| |
| |
| |
XI
Ik zie dan in de beelden van mijn herinnering het geel komen. En niet alleen in het landschap, maar ook in de sfeer, de stemming. Het gouden geel van de herfst, dat eerst alleen aandoet als feestelijk, maar dat dan toch, misschien wel juist door die onaardse glans van broze volmaaktheid een gevoel van milde droefheid, van medelijden welhaast in ons opwekt.
Tussen de schaars geworden bladeren zie ik Hanno en Erica kruiselings op de takken van de appelboom zitten. Ze plukken de kleine, wat wrange, rode appeltjes. Ik zie bladeren dwarrelen en terwijl de boomkruinen nog groen lijken liggen ze dan geel en mat op de grond. Meer en meer zie ik al wat groen was verkleuren tot het geheel verdwenen is en de schuine zonnestralen aan het landschap die avondlijke gloed van kostelijkheid verlenen. De schaduwen rekken zich lang uit. Door het gelend landschap dwalen de mensen en ook zij krijgen iets mee van die weemoedig-schone, toekomstloze, herfstachtige lieflijkheid. Iets van broosheid en sterven, van vrede en berusting.
Anja en Ludo zie ik samen op de verandatrap zitten en uit een boerenkom de rijpe, blauwzwarte bramen eten, die de kinderen hebben geplukt. Als hun handen elkaar aanraken glimlachen ze zacht voor zich heen. De kinde- | |
| |
ren gebruiken ieder vrij ogenblik om bramen te plukken in de heggen, die de akkers omsluiten en ook wel in de bossen van Weresteijn, hoewel dat streng verboden is. Ze zitten vol schrammen en kunnen het blauw niet meer van hun handen afwassen. Deze herfst geeft veel zonnige dagen en de bramen worden rijp en zoet.
Nu de vacantie's voorbij en de logé's verdwenen zijn, de dagen beginnen te korten, keren Hanno en Erica tot de mensenwereld terug. Ze gaan alleen op vrije middagen en op Zondag nog naar het kabouterhuis. Ze leggen grote voorraden aan om de hele winter de dieren te kunnen voederen.
Hanno's haar is geel als stro en Erica draagt dat najaar een kort en wijd vuurrood jurkje. Ze krijgt het langbenige, veulenachtig ranke van kinderen, die hard groeien. Ik word te dineren gevraagd in het huisje van Tony en we eten gepofte aardappelen en pannekoeken met bramenjam toe. Ze vinden het prachtig om mij de pannekoeken in de pan te zien omgooien, maar kunnen zelf het kunstje niet leren. De berkenlanen zijn gouden stippellijnen door het landschap en de ooievaars zijn weggetrokken. De vlier draagt zware, melancholieke trossen zwarte bessen.
In mij is de extase van die eerste maanden gerijpt tot een koesterende warmte. Zelfs de droom van de rose paradijsvogel heeft zich opgelost in die gloed. Ik heb die droom losgemaakt van de dagelijkse Lune. In mijn onder- | |
| |
bewustzijn leeft een Lune in meidoornrode glans, een Lune met wie ik wegzweef op een schommel, die hoog boven de kermis uitstijgt. We komen in een wolk van rose rozeblaadjes. Ze sneeuwen om ons heen. Ik kan mezelf en haar niet vasthouden. Ik los me op, ik verlies me in dat rose sneeuwen. Ik word wakker met een gevoel van grote droefheid, dat ik verstandelijk niet verklaren kan. Want de dagelijkse Lune verontrust me immers niet. Ik help haar met haar wiskunde als had ik haar nooit gekust. Eens vind ik tussen haar schoolboeken een in rood leer gebonden boekje met de gedichten van Verlaine. Ik heb die naam nooit gehoord. Mijn ontwikkeling is zo chaotisch dat er de wonderlijkse hiaten in zijn. Als ik het boekje opensla, valt mijn oog op deze regels: Les sanglots longs, des violons, de l'automne.... En ik zie een soort van gouden zeepbel, die heel Libanon omvat hartbrekend schoon in het luchtruim zweven. Op het schutblad van dat boekje lees ik dan later de woorden ‘Pour Lune resplendissante. J.T.’, geschreven in klein, puntig schrift. Het was voor het eerst dat ik na die kermisnacht aan Bart of Juliaan herinnerd werd, maar het liet me onverschillig dat Lune dus klaarblijkelijk de Fransman nog ontmoette anders dan als leraar. Wel zocht ik later in Ludo's boekenkast naar de naam Verlaine en vond inderdaad diens complete werken. Ze zijn voor mij even onverbrekelijk verbonden aan die gouden herfst op Libanon als Henriëtte Roland Holst aan mijn tochten over het smalle, witte hei- | |
| |
pad. Nu ik dit schrijf is het of ik de brede streken van ‘les violons de l'automne’ smartelijk schoon door mijn lichaam voel vibreren.
Net als nu bleven dat najaar de gele bladeren tot diep in November aan de bomen hangen. Onbewegelijk, in witte nevels, die zich pas tegen de middag oplosten tot een grijzig blauw. En als dan in de namiddag de zon eindelijk doorbrak stond de wereld gedurende enkele uren in de goudglans van het feest.
Ik was toen al bezig de vijver te graven. Als hij diep genoeg was, zouden we een verbinding maken met de beek en het water erin laten stromen. Hanno verheugde zich ontzaglijk op dat waterbouwkundig evenement. We hoogden de oevers op met de uitgegraven aarde en het was Anja's droom dat het volgend voorjaar op deze hellingen violen zouden bloeien. Ik heb wel het leeuwenaandeel van dat graafwerk gedaan, maar iedereen hielp er in verloren ogenblikken aan mee. Hanno zwoegde, als hij eenmaal begon, zó verbeten door, dat hij als een transpirerende kleine neger opdook uit de kuil. Anja, Erica en Lune bepaalden er zich toe de volgeschepte manden aarde op te hijsen. We hadden daarvoor een katrol geconstrueerd. Maar Toontje Boon's boerenbloed verloochende zich niet en als ze even tijd had, schoot ze in de klompen en ging stoer aan het spitten. Zelfs Ludo daalde soms af in de ‘groeve’ en schepte met een vies gezicht, doodsbang voor wormen, een mand vol aarde.
| |
| |
‘De groeve....’ Deze naam, eerst schertsend gebruikt, kreeg later voor mij een sinistere klank. Ik kon nooit meer helemaal het gevoel van me afzetten dat een boze macht ons dwong Anja's graf te graven. Als ik had durven zeggen wat ik dacht, zou ik de kuil weer hebben dichtgegooid, maar ik waagde het niet mijn angst substantie te geven door hem in woorden uit te spreken. Toen de vijver later vol liep met water en er bovendien niet meer gegraven hoefde te worden, raakten deze gevoelens van angst en beklemming wel wat op de achtergrond, maar mijn redelijk verstand heeft nooit helemaal die innerlijke overtuiging dat Anja móest sterven, omdat wij haar graf gegraven hadden, kunnen overwinnen. Het was geen schuldgevoel. Veeleer het beklemmend besef door het listig spel van boze machten te zijn misbruikt, in een noodlotscirkel gevangen te zijn. Evenmin als de schok van Lune's ontrouw aan het droombeeld, dat ik zelf van haar had gemaakt, heb ik me in de jaren, die volgden, werkelijk aan dat noodlotsbesef kunnen ontworstelen. Het gaf me een rancune tegen het leven, maakte me ontrouw aan Anja's diepste, onberedeneerde overtuiging, die ik nu zou willen omschrijven als ‘overgave aan het leven’. Het deed me de geest van Libanon verloochenen en vreesachtig spelen op bezit, op gewin, op dingen, die je kunt hebben.
Anja weet het aan het Hollands klimaat, toen ze zich bij het invallen van de kou ziek voelde. We waren in het
| |
| |
minst niet ingesteld op ziekte. Daar waren we allemaal veel te gezond voor. Ik herinner me niet dat Ludo of de kinderen ooit iets ernstigs gemankeerd hebben. Zelfs nu, op hoge leeftijd, is Ludo nog een en al vitaliteit, niet werkelijk een oude man. Ik zelf ben zo taai als eikenhout. Ook Anja was nooit werkelijk ziek, maar ze was toch van brozer makelij dan wij. Ze was eerder moe bij een wandeling of op een fietstocht, ze moest afstappen bij tegenwind, ze had de hele zomer dat rieten stoeltje door de tuin met zich meegesleept en ging bij allerlei werkjes graag zitten. Als de wind oost was kuchte ze vaak en ze kon slecht tegen kou. Maar wij hebben uit deze symptomen nooit de conclusie getrokken dat ze niet zo sterk was en zich moest ontzien. Ook zij zelf was te geabsorbeerd in het leven met zijn duizend mogelijkheden om veel aandacht over te hebben voor haar gezondheid. Stellig was ze niet het type vrouw, dat zich willens en wetens een ziekte op de hals haalt door te lang door te sjouwen. Een dergelijke martelaarswellust wordt haast altijd uit haat geboren en niets stond zo ver van Anja af als rancune of haat. Juist door dat kinderlijk openstaan voor al 's levens mogelijkheden nam ze kleine belemmeringen als een beetje moeheid of een beetje hoesten niet au sérieux.
‘Het is de kou’, zei ze, toen ze zich rillerig voelde en trok twee truien over elkaar aan.
Na de zachte herfst overviel ons de winter. Ludo ging naar Ramsfort en kocht tweedehands een grote Salaman- | |
| |
derkachel. We wachtten kleumend tot de vrachtrijder die brengen zou. Op heel koude dagen brandde later deze kachel tegelijk met het decoratieve, maar onpractische open vuur. Anja schoof haar rieten stoel er vlak bij en de felle vuurgloed gaf haar bleek gezicht wat kleur.
‘In het voorjaar zal het wel beter worden’, zei ze en kuchte voorzichtig met een hand tegen haar zij gedrukt, waar het hoesten pijn deed. Als ze door de ijskoude gangen moest, sloeg ze een cape om en zette soms voor de grap de kap op. Toen het eens heel hard vroor, hulden we ons allemaal in doeken en dassen en duffels en brachten zo, stampend, de borden van en naar de keuken, onderwijl het liedje van Sneeuwwitje's dwergen zingend, dat de kinderen eens in een operette hadden geleerd.
Het uur heeft geslagen, het is al zo laat,
We hebben nog niets gegeten, we komen van de straat.
Maar Anja smeekte ons haar niet aan het lachen te maken. ‘Want het doet zo'n pijn als ik lach.’ Bliksem, het enig overgebleven kind van Dorémi - de beide anderen waren door de logé's geadopteerd - werd een tijd lang uit de kamer geweerd, omdat zijn gekke sprongen en dwaze houdingen Anja onweerstaanbaar in de lach deden schieten. Hij zat verongelijkt in Ludo's werkkamer of in de keuken, sprong van buiten af op de vensterbank en Anja moest dan toch, met tranen in de ogen, lachen om zijn gebiedend miauwen en zijn wanhopige pogingen
| |
| |
zijn harde kattekop door de ruit heen te duwen. Als Bliksem een rustige bui had, zat hij in een zak van Ludo's fluwelen jasje, het kopje er boven uit. Vaak wandelde Ludo zo met hem door de tuin.
Terugdenkend aan die winter zie ik Anja's gezicht steeds smaller worden met steeds groter ogen. Ze sprak veel over het voorjaar als de violen bloeien zouden. We hadden in de nazomer op een beschut en zonnig plekje van de tuin violenzaad uitgezaaid en de jonge plantjes deden het goed. Maar het voorjaar liet lang op zich wachten en toen ik op een middag uit school kwam, vond ik Anja op de rand van de rustbank zitten, een hand tegen haar zij gedrukt, terwijl grote tranen over haar wangen drupten. Ik had haar nooit eerder zien huilen en het verschrikte me hevig.
‘Tony’, zei ze, ‘alles doet me zo'n pijn. Ik geloof dat ik echt ziek ben.’
Ik zág opeens dat ze ziek was. Waarschijnlijk was ze het al lang en het was tot ons, botteriken, niet doorgedrongen. We keken elkaar aan en we betrapten de angst in elkaars ogen. Ik wist van haar en zij wist van mij dat we dachten aan het ogenblik, toen ze voor het eerst het boemeltreintje naar Westerloo betreden had. Ze had toen gedacht: de laatste étappe. En zich afgevraagd: ‘Waarvan? Van mijn huwelijk, van mijn leven of alleen maar van deze lange reis? Maar dan had ik niet zo hoeven te schrikken’.
| |
| |
Was haar gevoel inderdaad op dat moment haar verstand een stap vooruit geweest? De koorts verdichtte waarschijnlijk voor haar de mogelijkheid. We sloegen allebei de ogen neer om voor elkaar onze angst te verbergen en Anja zei: ‘Het is misschien beter als er maar een dokter komt.’
Ik was blij iets te kunnen doen. Weer trapte ik als een bezetene, maar nu in omgekeerde richting.
Dokter Pluim was oud, harig en knorrig, maar hij stond in Westerloo bekend als zeer bekwaam en toegewijd. Hij fietste met me terug en ik herinner me nu nog hoe moeilijk het me viel mijn tempo te regelen naar zijn traag oudeherengangetje. Hij droeg beenkappen, een erg schunnige leren jekker met konijnebont gevoerd en een verregende muts met oorkleppen van hetzelfde soort bont. Met al dat haar op en om zijn gezicht zag hij er uit als een bandiet, maar het was een beste man, vooral bij de armen zeer gezien. Hij neuriede altijd onderweg, luider en dreigender naarmate zijn vijand, de ziekte, zich meer deed gelden. Tijdens onze rit naar Libanon bromde hij onafgebroken fragmenten van ‘Knaapje zag een roosje staan’ en ik moest aan een grote, verfomfaaide hommel denken. Een hommel op de fiets. Anja vertelde me later dat hij ook tijdens het onderzoek niet had opgehouden dat lied te zoemen en de kinderen gaven hem de bijnaam ‘Dokter Hommel’.
Ludo was juist voor een paar dagen naar Amsterdam,
| |
| |
als naar gewoonte ‘om te zien ergens aan geld te komen’ en dus gaf dokter Pluim aan mij zijn instructies. Ze had een flinke keelontsteking en bovendien een verwaarloosde bronchitis. Ze moest onmiddellijk onder de wol en niet in een ijskoude of vochtige kamer. Dit huis zou wel een ijskelder zijn. Ze was veel te lang door blijven lopen. Ik zelf of de kinderen moesten over een uurtje maar bij hem thuis komen om de medicijnen te halen.
Of het gevaarlijk was, vroeg ik beklemd.
En hij zei knorrig: ‘Nog niet, maar als ze niet oppast kan het gevaarlijk worden’.
Ik keek hem na toen hij, enige malen wippend op de step, op zijn fiets sprong en steeds in datzelfde oudeherentempo wegreed. Het begon al te schemeren.
Die avond sjouwde ik met hulp van Toontje Boon en de kinderen een van de logeerkamerbedden naar Ludo's kamer, waar gestookt kon worden. Ludo was niet verontwaardigd toen hij er bij zijn thuiskomst Anja geïnstalleerd vond. Hij was zelfs uitermate toegewijd, werkelijk op zijn charmantst de drie of vier weken dat ze op bed moest blijven. Hij bracht lekkers voor haar mee, las haar voor en vrolijkte haar op met allerlei dwaasheden, toen ze weer zonder pijn lachen kon.
Ik herinner me heel goed de beklemming van die eerste avonden in de huiskamer zonder Anja. Het was of ‘de dingen’, nu Anja's handen ze niet meer aanraakten, zich
| |
| |
koel van ons terugtrokken, of ze ook van elkaar niets meer weten wilden. De Li's weigerden het verhaal van hun leven verder te vertellen, Lozewijsje zwaaide niet langer zijn ironische staart, l'île joyeuse loste zich op in kille, Hollandse nevelen. Toch, na die eerste dagen van ontreddering en onwennigheid, waren het Hanno en Erica, veel meer dan Lune of Ludo of ik, die het huishouden weer op gang brachten, het als het ware terugduwden in het spoor van het normale. Ik hielp natuurlijk wel mee, maar ik heb het gevoel dat zij het waren, die leiding gaven, niet wij ouderen. Vreemd, maar het was of het kabouterspel hun een wijsheid boven hun jaren had bijgebracht. En ik bedoel daar beslist niet alleen handigheid, redzaamheid mee, maar veeleer een instinctieve wegwijsheid in het leven, alsof een magisch contact hun de eeuwige waarheden van het ‘kleine volkje’ had bijgebracht. Het klinkt dwaas, maar ik heb wel eens gedacht dat Erica en Hanno werkelijk een beetje toveren konden, dat ze misschien niet alleen mensenkinderen, maar heus ook zoiets als kabouters waren. Ze wisten zoveel dat ze eigenlijk onmogelijk weten konden.
De tweede avond zei Erica: ‘We moeten nu eten, Tony. Wil jij helpen om pannekoeken te bakken?’
Toen ik met een handdoek voor mijn buik in de keuken stond en de pannekoeken omwipte, werkte deze handeling duidelijk anti-catastrophaal. In de zwarte verschrikking, in de redeloze, oncontroleerbare angst begonnen de
| |
| |
omtrekken van het normale leven zich weer geruststellend af te tekenen. In mijn herinnering zie ik Erica, wijs en ernstig, confereren met Toontje Boon over wat er gegeten moest worden. ‘Nee Toontje, maar geen boerenkool. Mammie wil graag iets fris. We kunnen wel appelmoes nemen....’
Ze hadden Anja bezworen zich niet met het huishouden te bemoeien zolang de keelpijn niet over was. ‘Dan hoef je niet te praten, Mam. Dan word je gauw beter. Hanno en ik kunnen heus erg goed koken.’
Ik zie Hanno, peinzend zijn onzichtbaar baardje strelend, het geld natellen uit de grote huishoudportemonnaie. Hij was op dat ogenblik heel oud. Ludo gaf, zonder enige aarzeling, het huishoudgeld aan de kinderen. ‘Het is niet genoeg voor de kolenman en die poft beslist niet meer’, hoor ik Hanno zeggen met zijn exacte stem. ‘Dada moet maar zien ergens aan geld te komen.’
Lune was die dagen erg onevenwichtig en ik vermoed erg eenzaam. Ze had aan niemand houvast, nu Anja, koortsig en die eerste week echt ziek, ver weg scheen. Lune huilde gauw en viel om kleinigheden kribbig uit tegen de kinderen. Toen Anja iets beter werd, kwam ze dikwijls met een latere trein uit Ramsfort. Op een keer bracht ze een schooltas vol mandarijnen mee, waar Anja meer van hield dan van sinaasappels. We wisten niet hoe ze aan het geld gekomen was, want er was juist niets in huis die dagen. Toen Erica ernaar vroeg, viel
| |
| |
ze kattig uit: ‘Bemoei jij je met je eigen zaken, kraai!’
Erica zong later een liedje, dat evenals het liedje van de eekhoorn, die zijn staart zwaait, een groot succes werd.
Ik heb je lief als mandarijnen,
Nacht met sterren van jasmijnen,
Er zat een val in het wijsje, waardoor het in je geheugen bleef hangen en toen Anja weer beneden mocht komen, zongen we het allemaal. Op een keer hoorde ik het zelfs dokter Pluim neuriën, die het waarschijnlijk van de kinderen had opgevangen.
Toen Anja weer beneden kwam, bloeiden de eerste violen. Nog maar hier en daar een kortstelig bloempje, maar voor wie werkelijk van bloemen houdt is het dag voor dag zién groeien een even grote vreugde als de pracht van de volle bloei. We hadden het graven van het verbindings kanaal uitgesteld tot Anja beter zou zijn en op een Zaterdagmiddag voltrok zich dit evenement. Het water, opgestuwd door de dam, stroomde met vrij grote vaart naar binnen en als Repelsteeltje om zijn vuur danste Hanno er wild omheen. Toen de vijver zich gevuld had, gaf dit klein waterwerk onze tuin een parkachtig aanzien en we droomden van een rozenpriëel op de top van de heuvel, een treurwilg aan de waterrand, van goudvissen, die ro- | |
| |
mantisch door het, in onze verbeelding, blauwe water zouden flitsen.
Die zomer gebeurde er iets wonderlijks dat de toverachtige sfeer van Libanon nog versterkte. Een wilde eend broedde aan de overkant van de beek in een enigszins moerassig bosje van elzen, vlier, kamperfoelie en ander struikgewas. Ik geloof niet dat deze streek met maar weinig open water een normale broedplaats voor eenden was. Misschien was dit een eenzelvige eend. Ludo zei: ‘Het is natuurlijk een ongehuwde moeder, die het commentaar van haar mede-eenden is ontvlogen.’ Van dat broeden merkten we niet veel anders dan dat we de eend dagelijks enige malen uit het bosje zagen opvliegen en na korte tijd neerdalen. Maar op een morgen vonden we haar met elf kleine donsballetjes neergestreken op onze vijver. Het was zoiets sprookjesachtigs dat het bijna ongelooflijk leek, haast even wonderlijk als een ontmoeting met de gelaarsde kat of met de kleine zeemeermin geweest zou zijn. De violen stonden toen al in volle bloei. Op een afstand leken de hellingen van gevlamd fluweel, variërend van diep roodbruin zoals muurbloemen zijn, naar paars en geel. Langs de waterrand bloeiden witte violen met gouden harten en er waren ook gevlekte, die stiefmoedertjes heten, omdat de tekening van de bloem aan een menselijk, wat boos gezicht doet denken. ‘Maar ze menen er niets van’, zei Erica. ‘Ze spelen alleen maar stiefmoedertje’.
| |
| |
De kom van de vijver met de eendenfamilie, omsloten door de warme kleurengloed van de hellingen, die in het water gedempt weerspiegelde, gaf je altijd weer die eigenaardige schok van verrukking, die veroorzaakt wordt door het volmaakte, de pure schoonheid.
In de loop van de zomer groeiden de eendjes op tot flinke vogels. We moesten erg oppassen dat ze met hun platte voeten en brede snavels de tuin niet al te zeer vernielden. We maakten een trapje, waar ze gemakkelijk op konden stappen en vaak waren ze werkelijk zo vriendelijk langs deze weg en over een pad van platte stenen, die we op de hei gezocht hadden, de heuvel te beklimmen. Anja rustte toen vaak in de veranda en als ze zag dat de eenden zich een weg wilden banen dwars door de violen, luidde ze heftig een tafelbel. Wie in de buurt was kwam dan haastig toeschieten om de boosdoeners op het goede pad te drijven. In de nazomer leerden ze vliegen en ze gingen toen steeds verder van huis, tot ze tenslotte 's morgens vroeg klapwiekend opstegen en eerst tegen de avond weer neerdaalden. In de herfst verdwenen ze allemaal en of er het volgend voorjaar weer een op de vijver is teruggekeerd weet ik niet, want toen lag Libanon verlaten.
Nee, het was zeker geen sombere zomer en toch lag over alles een sluier van zorg. Want Anja, hoewel niet bepaald ziek, was ook niet werkelijk beter en we wisten het nu. Met schrik realiseerden we ons soms hoe anders ze was dan de vorige zomer, toen de drukte van het huis- | |
| |
houden met de vele logé's haar nauwelijks scheen te vermoeien. Met haar lange benen en smalle heupen, haar teerbelijnd, door het blonde haar omkranst gezicht, had ze altijd iets nimfachtigs gehad, dat door haar zachte, soepele kleren, vaak met een nuance van groen erin, nog werd geaccentueerd. Vluchtig en ijl had ze geleken alsof niet de aarde, maar de lucht haar droeg. Nu was dat alles een tikje te zwaar aangezet, de lichtheid was mislukt en opeens leek ze ziek. Dokter Pluim schreef staal en versterkende middelen voor en reed toornend gonzend weg op zijn fiets. Hij was altijd kwaad als een zieke niet beter wou worden, niet uit harteloosheid, maar veeleer als gevolg van een medelijden, waar zijn gesloten natuur geen uiting aan vermocht te geven. Hij ging gonzend te keer tegen het grote lijden, dat voor zijn dokterskunst niet zwichten wou. Er kwamen die zomer geen logé's. De vrienden, die Anja bezochten, bleven de nacht niet over. Sam Korngold kwam met een auto vol delicatessen, met blikjes kreeft en kaviaar, met ananas en perziken, met een taart, die voor de bruiloft van een sprookjesprinses bestemd scheen.
‘Maar Sam’, zei ze, ‘ik ben toch niet meer ziek.’
Hij knipperde met zijn ogen als altijd wanneer hij nerveus is. In zijn schichtige vogelkop met de grote, magere neus waren die ogen vreemd zacht, lange, Oosterse vrouwenogen met gekrulde wimpers.
‘Nein, nein’, zei hij, ‘bist aber all zu sehr ein Schneewittchen’.
| |
| |
En in een flits van een seconde zag ik Anja als Sneeuwwitje, dood en bleek in de glazen kist.
Bij zijn vertrek duwde Sam Ludo een chèque van duizend gulden in de hand. Het was voor Ludo een onmetelijk bedrag. Stellig had hij in geen jaren zoveel inééns bezeten. Maar voor het eerst en voor het laatst in zijn leven heeft Ludo, die zomer niet aan zichzelf gedacht. Hij heeft Anja bemind, de vrouw in haar, het menselijk wezen. Niet enkel het sierlijk kleinood om mee te spelen. Niet als in de eerste jaren van hun huwelijk heeft een tekort, een leegte, een smachten in hem zich vol gezogen met haar verliefde aanbidding. Er is voor het eerst in Ludo's leven een evenwicht geweest tussen geven en nemen. En het was niet Anja's makkelijke, jeugdige verliefdheid, die zijn koele hart verwarmen kon, die dat vreemde gevoel niet werkelijk te bestaan, alleen maar een spel te spelen, dat hem vaak gekweld moet hebben, kon opheffen. Pas toen ze moed genoeg verzameld had om zichzelf te zijn, pas toen hij zijn schaduw had afgesneden en deze zichzelf weer had opgericht, begon het tovermiddel te werken, dat hem uit zijn isolement verlossen kon.
Het was een vreemde late liefde, zoiets als de tweede bloei van een appelboom in een warme zomer. Liefde is niet jezelf vergeten, jezelf verhezen, je geheel overgeven. Dat schenkt een kortstondig geluk, zo penetrant dat velen er in een levenslang heimwee naar blijven hunkeren. Het is waar dichters eindeloos van gezongen hebben, het is
| |
| |
wat ieder mens voor korte tijd tot dichter maakt. Het is betoverd zijn, het is het meidoornrode, dat zich op me stortte als ik Lune in mijn armen hield, maar het is geen liefde. Liefde is niet de duizel van het jezelf verliezen, maar de vreugde van het elkaar vinden. Liefde vraagt twee menselijke wezens, niet een mens en een verlorene, een meester en een schaduw.
Ik zie nu die zomer stil en wazig aan me voorbij drijven. De tuin bloeit rijker dan het eerste jaar. Anja's ligstoel staat op de veranda, waar ze uitzicht heeft op de violenheuvel. Het waren later in de zomer voornamelijk de smalle paarse, witte en gele cornuta-violen, die er bloeiden. De jonge eenden, die hun eerste vliegpogingen waagden, vlogen wild klapwiekend door het water en pas na enige vergeefse aanlopen lukte het hun omhoog te komen. Ze deden me denken aan dokter Pluim, stijfjes wippend op de step voor hij op het zadel van zijn fiets belandde. Ik zie Anja's smal gezicht, de grote ogen en het zilverblonde haar en Bliksem, tot een flinke, door zijn gevlekt gezicht wat demonisch aandoende kater opgegroeid, in zijn volle lengte naast haar uitgestrekt, heel hard spinnend.
Dan weer zie ik Anja en Ludo arm in arm op en neer wandelen over het tuinpad van het huis tot de koepel. De sterke geur van de witte bloeischermen der vlier is er opeens en - is het dat wit?.... is het die kruidig-zoete geur? - het visioen van Anja-Sneeuwwitje in haar glazen doodkist, omringd door de schreiende dwergen. Het uur
| |
| |
heeft geslagen.... Ach, maar dat was immers een onschuldig liedje, dat alleen betrekking had op het middagmaal.
Erica met heel lange benen onder de te kort geworden jurkjes van het vorig jaar uit. Anja was niet in staat geweest om in het voorjaar jurken te ‘toveren’. Maar op een keer ging Ludo met de beide kinderen naar de stad en kocht, door Sam Korngold's gift daartoe in staat gesteld, voor Erica een grijs linnen jurkje met blauwe biezen afgezet en voor Hanno een wit met blauw gestreeptpak met een matrozenkraag. Ze zagen er in die gekochte kleren vreemd correct uit, alsof ze niet meer helemaal dezelfde kinderen waren.
Op een van die zomerdagen kwam baron Weresteijn, stram stappend in zijn wijde plus-fours, een toen nog niet algemeen gangbare dracht. Hij was nog in zijn volle kracht in die dagen, fel en dictatoriaal, strijdend niet tegen de Turken of tegen zijn leenheer zoals zijn voorvaderen hadden gedaan, maar tegen de tijd, die hardnekkig knabbelde aan zijn feodale macht. Hier en ginds, overal aanwezig en nergens nog helemaal openlijk schoot ook in zijn domein de opstandigheid door, die hij probeerde te treffen met de bliksemflits van zijn blauwe ogen, met zijn bruisende snorren, met de donder van zijn barse stem. Ook hier op Libanon vermoedde hij het venijn en onvervaard, gesecundeerd door zijn drie honden, kwam hij het bestrijden. De honden joegen Dorémi in huis en Bliksem in de appelboom, maar baron Weresteijn had heel wat meer moeite met zíjn vijand.
| |
| |
Anja en ik zaten in de tuinkoepel. We hadden juist de stukken opgezet om een partij schaak te spelen. Ze had me het spel geleerd toen ze van haar ziekte aan het herstellen was en was blij in mij een gewillig en geïnteresseerd partner te vinden.
Ze had zo weinig van een intrigante, ze was zo onbevangen vriendelijk dat baron Weresteijn haar voor hij het wist en geheel tegen zijn oorspronkelijke bedoeling een van zijn beroemde, karmijnrode rododendrons beloofde voor haar tuin. Maar toen Ludo later kwam, liep hij met hem het tuinpad op en neer en werkte zich enigszins kunstmatig op tot de luidruchtige verontwaardiging, die hem anders zo natuurlijk afging.
Het was naar aanleiding van Lune. Als ze maar wisten dat van een huwelijk nooit sprake kon zijn. Hij zou zijn neef tot de laatste cent onterven als die zich tot een dergelijke dwaasheid verleiden liet.
Ludo vertelde ons later het geval in geuren en kleuren.
‘Och’, had hij geantwoord, ‘zelfs in het ergste geval - en ik zou een dergelijk huwelijk evenzeer betreuren als u - zou het toch nooit van lange duur zijn. Mijn dochter zou het met een zo van alle intelligentie verstoken echtgenoot zeker niet langer dan een maand of drie uithouden.’
Hij had het zo rustig en onnadrukkelijk gezegd dat het even duurde voor de betekenis tot Baron Weresteijn door drong. Toen barstte hij met volle kracht los.
‘U moet uw dochter opsluiten! Ze is gevaarlijk!’
| |
| |
‘Stuur uw neef naar de Arabieren’, raadde Ludo, steeds even ijzig-vriendelijk. ‘Daar zíjn de vrouwen al opgesloten.’
‘Maar weet jij daar iets van?’ vroeg hij Anja. ‘Heeft Lune ooit over trouwen gesproken?’
Ze schudde het hoofd. ‘Lune zegt zo weinig. Ik ben vaak ongerust over haar. Ze ìs gevaarlijk, maar vooral voor zichzelf.’
Toen Lune het verhaal te horen kreeg lachte ze. Tot ons aller verbazing was ze met goede cijfers geslaagd voor het eindexamen. Ze zou nu iets moeten gaan uitvoeren, op een of andere manier geld verdienen, maar ze wist niet wat en had eigenlijk nergens zin in. Zoveel mannelijke aanbidding had de verwachting in haar gewekt dat de toekomst iets stralends en feestelijks zou zijn, opwindend en ongewoon als vuurwerk. De enige rol, die ze nog van harte spelen kon, was die van prinses in een feestelijke wereld. Ze stond als het ware gereed om stralend in haar mooiste kleren op te komen, maar nu liet de prins op zich wachten en zorgde de regisseur niet voor de goede décors.
‘Heeft Gerlof ooit over trouwen gesproken?’ vroeg Anja.
‘O ja,’ zei ze onverschillig, ‘hij doet niet anders, maar ik hoor het al niet eens meer’.
Dat tweede najaar kwam met storm en regenvlagen. Als ik door de eikenlaan fietste renden de gele bladeren als radeloze vluchtelingen voor me uit. Zware regenbuien
| |
| |
doofden in enkele dagen alle gloed. De laatste bloemen, de herfstasters en helianthen, stonden met gebogen hoofd, als treurenden op een kerkhof, in de border.
We moesten al begin September de kachel branden. De kinderen en ik zelf trouwens ook kwamen bijna iedere dag druipnat uit school. Ze hadden klompen gekregen en wat onbeholpen liepen ze daarmee door de natte tuin. Hanno's kraai zat vaak op zijn schouder. Hij vloog vrij rond, maar keerde trouw terug. Sans-Souci ontvluchtte de kilte in een vroege winterslaap.
Bijna iedereen was verkouden of had griep. Toen Anja ook ziek werd liet het zich eerst niet ernstig aanzien. Ze lag tevreden in bed.
‘Hier is het tenminste lekker warm’, zei ze. ‘Je zou met zulk weer voor je plezier ziek worden’. En anders dan de vorige winter gaf ze Toontje Boon uitvoerig aanwijzingen over het huishouden.
Maar toen opeens liep de koorts hoog op en dokter Pluim zoemde zwaar en dreigend. Van die dag af was het of een draaikolk ons in zijn greep had en sneller en sneller rondwervelend ons omlaag zoog in de zwarte treurigheid. Ik weet niet eens veel details meer van die laatste dagen. Ze ijlde vaak en ik zat lange uren naast haar bed. Ludo en ik wisselden elkaar af. Dokter Pluim kwam verscheiden malen per dag en soms de wijkzuster. Ik ging niet meer naar huis en niet meer naar school en ik geloof dat ik ook niet meer sliep. Ik herinner me dat ze sprak
| |
| |
over de violen en, vreemd genoeg, terwijl ze haar altijd zoveel vreugde hadden gegeven, verontrustten ze haar nu.
‘Ze hebben zulke grote ogen, Tony’, zei ze klagend. ‘Laat ze niet in de kamer komen. Doe de deur op slot.’ En op dramatische toon, alsof ze het verhaal aan kinderen vertelde, vervolgde ze: ‘Grootmoeder, waarom heb je zulke grote ogen? Dat is om jou beter te kunnen opeten.’ Ze zong met hese, klankloze stem ‘“Ik heb je Hef als mandarijnen, oranje, bitter, zoet”. Maar bitterzoet is vergif. Laat Lune toch oppassen. Het is gevaarlijk.’
Dan sprong ze wild en angstig overeind en ik kon haar met moeite in bed houden. Soms lag ze uren lang te prevelen en ik kon maar enkele woorden opvangen. Iets over haar bruidsjapon en over spookhuizen. En onderwijl liet de zuiging van die draaikolk niet los. Ik geloof dat Anja altijd vaag wist wie er bij haar bed zat. ‘Jaag de schaduwen weg, Tony!’ riep ze op een keer. ‘Ze willen de kabouterwegwijzers omblazen. Waar is Erica? Erica moet me helpen’. En eens zei ze: ‘Dans met me, Ludo. Hou me goed vast, want nu moeten we naar de maan dansen’.
De laatste dag keek ze me aan met ogen, die door de sluiers van de koorts heen schenen te zien en zei: ‘Het was toch de laatste étappe.’ Maar een ogenblik later praatte ze weer wartaal.
Ze stierf's avonds om elf uur, zonder bij kennis te komen. Ik herinner me niet precies wat we deden. Die niet aflatende werveling, sneller en sneller, dieper en dieper,
| |
| |
gaf een verdoofd gevoel, maar hield je tegelijk overeind. Ik geloof dat mensen vaak de eerste ogenblikken, na door een groot verdriet te zijn getroffen, dat onwezenlijk gevoel hebben.... alsof het je niet bereiken kan.... alsof het heel ver weg gebeurd is. Je bent als een fakir, die met messen doorstoken wordt, maar het niet voelt.
Ik herinner me heel precies het moment, waarop de draaikolk me losliet. Dat was toen ik alleen door de eikenlaan naar huis fietste. Het eerste werkelijke geluid, dat tot me doordrong, was het rammelen van mijn fiets. Het leek of het me uit een onderaards rijk, een soort van Hades, terugvoerde naar het bewuste aardse leven. En op het moment dat ik bovenkwam vlijmde onduldbaar de pijn om het verlies. Anja was dood. Nooit zou ze meer spreken, nooit zou ze meer lachen, nooit zou het leven meer die zachtheid hebben als van de fluwelen bloemen, waarvan ze zoveel gehouden had. Ik had het gevoeld, maar zoals een dier voelt, in het moment verloren. Nu kreeg het verdriet perspectief. De schaduwen rekten zich uit, vielen donker over de toekomst heen. Het leek of de vreugde uit het leven wegvloeide. Het leek of de geest gestorven was, die de raadselachtige lettertekens tot zinvolle woorden aaneen kon voegen. Op het moment dat deze goede geest stierf, scheen alles tot chaos uiteen te vallen.
Op een gegeven ogenblik merkte ik dat de tranen langs mijn wangen vloeiden. Ik kon me de tijd niet herinneren dat ik behalve soms in mijn slaap gehuild had. Misschien
| |
| |
had ik het nooit meer gedaan nadat mijn moeder ons verlaten had. Nu leek het of mijn laatste kracht met deze tranen wegstroomde. Het kostte me een geweldige inspanning om de trappers van mijn fiets rond te krijgen. Ik wankelde als een volkomen uitgeputte en moest afstappen. Een tijd lang heb ik toen aan de kant van de weg gestaan met mijn armen om een boomstam, terwijl mijn lichaam schokte van de rauwe snikken, die ik niet bedwingen kon. Ik weet niet hoe lang dat geduurd heeft, misschien enkele minuten, misschien uren. Een doods, grauw licht van morgen voor zonsopgang vloeide uit een onderaardse bron over de wereld. Tenslotte kwam ik thuis en ben volkomen uitgeput met al mijn kleren aan op mijn bed neergevallen en heb tot diep in de morgen zwaar en droomloos geslapen.
Ik heb het al gezegd, we hebben haar begraven toen het sneeuwde. Een ijle, koude sneeuwval van kleine, lichte vlokken, die alles ongewichtig scheen te maken, de dood evenzeer als het leven. Deze philosophie heeft veel aantrekkelijks voor wie heel jong is zoals ik toen. Ironie staat goed, geeft de jeugd een schijn van rijpheid. Ook ik heb later geprobeerd de zwaarte van het leven te doen oplossen tot een nimmer eindigende, vorstige, dansende sneeuwval. Nu weet ik dat alleen wie wijs is en vol liefde het leven werkelijk licht kan zien, maar de sneeuwval zal dan niet koud en scherp zijn, maar zacht en speels als Anja's
| |
| |
woorden. ‘Morgen zal het mooi weer zijn, want de muggen dansen. Hou me goed vast, Ludo, want we moeten nu naar de maan dansen’. Er waren veel vrienden bij de begrafenis. Ludo had dringend verzocht geen bloemen te sturen, omdat het Anja altijd verdriet had gedaan bloemen op een graf te zien verwelken. De kinderen dekten het graf later toe met mos en blauwe dennentakken en toen na enkele dagen de dooi inviel hebben ze er sneeuwklokjes en violen geplant en die stek van een wilde roos, die nu tot een hoge struik is uitgegroeid.
Ludo wou na de begrafenis zo gauw mogelijk weg van deze plek, waar hij voor het eerst geleefd had zonder zich af te sluiten voor de risico's van het gevoel, waar hij de wapenrusting van de ironie had afgelegd en zijn eigen comfort vergeten. Onmiddellijk had het leven gereageerd door hem die rake klap toe te dienen en hij wenste het voortaan op een afstand te houden. Maar overal anders voelde hij zich daar beter toe in staat dan hier op Libanon, waar Anja's tovermacht niet met haar scheen begraven. Dus moest alles zo snel mogelijk ingepakt worden. Zelf wou hij er niet aan meehelpen. De verhuizers moesten het maar doen. De kinderen moesten maar zorgen dat hun kleren en persoonlijke bezittingen in de met veel bonte etiketten beplakte reiskoffers kwamen. Op het nippertje redden ze Jonathan van het tragisch lot voor de tweede maal levend begraven te worden. De meubelen
| |
| |
zouden voor onbepaalde tijd in Ramsfort worden opgeslagen. Toontje Boon liep snuffend en doelloos rond en vluchtte als een bange kip zodra Ludo zich vertoonde. Haar luidruchtig verdriet maakte hem hels. De laatste avond gaven Hanno en Erica me zwijgend de sleutel van het huisje van Tony terug.
En toen kwam de dag dat ik ze naar het station bracht, een koude, lichtloze Decemberdag. Er waren iets meer dan twee jaar verlopen na hun komst op Libanon. Weer droegen de kinderen die zonderlinge bagage: Dorémi, verongelijkt miauwend in haar rieten huis, Akka de kraai in zijn koperen kooi en Sans-souci in het met mos gevulde kersenmandje, zijn naam eer aandoend want hij ontwaakte niet uit zijn winterslaap. Ik erfde Bliksem. Hij heeft me jaren lang op diverse huurkamers gezelschap gehouden, hospita's tot razernij gebracht en ook wel tot vertederde liefde bewogen. Tenslotte is hij op een avond in Mei spoorloos verdwenen. Ik heb nooit helemaal de gedachte van me af kunnen zetten dat het was, omdat hij in de atmospheer, die van mij uitstraalde, te weinig van zijn geboortehuis Libanon terugvond.
Zelf ben ik na het vertrek van Ludo en de kinderen niet lang meer in Westerloo gebleven. Op aanbeveling van Ludo kreeg ik een baantje aan een krant, maar toen ik in Amsterdam kwam wonen, waren zij net naar Parijs vertrokken. Met een, voor iemand van zijn karakter verwonderlijk soort trouw, heeft Ludo zich nooit van de
| |
| |
kinderen willen scheiden, hoe weinig vaderlijk in de geijkte zin hij zich ook gedroeg. Zowel Erica als Hanno schreven me vrij regelmatig en na enkele maanden hoorde ik van hen dat Lune tenslotte toch de vijand, Gerlof Weresteijn, geaccepteerd had. Het was een tragisch huwelijk, gesloten uit dépit tegen het leven, dat zijn beloften niet gehouden had en het was van het begin af tot mislukking gedoemd. De maanden dat het stand hield, leidden ze een rusteloos en verkwistend leven, zwervend van het ene mondaine vermaakscentrum naar het andere. Tot het skelet van traditie's, waar Gerlof Weresteijn zijn leven aan ophing, behoorde ook deze uitwas: je ruïneren voor een vrouw. En Lune? Ik vermoed dat het een klein vuur in haar heeft aangewakkerd dat hier een man was, bereid zich voor haar te ruïneren. Ze heeft onder de druk van een treurigheid door willen duiken, die haar leven verduisterde. Maar Gerlof's gezelschap en Gerlof's onintelligente erotiek moeten haar weldra verveeld en tegengestaan hebben. En wat kon Gerlof haar tenslotte schelen? Nog voor er een jaar om was, ging ze met Edouard Lacroix, de bekende violist, naar Zuid-Amerika. Edouard, wiens naam, in Erica's brief geschreven, voor een ogenblik Anja's stem, hef en bedeesd, deed opklinken. ‘Voulez-vous du pain, Edouard?’
Dit was het begin van Lune's chaotisch liefdesleven. Haar schoonheid, die, tenminste in de jaren dat ik haar nog zo nu en dan ontmoette, altijd iets argeloos behield,
| |
| |
die de stralende glans, de weekheid, het meeslepende van een perfect gezongen Italiaanse opera-aria in zich verenigde, wekte in mannen een mateloze begeerte en maakte ze, vermoedelijk daardoor, allemaal eender. Lune stortte zich steeds weer roekeloos in de brand en kwam er koel en schijnbaar ongeschonden weer uit te voorschijn, de hunkering naar een vollediger menselijkheid onvervuld.
|
|