmerkt: ja zijn nagedachtenis zelve was hun een gruwel. Ook zijn weduwe en dochter werden - wy zullen nader zien met welk recht - sterk verdacht gehouden van geheime deelneming aan elke kuipery, die het herstellen van Willem III in 't gezach zijner Voorvaderen ten doel had. Voor hem, die zich met haar verbond, waren dus geene gunsten noch ambten te hopen; en al bracht de jonge vrouw aan Buat iets ten huwelijk mede, de middelen waarover zy te samen beschikken konden, waren niet toereikend om hen in staat te stellen, in 's Gravenhage op een voet te leven, overeenkomstig met hun stand, en vooral met die behoeften die zy zich hadden gewend te voldoen. Wel hadden zy zich met een kleine woning beholpen; maar toch in die woning mochten de gemakken en geriefelijkheden niet ontbreken, welke voor lieden van voornamen huize als onze beide echtelingen een tweede natuur geächt worden: en het leven te 's Gravenhage was toen, even als thands, alles behalve goedkoop. De Weduwe Musch, hoezeer niet onbemiddeld, leefde op een deftigen voet, had meer kinderen dan Elizabeth, en kon voor deze dochter niet meer dan voor de overigen doen. Het was dan ook niet te verwonderen, dat Buat, hoezeer anders niet tot de zwaartillende lieden behoorende, de toekomst niet zon- | |
[pagina 10]
| |
der eenige bezorgheid inzag, en zulks te meer, sedert hy de hoop had van weldra vader te zijn. Die hoop werd in 't begin van 1666 verwezenlijkt, niet lang na dat Buat terug gekeerd was van een uitstapjen, hetwelk hy naar Bergen-op-Zoom gedaan had, waar zijn kompagnie in garnizoen lag, of althands verondersteld werd te liggen: immers, naar de goede gewoonte van die dagen bestond zy (behalve uit den Ritmeester en den Luitenant, die doorgaands afwezig waren,) alleen uit een Wachtmeester, ëen Sergeant-werver en een zestal ruiters, die nooit op 't appel verschenen, daar zy allen een beroep in de stad of in den omtrek uitoefenden. De overige manschappen moesten nog aangeworven worden. De voorspoedige verlossing van Buats echtgenoote, de goede gezondheid welke kraamvrouw en kind genoten, en de vreugde van het vaderschap, hadden in de eerste dagen alle zwaarmoedige gedachten uit den geest van onzen Ritmeester verdreven; maar een paar min aangename ontmoetingen met lastige schuldeischers, en een alles behalve opbeurend bericht, dat hem ter oore was gekomen, hadden hem, op den dag waarop wy hem aan onze lezers voorstellen, niet weinig ontstemd. Voor het oogenblik echter had hy, in het byzijn van vrouw en kind, zich weder geheel aan het gevoel van zijn geluk als echtgenoot en vader overgegeven; - doch er is dikwijls maar weinig noodig om het genot, dat iemand smaakt, te bederven: en zulks was ook hier het geval. Terwijl Buat met een uitdrukking van blijde zaligheid in zijn schoone blaauwe oogen, op het slapend wichtjen | |
[pagina 11]
| |
staarde, vroeg Mevrouw Musch met een glimlach: ‘Gy zijt er nu toch over getroost, Heer Schoonzoon! dat het kind maar een dochter is?’ Deze vraag wekte by Buat de herinnering op van zijn benarde omstandigheden, en een floers van ontevredenheid bewolkte de helderheid van zijn blik. ‘Niet alleen ben ik er over getroost, Mevrouw!’ antwoordde hy: maar ik ben er dubbel verheugd over, sints er toch voor een zoon geen vooruitzichten meer bestaan.’ ‘En waarom niet?’ vroeg lachende zijn vrouw: ‘Mr. Jan zal toch niet altijd regeeren, en,’ vervolgde zy neuriënde: Al is ons Prinsjen nog zoo klein,
Al evel zal hy Stadhouder zijn,
en dan zal hy zijn oude getrouwe dienaars of hunne kinderen niet vergeten.’ ‘Amen!’ antwoordde Buat: ‘maar gy moet niet vergeten, Betjen! dat gy een kraamvrouw zijt en dat het zingen aan geen kraamvrouw past.’ ‘Ik wensch en bid van gandscher harte, dat de voorspelling spoedig vervuld worde,’ zeide Mevrouw Musch, terwijl haar voorhoofd zich fronste: ‘maar voor het oogenblik zie ik er weinig kans op, en de Loevesteiners zitten zoo vast op 't kussen als zy ooit gedaan hebben. Is niet de Witt zoo zeker van de afhankelijkheid der Staten, dat hy durft handelen als of het gezach by hem alleen berustte? Heeft hy in der tijd de Ruyter niet naar Guinee gezonden, zonder dat zelfs de Staten-Generaal, die ondersteld werden 't besluit te nemen, er iets van afwisten? | |
[pagina 12]
| |
Heeft hy Tromp niet van het opperbevel over de vloot, dat hem van rechtswege toekwam, verstoken, om er zijn troetelkind, de Ruyter, mede te bekleeden? Heeft hy, in de afgeloopen week, geen verdrag met Denemarken gesloten, zonder dat de Staten der Gewesten er kennis van hebben gedragen? iets, dat geen Stadhouder, zelfs Frederik Hendrik niet, zich ooit zoû hebben durven veroorloven?’ ‘Nu maakt UEd. het toch wat te erg, Mevrouw!’ zeide Buat: ‘dat verdrag is immers alom gepubliceerd.’ ‘Ja,’ antwoordde Mevrouw Musch: ‘de zes eerste punten; maar er is nog een geheim punt, waarby Denemarken zich verbindt, den oorlog aan Engeland te verklaren: en ziedaar wat in 't geheim tusschen Amerongen en den Deenschen gevolmagtigde Clingenberg behandeld is.’ ‘Ik verwonder my telkens over u, Mevrouw!’ zeide Buat, met iets spotachtigs in zijn glimlach, ‘zoo als alle geheime onderhandelingen terstond tot uwe kennis komen.’ ‘Men heeft ooren om te hooren, Heer Schoonzoon!’ antwoordde de weduwe: ‘en er zijn altijd snappers genoeg, die meer vertellen dan zy moesten. Maar, om terug te komen op hetgeen ik zeide: heeft de Witt niet weten te bewerken, dat alle pogingen, aangewend voor de bevordering van Zijn Hoogheid, op niets zijn uitgeloopen? Heeft de voorspraak van den Keurvorst van Brandenberg wel iets gebaat? en heeft men het zelfs niet hoogst euvel opgenomen, dat een uitheemsch Vorst zich met de zaken van onzen Staat | |
[pagina 13]
| |
bemoeide? Heeft men het den Heer van der Horst niet ten kwade geduid, dat hy Zijne Hoogheid onlangs te Rotterdam feestelijk onthaald en de verschuldigde eer bewezen had? - 't Is een schande voor het Land! Vreemdelingen, als een Prins van Tarente, als Turenne, als Mombas, als Pain-et-Vin, zet men vooruit, en men onthoudt onzen Prins, wat hem wettig toekomt. Ik woû dat nooit een van die Fransche avonturiers hier een voet in 't land gezet had.’ ‘Zeer verplicht, Mevrouw!’ zeide Buat, terwijl hy lachte; en een buiging maakte. ‘Ik zeg dat niet voor u, Heer Schoonzoon!’ hervatte Mevrouw Musch, eenigzins spijtig: ‘uw vader was een Franschman, dat is waar; maar hy is een trouw voorstander van de goede zaak geweest: en wat u betreft, gy hebt uwe dagen, van kindsbeen af, in Holland doorgebracht, en zoo gy al van Fransche afkomst zijt, dan is het dubbel lofwaardig in u, dat gy u met geen kuiperyen ten voordeele van Frankrijk inlaat!’ ‘Hoe fraai weet Moeder het weder goed te maken,’ viel de kraamvrouw in: ‘niet waar Henry? Maar kom, wy moeten maar moed houden. De tijd zal toch eenmaal komen, dat de Prins zal zegevieren: gelooft, wat ik u zeg.’ ‘Wel mogelijk!’ zeide Buat: ‘maar intusschen kunnen zijn vrienden wel geruïneerd worden.’ ‘Hoe meent gy dat?’ vroeg Elizabeth, die, met den scherpen blik eener beminnende vrouw, terstond bespeurde, dat de woorden van haar man niet los weg gesproken waren, maar een meer bepaalde beteekenis hadden.’ | |
[pagina 14]
| |
‘Och!’ hernam hy: ‘ik spreek in 't algemeen, en wil maar zeggen, dat de verheffing van den Prins nog zeer op zicht is, en onze hairen wel grijs zullen wezen, eer wy er voordeel van trekken.’ ‘Neen!’ zeide Elizabeth, hem met bezorgdheid aanziende: ‘gy verbergt my iets, Henry! en dat is niet lief van u. Ik heb straks, toen wy het middagmaal hielden, reeds bespeurd, dat er iets was, wat u hinderde.’ ‘Och!’ hernam Buat, de schouders ophalende: ‘'t heeft niets om 't lijf: 't zal misschien maar een los gerucht zijn en niets meer.’ ‘Maar wat wordt er dan verteld? Welk gerucht?’ vroegen beide vrouwen uit eenen adem. ‘Als ik het dan zeggen moet,’ antwoordde Buat; ‘ik heb van morgen van den Heer Kievit vernomen, dat de Witt voornemens was, de geheele Hofhouding van den Prins te veranderen en er uitsluitend kreaturen van hem in te plaatsen.’ ‘In de daad?’ zeide Elizabeth, nog bleeker wordende dan zy reeds was: ‘maar dat zoû ongehoord zijn!’ ‘Ik kan het naauwelijks gelooven! ik kan niet begrijpen, dat ik er niets van gehoord zoû hebben,’ zeide Mevrouw Musch, blijkbaar minder geraakt over het nieuws, dan over de omstandigheid, dat men er haar niet het eerst van onderricht had. ‘Ik had het voor u bedekt willen houden,’ vervolgde Buat tegen zijn vrouw: ‘want ik achtte het noodeloos dat gy u voor den tijd verontrusttet; maar het is toch beter dat gy het van my hoort, dan dat deze | |
[pagina 15]
| |
of gene gedienstige vriendin het u op 't salet mededeelt.’ ‘Ongetwijfeld!’ zeide Elizabeth: ‘maar mijn hemel, Henry! wat zullen wy dan aanvangen, wanneer gy uw betrekking ten Hove verliest? Wy zullen ons moeten inkrimpen, en ik zie waarachtig geen kans om zuiniger te leven dan ik doe.’ By deze laatste woorden, welke de jonge vrouw, die zich nooit een genot ontzegd had, met volle overtuiging uitsprak, begon zy bitter te schreien. ‘Ziet gy, daar hebje 't al,’ zeide Buat, hare tranen wegkussende: ‘ik wist wel, dat het u zoû aandoen. Intusschen, geen zorgen voor den tijd. Misschien is het maar een los praatjen, dat op niets uitloopt: - en in allen gevalle is het goed, vooraf gewaarschuwd te worden, dan kan men zijn maatregelen nemen. Op zijn ergst genomen, kunnen wy ons naar Bergen-op-Zoom begeven, waar ik toch ondersteld ben te wonen.’ ‘Gy zoudt den Haag toch niet willen verlaten?’ vroeg Elizabeth, hem met angstvalligheid aanstarende. ‘Het zal wel noodig zijn,’ antwoordde Buat, de schouders ophalende, ‘als wy er met fatsoen niet meer leven kunnen.’ ‘Ja, fatsoen of geen fatsoen,’ hernam Elizabeth, op een toon, die niet vrij van bitsheid was: ‘dit weet ik wel, dat ik bedank, om my in een krot als Bergen-op-Zoom te gaan begraven.’ ‘Neen!’ zeide Mevrouw Musch, terwijl zy haar schoonzoon zoo verstoord aanzag, als had hy zich aan het zwaarste misdrijf schuldig gemaakt: ‘dat had | |
[pagina 16]
| |
ik niet van u verwacht, mijn Heer Buat! dat gy uw vrouw ooit zoudt willen dwingen, ver van haar familie en betrekkingen, in een akelige garnizoenstad te gaan leven.’ De goede Buat, geheel uit het veld geslagen door de wijze, waarop zijn zinspeling op een mogelijke verandering van woonplaats was opgenomen, haastte zich, een eerlijke retraite te maken. ‘Ik heb slechts by wijze van onderstelling gesproken,’ zeide hy: ‘en ik zoû zelf weinig trek gevoelen om den Haag te verlaten. In allen gevalle is het ons zeer aangenaam, Mevrouw!’ hier boog hy zich hoffelijk voor zijn schoonmoeder, ‘uwe meening op dit punt zoo duidelijk te mogen verstaan: en ik vlei my dan ook, dat, zoo er ooit bezwaren waren tegen ons verder verblijf alhier, wy ons met des te meer vrijmoedigheid tot u zouden mogen wenden, om die uit den wee te ruimen.’ ‘Ik herhaal, dat ik nog niets van dat dwaze gerucht geloof,’ zeide Mevrouw Musch, met voordacht over het laatste gezegde van Buat heenglijdende: en ik vlei my ook, dat er niets van een dergelijke verandering zal komen. Doch in een zekeren zin spijt het my niet, dat zulk een praatjen loopt. Het zal de vrienden van den Prins wat wakkerder en waakzamer doen worden, dan zy in den laatsten tijd geweest zijn, en hen te meer aansporen om de handen in een te slaan en zich onderling te verstaan tot omverwerping van het tyrannische bestuur, dat ons drukt.’ ‘UEd. spreekt er gemakkelijk over, Mevrouw!’ zeide Buat: ‘doch volgends uw eigen gezegde van | |
[pagina 17]
| |
zoo straks, is het gezach van den Raadpensionaris op dit oogenblik vaster geworteld dan ooit, en de tijd lang nog niet gekomen, waarop men hem met eenige vrucht zoû kunnen weêrstand bieden. Heeft hy niet in alle Staats-kollegiën zijn getrouwen, die naar zijn hand vliegen, en in alle kringen zijn verspieders, die hem van alles onderrichten?’ Op dit oogenblik kwam de baker binnen, die een tijd lang afwezig geweest was, om de overblijfselen van het gehouden middagmaal naar de keuken te brengen. ‘Men Heir!’ zeide zy: ‘daar was men Heir Van Espenblad beneiden, die vraigt, of hei men Heir gein belet zal doen.’ ‘Nog al toevallig,’ zeide Buat, halfluid, tegen zijn vrouw: ‘wy spraken juist van verspieders.’ ‘Deze zal ons toch wel niet beluisterd hebben,’ zeide Elizabeth lachende: ‘zult gy hem ontfangen, Henry?’ ‘Ik moet wel,’ antwoordde Buat, terwijl zijn voorhoofd zich rimpelde, en hy moeite had een opwellenden zucht te bedwingen: ‘waar is die Heer?’ ‘De meid heeft hem in 't zeikamertjen gelaten,’ antwoordde de baker. ‘'t Is wel,’ zeide Buat: ‘sans adieu, Dames! Ik hoop, dat hy zijn bezoek niet lang zal rekken; en dan ben ik dadelijk weder by u.’ Met deze woorden begaf hy zich naar voren om den bezoeker te ontfangen. |
|