| |
| |
| |
XII
Over de brede stroom van dertig jaren heen heb ik het alles nu teruggezien. Het lag helder en klein aan de andere oever, l'île joyeuse. Ik heb het daar zien liggen in de transparante, gewassen kleuren van de Li's, in zilvergrijs en rozerood, in het groen van de lente, en het geel van de herfst. Zelfs wat droevig was, zelfs Anja's dood, zelfs mijn tranen, zijn opgelost tot - hoe het te zeggen? - tot een aangrijpende lichtheid. Alsof het leed, hoe bitter ook op het moment, de schoonheid slechts heeft verdiept.
Daar lag dan het goede leven op de andere oever. Waar om heb ik mij uit laten bannen?
Nee, er is geen moment geweest van dramatisch verraad. Eerder is het zo gegaan: dat langzaam, zo geleidelijk dat je nauwelijks verandering bespeurde, mijn waardeschatting zich heeft gewijzigd. Streepje voor streepje is Libanon.... de levensopvatting waarvoor het stond.... teruggedrongen uit het middelpunt naar de periferie. Tenslotte lag het zo ver naar buiten, dat het geen rechtstreekse invloed op mijn daden meer kon uitoefenen. Ik heb me niet kunnen onttrekken aan de oppermachtige, alom gehuldigde suggestie dat, wat er op aankwam in het leven het succes was. In de strijd om het bestaan heb ik steeds meer vergeten om werkelijk te leven. En op Libanon
| |
| |
was juist het leven oppermachtig, een vrij, fantastisch, bloeiend leven, waarvoor ze allen pal stonden. Dat ze in veiligheid brachten in spookhuizen en ruïnes en kabouterhuisjes en voor geen wereldse goederen versjacherden.
Maar ik was, toen ik in Amsterdam kwam, een half ontwikkelde dorpsjongen van even in de twintig. Intellectueel had ik nauwelijks enig verweer tegen de maatschappelijke dogma's. Intellectueel is er trouwens alleen verweer tegen op zeer lange afstand. Van dichtbij gezien klopt alles als een bus. Maar ik hiéld ontzettend veel van Libanon, ik was er intens gelukkig geweest en op gevoelsgronden klampte ik me er aan vast. Maar het werd zo ijl, het leek zo ver en vooral, nu het immers voorbij was, zo machteloos. Ik begon.... o, heel, heel geleidelijk en het proces vorderde jaren en is misschien nooit geheel voltooid.... te werken met waarden, die je becijferen kunt. En kwam ‘fout’ uit, omdat ik het onbecijferbare verwaarloosde.
Die eerste tijd in Amsterdam was ik doodeenzaam. Ik kende er geen sterveling en de stad was voor mij een volkomen vreemd element. Bij vlagen overviel me een smachtend heimwee naar het mildere klimaat van Libanon, maar ook naar hei en bomen, ruimte en stilte. En toch was alles toen eigenlijk nog goed met me. Ik beijverde me om mijn lapidaire kennis aan te vullen, volgde cursussen, snuffelde in bibliotheken, bezocht theaters met vrijkaartjes van de krant of op de goedkoopste rang, keek mijn ogen uit op tentoonstellingen en in musea. De vrije
| |
| |
ogenblikken, die mijn baan plus al deze bezigheden me nog lieten, vulde ik met lezen, zoals je de open plekken in een koffer vult met opgerolde sokken. Ik heb de indruk dat ik geen minuut ongebruikt verloren liet gaan, ook al omdat het heimwee me minder kwelde als ik druk bezig was. Op de krant werd ik goedmoedig uitgelachen vanwege mijn leeshonger. Maar mijn werk deed ik goed en over het algemeen werd ik als een enigszins vertederend phenomeen van naïeviteit en leergierigheid bejegend. In mijn uitermate bezig leven hield ik ook een plekje vrij om de brieven van Hanno en Erica te beantwoorden. Ik schreef uitvoerig over wat ik deed en zag. Over Libanon schreef ik, geloof ik, niet veel en ook zij deden het niet. Een schroom, een pudeur, hield ons terug van schriftelijke gevoelsuitstortingen. Ons heimwee naar l'île joyeuse zetten we om in toekomstplannen. Ik zou in mijn vacantie naar Parijs komen. Zij hoopten de hunne in het huisje van Tony door te brengen. Zonder dat we het uitspraken voelden we ons nog zeer nauw aan elkaar en aan Libanon verbonden.
Hoe is het toen anders geworden? Ik geloof dat het vooral mijn gemakkelijk succes was. Ik heb nu eenmaal het soort hersens dat zich snel aanpast, dat snel opneemt en combineert. Het is verleidelijk als je ergens een kans voelt, om die ook te benutten. Op de krant won geleidelijk aan de overtuiging veld dat er wat in me zat. Ik kreeg allengs belangrijker werk te doen dan stukjes schrijven
| |
| |
over branden en honderdjarigen interviewen. Ik werd - maar dat moet jaren later geweest zijn - enkele malen voor belangrijke reportages naar het buitenland gezonden. Mijn schetsen over alle mogelijke gebeurtenissen uit het dagelijks leven - straatontmoetingen, rechtbankflitsen, dierenhistories - kregen zelfs een zekere populariteit. Ik had het aldoor nog ontzettend druk, maar door al die bedrijvigheid heen rimpelde toch nog als een smal stroompje, zoiets als de Schipbeek op de landkaart, de gedachte aan de roman, die ik eens schrijven wou. Ik zei niet meer ‘het meesterwerk’. Die roman zou op Libanon spelen en zo nu en dan, tijdens een lange reis in een lege trein of als ik bij uitzondering een Zondagmorgen op mijn kamer doorbracht, als Bliksem spinnend op mijn hoofdkussen kwam liggen en, wie weet, me de gedachten aan Libanon ‘inblies’, vielen fragmenten van die roman me in. Maar ik gunde me de tijd niet ze op te schrijven en ze vervluchtigden weer. Toen Erica in Amsterdam kwam wonen - ze had toen een baan in een boekhandel en zal ongeveer twintig jaar geweest zijn; het was dus wel zeven jaar na Anja's dood - leidde ik het jachtige, rusteloze, op het nú ingestelde leven van de journalist. Ik moest lang in mijn agenda bladeren als ik een afspraak met haar wou maken. Soms gingen we samen naar een schouwburg of concert. Ik vond het altijd heerlijk, maar het kostte me veel moeite een hele dag vrij te maken om met haar naar buiten te gaan. Ik herinner me dat ze eens mijn agenda
| |
| |
wegmaakte en dat ik toen echt boos op haar was. We zaten in een van die kleine, niet luxueus opgedofte café's, waar ze een voorliefde voor had. ‘Hier léven de mensen.’ zei ze. ‘In die mooie café's nemen ze vacantie van hun werkelijke leven en dat is lang zo interessant niet, want dan doen ze allemaal hetzelfde’. Ik dacht dat ik naar aanleiding van die uitspraak een stukje zou kunnen schrijven. Later wou ze toen een afspraak met me maken. ‘De sneeuwklokjes zullen bloeien op Overvecht’, zei ze. En toen ik in mijn agenda wou kijken was die weg. ‘Ik heb hem in de Salamanderkachel gegooid’, zei Erica. ‘Het is een vervelend boekje. Je hebt nooit meer tijd voor leuke dingen, Tony.’
Ik was echt woedend. ‘Al mijn afspraken staan erin’, zei ik. ‘Je lijkt wel gek. We zijn geen kleine kinderen meer.’
Toen haalde ze het boekje, een klein rood boekje, uit haar mantelzak.
‘Hier’, zei ze, en toen ik in die diepe ogen keek, voelde ik zoiets als hoogtevrees of ruimtevrees, een ontzaglijk verlangen, waaraan ik niet durfde toegeven. ‘Ik wou je alleen maar plagen, Tony. Hier heb je je nare boekje met al je nare afspraken terug. Ik zal alleen wel naar de sneeuwklokjes gaan.’
Het was in die tijd, dat Bliksem van me wegliep. Ik deed alle mogelijke moeite om hem terug te krijgen, zette advertenties, ging naar het asyl, liep 's nachts op straat te zoeken, maar alles tevergeefs. Terwijl ik maat- | |
| |
schappelijk steeds meer succes had, een behoorlijk salaris verdiende, door de directie van de krant als een uitstekende kracht werd gewaardeerd, het werk op zichzelf ook niet oninteressant vond, voelde ik mijn zekerheid door zulke kleinigheden als Erica's plagerij of Bliksem's desertie op een subtiele manier ondergraven.
Toen Professor Copijn me het voorstel deed voor een paar jaren met hem naar China te gaan, nam ik onmiddellijk aan. Hij was zeventig en had een groot deel van zijn leven in Aziatische landen doorgebracht. Op al deze reizen had hij zijn vrouw meegenomen. Het was aller-zonderlingst. Dit phenomeen van geleerdheid, als geen tweede mens ter wereld een grote verscheidenheid van Oosterse talen en dialecten beheersend, kon in die verre landen niet leven zonder zich door de sfeer van een Hollands binnenhuisje omsloten te voelen. Mevrouw Copijn, hoewel in Peking, New Delhi of Teheran even goed thuis als in Zwolle, waar ze geboren was, zag er, toen ik haar leerde kennen uit als een provinciaalse Hollandse matrone. Het was háár taak met een theelichtje, een Schots geruite koekjestrommel, een donkerrood pluche tafelkleed, een knoedeltje peper-en-zout-kleurig haar in de nek, met haar hele verschijning en haar Oost-Nederlands accent deze Hollands-binnenhuisje-sfeer te scheppen en ze slaagde daarin voortreffelijk.
Door de dood van hun enige dochter en haar man bij een vliegtuigongeluk hadden de Copijn's sinds enige tijd
| |
| |
twee kleinzoons van twaalf en veertien jaar in huis en ze wilden die niet eenzaam in Holland achterlaten. Het was als gouverneur van deze kinderen, tevens enigszins als secretaris van de professor, dat ze me vroegen voor enkele jaren mee naar China te gaan.
Ik accepteerde onmiddellijk en ik herinner me nog heel duidelijk het gevoel van bevrijding, van herademing, toen het schip zich verwijderde van de Hollandse kust en zoals men dat dan noemt ‘het ruime sop koos’. China, dat ontzaglijke en mysterieuze land, toen nog de dromende reus, maakte grote indruk op me. Ik heb indertijd in wekelijkse feuilletons voor de Avondpost mijn indrukken over het land van de Li's weergegeven. Ze waren stellig het beste wat ik ooit op letterkundig gebied heb gepresteerd. Er is sprake van geweest dat ze gebundeld zouden worden, maar doordat ik niet in Holland terug ben gekomen en mijn belangstelling de volgende jaren een heel andere kant opging, is dat plan nooit uitgevoerd.
Op lange tochten, vaak met primitieve vervoermiddelen, begon zelfs de draad van de roman, die ik eens schrijven wilde, weer zichtbaar te worden in het patroon van mijn leven. Misschien hadden de ruimte, de eenzaamheid, de overvloed van vrije tijd - want professor Copijn en de jongens legden maar een klein gedeelte van de dag beslag op me - me kunnen genezen van het malaisegevoel, dat sluimerde onder alle uiterlijke successen. Maar de tijd was te kort en bovendien ontmoette ik aan het eind
| |
| |
van die twee Chinese jaren Marion. Het was in Sjanghai, vanwaar de Copijn's eerst naar Batavia en vandaar naar Nederland zouden vertrekken. Marion had uiterlijk iets van Anja en ik geloof dat het daardoor was, dat ik me van het eerste moment af zo onweerstaanbaar tot haar aangetrokken voelde. Ze was ook zo rank en zo blond, een vreemde, bleke bloem in dit land van donkere mensen. Maar ze bezat niets van Anja's instinctieve wijsheid, van haar liefde tot al wat leeft. Verwend, sophisticated, begerig en blasé was ze het type van de millionnairsdochter. Er was niet veel nieuws meer op de wereld, dat ze nog krijgen kon. Mannen boden nog de meeste variatie en waarschijnlijk was ik voor haar een nieuw soort man. Het is ook heel goed mogelijk dat een onuitgesproken en misschien zelfs onbewust verlangen in haar van mij voedsel verwachtte, begrip of alleen maar herkenning, en dat ik haar evenzeer heb teleurgesteld als zij mij door niet wérkelijk anders te zijn.
Haar vader, Mr Greenwood, was een Australiër van Hollandse afkomst. Zijn grootvader, Marius Groenewoud, genaamd was indertijd als koloniaal naar de Oost gegaan. Na afloop van zijn contract was hij niet naar Holland teruggekeerd, maar als scheepskok naar Australië vertrokken. Hij had daar geld verdiend of goud gevonden - dat was niet helemaal duidelijk - maar in ieder geval was hij bij zijn dood een rijk man. En zijn kleinzoon, Mr John Greenwood, was, toen ik hem leerde kennen,
| |
| |
een zeer rijk man, eigenaar van de bekende handelszaak Greenwood and Sons, die in alle landen om de Pacific zijn vertakkingen had. Mr Greenwood koesterde een sentimenteel zwak voor Holland, het land van zijn voorvaderen. Deze belangstelling bracht hem in contact met Professor Copijn, maar daar die veel meer van Oosterse talen afwist dan van de zeden en gebruiken in zijn vaderland, vaardigde hij, als het even mogelijk was, mij af om Mr Greenwood's weetgierigheid te bevredigen. Marion toonde voor mij van het begin af een grillige voorkeur. Omdat ik Hollander was? Omdat ik anders was? Maar was ik wel wezenlijk anders dan al die op geld en macht beluste aanbidders, die om haar heen zwermden? Ze stelde me altijd weer te leur, als ik wat langer in haar gezelschap vertoefde, maar als ik haar niet zag had ik geen rust. Het is alles nu heel schimmig geworden. Ik weet van die tijd niet veel meer dan de exacte feiten, terwijl mijn jeugd en de Libanonse jaren me met alle details van gevoel zo helder voor de geest staan. Het is niet alleen sexuele horigheid, die mensen tot schaduwen maakt, het is ook, als in Andersen's sprookje, de horigheid aan het succes.
Ik was heel verbaasd, toen Mr Greenwood me vroeg bij hem in dienst te komen als privé-secretaris. Misschien zat Marion er achter, wou ze me niet laten vertrekken. Maar hij zou haar niet haar zin hebben gegeven als hij ook zelf niet wat in me gezien had.
| |
| |
‘Maar ik weet niets van handel’, voerde ik aan. ‘Wat zou u aan me hebben?’
‘Ik heb iemand nodig, die intelligent en eerlijk is’, was zijn antwoord. ‘You are that rare bird. And you play chess, don't you?’
Nadat Anja me had ingewijd in de geheimen van het schaakspel, had ik het nooit meer helemaal afgezworen. Als de gelegenheid zich voordeed speelde ik graag een partij. Ik had een zekere feeling voor het spel en tijdens onze reis had ik dagelijks mijn krachten gemeten met mevrouw Copijn, die bij al haar andere kwaliteiten ook nog een meer dan middelmatig schaakspeelster was.
‘Handel is net zoiets als schaak’, zei Mr Greenwood. ‘Je moet een zet verder vooruit kunnen denken dan je concurrenten. Dat is een kwestie van visie, van artisticiteit wat mij betreft. De rest, de exacte kennis, de techniek, leer je zó’.
En hij bood me een salaris, dat zes maal hoger was dan ik ooit verdiend had. Ik nam aan en een jaar later trouwde ik met Marion. In alle opzichten was ik succesvol en tegelijk, zonder me daar precies rekenschap van te geven, doodongelukkig, omdat de kern van mijn wezen door dit alles niet werd geraakt. Dit schaakspel van de handel heeft iets zeer fascinerends. Het laat je niet los. Er is altijd wel ergens een pion, die gered moet worden, een kasteel dat je kunt veroveren, misschien de kans een mat te forceren. Je leeft tenslotte in een door mensen geconstrueerde schijnwereld een rusteloos leven zonder diepgang.
| |
| |
Ja, toen Marion me vertelde dat we een kind verwachtten, was ik plotseling ontroerd. Het is gek, maar ik verlangde naar dat kind, misschien meer dan zij. Ik hoopte dat het een meisje zou zijn. Ze zou haar handje op mijn arm leggen zoals Erica indertijd zo vaak gedaan had. En ik zou haar vertellen van Libanon, van het huisje van Tony, als van een sprookjesachtig leven op een verre planeet.
De politieke toestand begon toen dreigend te worden. Mr Greenwood drong erop aan dat Marion naar Australië zou gaan. Ze wilde wel. Ze had genoeg van Sjanghai en ik denk ook van mij. Mr Greenwood ging met haar mee. Ik zou voorlopig blijven om nog allerlei zaken te regelen. Als ik aan die tijd terugdenk heb ik weer sterk het gevoel dat het noodlot ons vast in zijn greep had. We konden niet ontkomen, evenmin als toen we indertijd Anja's graf moesten graven. Alles was precies getimed. In Batavia kreeg Marion een acute blindedarmontsteking. En voor ze nog helemaal beter was, werd het kind, twee maanden te vroeg, geboren. Het was zo zwak dat ze er de eerste maanden niet mee kon reizen. Maar ook toen het na dit weifelend begin gezond opgroeide, wou ze Batavia niet verlaten. Ze had vertrouwen in de Hollandse dokter, die haar bij de bevalling geholpen had. Als Marion zich iets in haar hoofd gezet had, was ze zo koppig als een muilezel en alle aandringen van haar vader en van mezelf hielp niets. Iedereen zei immers dat hier niets
| |
| |
gebeuren zou. Ze kon dus evengoed in Batavia zijn als in Sidney. Uit enkele woorden, die Mr Greenwood zich na de bevrijding heeft laten ontvallen, heb ik opgemaakt dat ze verliefd was op die Hollandse dokter. Ik hoop dat het waar is en dat ze die laatste maanden van haar leven gelukkig is geweest. Ik ben overtuigd dat ze, als ze gewild had, zelfs na de inval van de Jappen, weg had kunnen komen. Het andere was haar blijkbaar zoveel waard dat ze niet wou. Toen ik na afloop van de oorlog hoorde dat ze in het kamp gestorven was.... het kind al heel in het begin en zij zelf enkele maanden voor de bevrijding.... ja, toen heeft me dat in zoverre ontroerd als de dood van ieder menselijk wezen door wreedheid en ontbering in deze afgrijselijke kampen een gevoel van radeloos verzet in me opriep. Maar haar dood heeft me niet getroffen als een persoonlijk gemis. Zo koel en onverschillig hadden we naast elkaar geleefd. De dood van het kind, dat ik nooit gezien had - ze had het Rose genoemd - trof me persoonlijk dieper. Nu nog voel ik, als ik aan dit dochtertje denk, de pijn van een verlies. Ze is weg. Ze heeft zich van de droom in mijn hart losgescheurd. Nooit zal ze haar handje op mijn arm leggen.
Het heeft me waanzinnig veel moeite gekost om aan de oorlog mee te mogen doen. Ik was vijfenveertig jaar, Hollander en nooit eerder in dienst geweest. Ik wou geen gebruik maken van mijn positie als schoonzoon van Mr Greenwood om bijzondere voorrechten te verwerven,
| |
| |
bij voorbeeld een aanstelling als officier. Ik wou alleen Tony Baron zijn, Hollands journalist. Hoewel ik toen natuurlijk niet wist dat Marion sterven zou, had ik absoluut het gevoel dat de periode van ons samenleven ten einde was. Daarom bleef ik ook, langer dan strict nodig was, in Sjanghai en dit was weer de reden dat ik zelf niet in een kamp terecht ben gekomen.
Tenslotte werd ik aangenomen als hospitaalsoldaat en toen ze ontdekten dat ik iets van Oosterse talen afwist, als tolk.
Het heeft geen zin hier te spreken over mijn oorlogservaringen. Het bewuste motief, waarom ik me beijverde mee te doen, was een gekwetst rechtvaardigheidsgevoel. Ik beschouwde en beschouw ook nu nog het nationaal-socialisme met al zijn vertakkingen als een dodelijk gevaar voor de mensheid. Ik voelde dat ik dit gevaar moest bestrijden met inzet van mijn eigen leven. Maar ik weet nu dat onderbewust een veel zelfzuchtiger motief me dreef. Ik moest mezelf verlossen uit de verstarring, uit een dodelijke onverschilligheid, waar in het normale leven niets meer doorheen vermocht te dringen. Misschien zou de verschrikking me verlossen, misschien de haat, misschien de dood. Het ging niet op. Ik heb de oorlog beleefd, niet als mens, maar als schaduw. Ik was capabel en hard, soms bang, vaak gedégôuteerd, maar niet menselijk bewogen. Velen hebben hem zo beleefd en de anderen, de besten, zijn ziek of gek of dood.
| |
| |
Het eerste wat me werkelijk ontroerde was het terugzien van Erica op dat caféterras. Libanon keerde terug, l'île joyeuse, het goede leven. Ik kan het niet bereiken, ik ben niet meer in staat op water te lopen, maar ik zie het liggen in de verte en ook verlangen is leven.
Libanon spreekt tot me met een kleine, verre, maar heldere stem. Het zegt: ‘Wat jullie de realiteit van het leven noemen is vaak niet meer dan een hersenschim. De droom van je jonge jaren is reëler, waarachtiger, menswaardiger. Deze droom is de sleutel tot het leven, dat onbereikbaar wordt zodra je hem loslaat. Je moet het aandurven om te mislukken, als je alleen maar slagen kunt door de droom in je hart te verraden. Mislukken of slagen is niet zo belangrijk. Wat erop aankomt is dat je leeft, dat je een mens bent en geen cijferende schaduw.’
|
|