| |
| |
| |
XIII
Op een dag vroeg in het voorjaar ben ik toen Erica gaan opzoeken. Het was of ik, na dit alles te hebben opgeschreven, weer gereed was tot werkelijk verder leven, of ik het nu wel wagen kon het gebied van herinnering en overpeinzing te verlaten voor de tegenwoordige tijd. Op een of andere manier voelde ik me genezen door die maandenlange onderdompeling in het voorbije. Sterker, hoopvoller, levender dan toen ik me er in stortte was ik weer opgedoken. Ik reed door het Hollands polderlandschap langs ontelbare laantjes van Middelharnis en onder zilverdoorschoten, paarse luchten van Ruysdael door. De kleine molens, die aan rechte, blinkende wateren stonden, draaiden snel het zwarte kruis van hun wieken rond. Aan de horizon flitsten de dorpen op, kleurig en klein in het sterke licht. De waterhoentjes dansten op de plassen en breed en machtig stroomden de rivieren langs de oude steden met roodgedakte huizen en machtige torens. Heirlegers van wolken stormden voorwaarts met onweerhoudbaar élan. Blinkend wit wapperde overal de was aan de lijnen en op de boerenerven staken de narcissen de trompet.
Ik ben verder gereden door Holland. Meer oostelijk langs het vertrouwde bruin van de heidevelden en het
| |
| |
peinzend grijsgroen van de dennenbossen. Ik zag de witte heipaden naar kleine huisjes in een ver verschiet kronkelen.... nog precies dezelfde soort huisjes als dat waarin ik als kind had gewoond. Felwit waren ook de berkenstammen met de kruinen van ijle takken erboven als een violette regen.
Ergens achter die heidevelden woonde Erica. Haar man was de dorpsdokter, een smalle, donkere, weinig opvallende man, maar met de fijngelede gevoelige handen van een musicus.
De kinderen kwamen op stelten uit school.
‘Ze hebben net gelezen van de schaapherders in de Landes’, zei Erica. ‘Ze proberen nu om ook alles op stelten te doen’.
Het meisje, Annette, leek op Hanno, hetzelfde ronde gezicht met het strogele haar, de blauwe ogen, de exacte stem, het definitieve en kordate.
‘Ja’, zei Erica, ‘het is heel vreemd soms. Alsof ik zelf volwassen ben geworden en Hanno hier nog leeft als kind, als meisje nu’.
De jongen leek op zijn vader, donker, smal, met die opvallend lange, soepele muzikantenhanden. Maar hij had Erica's diepe, grijze ogen en net als bij haar was op zijn neus een zwerm van kleine, lichte zomersproeten neergestreken.
‘Dit is Tony’, zei Erica en ze keken naar me op met ogen vol vertrouwen als naar een oud vriend.
| |
| |
‘Wij hebben donkey's’, vertrouwde de jongen, Theo, me toe. ‘Ze leven wild in het bos, maar ze komen als wij fluiten’.
Het meisje floot schel op haar vingers.
Na het eten verdwenen ze op hun stelten in het bos en we zagen ze in uren niet terug.
‘Kinderen hebben vrijheid en eenzaamheid nodig om wortel te schieten in het leven, geloof je niet, Tony?’ zei Erica.
Ik vertelde haar van Rose, over wie ik nooit met een ander mens gesproken heb.
‘Ik dacht altijd dat ze op jou zou lijken. Is het niet vreemd? Ik heb haar nooit gezien. Ze heeft maar zo kort geleefd, maar enkele maanden, en toch lijkt zij het meest levend uit die hele periode. Levender dan haar moeder, dan mijn schoonvader, dan alle mensen, die ik in de oorlog ontmoette. Er zijn ogenblikken dat het nog is of ze me aankijkt.... met jouw ogen’.
Erica zei alleen:
‘Misschien zal ze eens terugkeren.... net als Hanno.’
Ik heb Ludo opgezocht en ben duur en lekker met hem in de stad gaan eten. Hij wist precies waar je dat het best kon doen. Hij noemde me nog altijd met dat even spottend-hooghartige Klassianus. Met het volle, witte, golvende haar, de donkere ogen, het muisgrijze manchester jasje en de los gestrikte donkerpaarse das was hij van zi- | |
| |
geunerprins geëvolueerd tot markies uit een Italiaanse opera. Te mooi om helemaal werkelijk te zijn. De kellners vlogen voor hem en ik ben overtuigd dat een schare toegewijde vriendinnen, oude en jonge, zorgt dat het hem materieel aan niets ontbreekt. We hebben niet over Anja en slechts terloops over Libanon gesproken. Na die korte periode, waarin een sterk gevoel zijn leven diepgang gaf, is Ludo er met veel vernuft en geest in geslaagd aangenaam te leven in het bijkomstige. Hij is zoiets tegennatuurlijks geweest als een lichte schaduw. De grijparmen van de tragiek heeft hij met grote kunstvaardigheid vermeden. Hij is er zelfs in geslaagd de oorlog in Zwitserland door te brengen. Maar hij is amusant en beminnelijk en op bijeenkomsten van de Vereniging van Letterkundigen houdt hij sprankelend geestige redevoeringen. Heel terloops, zonder er eigenlijk om te vragen, leende hij honderd gulden van me. Ik had later het gevoel dat dit bankbiljet vanzelf naar hem toe was gefladderd, bekoord door zijn charme. Zoals de liefde der vrouwen het deed, de genegenheid van de katten en veel andere goede dingen.
Ik heb lang geaarzeld voor ik Lune ging opzoeken. De angst dat ze, als veel vrouwen met een stormachtig en weinig kieskeurig liefdesleven, grof en vulgair geworden zou zijn hield me terug. Maar ze was niet zoals ik gevreesd had. Het leven, voor haar niet veel meer dan een rusteloos klimmen van bergtop naar bergtop met altijd,
| |
| |
als ze boven was, de teleurstelling dat het wonderland niet voor haar open lag, had haar eerder verfijnd. Over haar bloeiende, meidoornrode schoonheid had zich een waas van melancholie gelegd. Het was of ik Lune van vroeger zag, nu echter niet omstraald door zon en rozen, maar met de zachtheid van de schemering om zich heen, matter, minder zuidelijk kleurig en warm, maar door die vermoeidheid, die slijtage, ook menselijker. Ze leek uiterlijk en innerlijk veel op Ludo, maar bij haar waren de karaktereigenschappen net iets anders gedoseerd. Ze had iets minder geest en iets meer hart en ze moest daardoor zoeken, wat Ludo ontberen kon, liefde, warmte, gemeenschap met andere mensen. Hij kon leven in de subtiele, witberijpte verfijning van een vorstig landschap, zij begeerde de bloei, het rood van de rozen. Maar ze had weinig geduld en was steeds weer ontdaan dat de rozen niet bloeien wilden in de sneeuw.
‘Ik wist van Erica dat je terug was, Tony’, zei ze. ‘Ik begon te denken dat je mij had afgezworen’.
Ik voelde een vreemde verwarring, heel anders dan de pure vreugde bij het terugzien van Erica. We spraken over gewone dingen, maar door onze woorden heen deinden in trage wals de herinneringen. Lune op de schommel, rose paradijsvogel flitsend door het schaduwrijk.... de tuin, verwaasd gezien door de glasruiten van de voordeur en meedraaiend met onze dans.... de jurk met de rode rozen, gemaakt van het grootmoedergordijn.... ik
| |
| |
heb je lief als mandarijnen, oranje, bitter, zoet.... de regen van rozeblaadjes op Lune's donker haar....
‘Zie je Bart nog wel eens of Juliaan?’ vroeg ik.
Ze antwoordde uit de verte: ‘Bart is een heel gewichtig man geworden. Minister van Landbouw. Wist je dat niet? Ik spreek hem nooit meer, maar Juliaan woont hier in de stad. Zo nu en dan gaan we samen naar een schouwburg.’
‘Pour Lune resplendissante’, had Juliaan in de gedichtenbundel van Verlaine geschreven. Ik zag opeens weer het scherpe, spitse, toch niet gedrongen schrift. Juliaan moest ver in de zestig zijn nu. Het was heel lang geleden, die kermisnacht. Ik had toen mijn liefde begraven.... onder rozen. Heel romantisch! Maar soms keerden de doden weer. In de oorlog was dat ook zo gegaan. Pas als ze dood waren begonnen de schimmen te leven. Mein Liebchen liegt auf der Totenbahr. Dat had er niets mee te maken. Rose was dood, mijn dochtertje. Rose? En plotseling zag ik Lune in een sneeuwval van rozeblaadjes. Ik zag haar mond. Ze had de lippen aangezet met een donker rood zoals vrouwen doen tegenwoordig. Ik zag haar lippen rood en jong boven het bord met rode kersen. ‘Laat Tony dan meegaan’, had ze gezegd. ‘Die is toch zeker wel vertrouwd’. In een duizel van wellust, in een rozerode sneeuwval had ik die mond gekust.
‘Het sneeuwt’, zei Lune. En als een skiloper, die een helling afglijdt zeilde ik terug naar die hoge kamer in een Amsterdams huis en stond met Lune voor het raam. De
| |
| |
huizen aan de overzij dansten weg in een zwerm van kleine, witte vlokken.
Toen ik op straat liep greep me het verlangen. Op geen enkele manier te verklaren, volkomen onbecijferbaar, maar zo machtig dat ik het niet kon weerstaan.
Ik ben teruggekeerd naar Lune en heb haar een dwaze, onsamenhangende, weinig overtuigende liefdesverklaring gedaan of althans iets wat daar op leek. Met geen mogelijkheid zou ik precies kunnen herhalen wat ik gezegd heb. Ik wist niet eens zeker of dit gevoel, dat me meesleepte als een bergbeek een stuk wrakhout, nu eigenlijk liefde genoemd kon worden. Dat zei ik ook tegen Lune. Het was of bij haar aanblik plotseling de dooi was ingevallen, zo overweldigend hevig als de dooi kan zijn in een noordelijk land, dat lang in de ban van de vorst heeft gelegen.
Het was Lune's blik, die mijn woordenvloed stuitte, de koel taxerende blik, waarmee ze op de dag van de verhuizing Ludo had aangezien, toen die haar met een kleine komedie had willen vangen.
Ze zei heel koel: ‘Wat een dwaasheid, Tony. Ik ben gelukkig aan liefdesverklaringen gewend en goddank heb ik eindelijk geleerd om “nee” te zeggen, als mannen iets erg graag willen. Weet je wat jou mankeert? Je wilt een mooi slot maken aan je levensverhaal. Je meent er niets van’.
Ik kon haar niet eens met beslistheid tegenspreken. Ze had misschien wel gelijk. Het was immers waanzin, een
| |
| |
aberratie, een dwaze bezetenheid, die met liefde waarschijnlijk niets van doen had. Het was niet eens een normale verliefdheid. En toch....
Die avond en een groot gedeelte van de nacht heb ik in een vreemde verbijstering door Amsterdam gedwaald. Ik heb in een café gezeten en een tijd lang in een bioscoop en zelfs op een bank in een plantsoen. Het sneeuwde zo nu en dan. Voor ik op die bank ging zitten moest ik de droge sneeuw eraf vegen. Er woei een koude wind, helemaal niet lenteachtig. Maar in het lantaarnlicht kreeg de ijlbesneeuwde stad iets irreëels, alsof ze niet van steen, maar van een gewichtloze, vergankelijke substantie was opgebouwd, door de nachtvorst voor enkele uren tot leven geblazen zoals ijsbloemen op een ruit.
Lune had misschien gelijk. Ik kon niet het tegendeel beredeneren. En toch.... dit onbecijferbaar gevoel voor haar leek werkelijker dan wat ik voor enige andere vrouw had gevoeld. Het sprong op uit de droom, die het fundament van mijn leven was.... die ik niet negeren kon zonder ineen te storten. Die misschien geen mens kan negeren zonder te verschrompelen. Maar het had weinig zin, nu Lune me zo definitief had afgewezen, mijn plotselinge bezetenheid uiteen te rafelen. Ik moest het maar vergeten. Het was een hersenschim.
De volgende morgen in mijn hotelkamer kreeg ik Lune's briefje. Er stond niets anders in dan dit:
| |
| |
‘Lieve Tony, Later was ik toch blij.
Toen ik bij haar kwam, moesten we allebei lachen. Het was ook onzinnig romantisch. We waren te oud, te ervaren, te weinig naïef om onszelf nog helemaal au sérieux te kunnen nemen. In ieder geval verborgen we onze ernst onder een schijn van luchthartigheid.
‘Het is zo gek’, zei Lune, ‘maar toen je weg was, werd ik hoe langer hoe blijer’. En alsof ze terugschrok voor de overgave in haar eigen woorden vervolgde ze: ‘Maar ga je nu niet inbeelden, Tony, dat ik al die jaren om je heb getreurd. En je bent niet eens de eerste geweest, die me heeft gekust. Bart was je voor.’
Toen, alsof ze het goed wou maken, kwam ze naar me toe en wreef haar neuspunt langs de mijne: de lichte, Libanonse liefkozing.
En nu? Ik ben zo blij als een jongen. Ik kan de hele dag wel fluiten. Dichtregels van die, in mijn jeugd verafgode en nu zo hevig gedevalueerde tachtigers vallen me in. ‘Want in mij juicht er schalmeiend’. Verder weet ik niet. En ‘Dan blies een jongen als een orgelpijp, De klanken schudden in de lucht zo rijp, Als jonge kersen....’ Zo loop ik door de stad, soms alleen, soms met Lune. Na de Maartse sneeuwbuien is het lenteachtig geworden. We kunnen op terrasjes zitten. We horen de spreeuwen fluiten en in de
| |
| |
verte de deun van een draaiorgel. Lune zit roerloos stil met gesloten ogen. Ze laat zich bruin branden zoals alle vrouwen tegenwoordig doen. Ze heeft haar hoed afgezet, een klein, zwart hoedje met een toef van voorjaarsbloemen. Het ligt eenzaam op de stoel naast haar en ik moet denken aan de hoed met de rose linten, die ik vast mocht houden, terwijl Lune in de schommel ver van me weg vloog. Ik weet niet wat ze denkt, maar plotseling opent ze dan haar ogen en zegt: ‘Ik ben zo blij, Tony’.
Misschien zal ik haar zoveelste desillusie worden. Misschien zal haar liefde te licht blijken om lang te duren, om er zoiets gewichtigs als een toekomst op te bouwen. Ik weet het niet. Ik weet alleen zeker dat we het wagen moeten, of liever dat we onmogelijk laten kunnen om het te wagen. Ik ben als een boom in het voorjaar. Ik word hoe langer hoe groener van toekomstplannen. Ik hoop dat ze bij me zal blijven, ik denk het, ik geloof het. We zullen een huisje huren of kopen. We zullen een kat nemen en een geit, die ik zelf zal melken zoals ik dat als jongen heb geleerd. Soms denk ik dat ik weer schoolmeester op een dorp zou willen worden als in mijn jeugd. Het leven komt me opeens zo boeiend voor. Over de kleinste, de gewoonste dingen zou ik een heel boek kunnen schrijven. Over de mensen op de terrasjes, over de huizen van Amsterdam, over een orgelman of over dat voorjaarshoedje van Lune. Het bloed stroomt warm door mijn aderen, Lune's ogen lijken in de zon van don- | |
| |
ker goud. Ik ken de lange lijst van grieven, die wij mensen tegen het leven hebben. Ik kan ze niet afwijzen als onrechtmatig. Maar ik kan er niets aan doen; nu het leven me weer in genade heeft aangenomen, nu ik er weer bij hoor, vervult me een grote dankbaarheid om het simpele feit dat ik leef. Wat de toekomst ook moge brengen!
| |
| |
Gedrukt bij Boosten & Stols te Maastricht
|
|