| |
| |
| |
X
De papavers stonden in volle bloei. We hadden ze gezaaid, overal waar we lege plekken duchtten, omdat ze gemakkelijk opkomen en overvloedig bloeien. Er waren de lichte, vrolijke met hun kinderfeestkleuren, rose en wit en helderrood. Er was ook de geheimzinnige, zwaarmoedig-paarse papaver Loreley, die Ludo zo fascineerde dat hij haar toesprak als een vrouw: ‘Loretta Loreley met ebbenhouten haren, j'aime tellement tes yeux melancholiques’.
De zonnebloemen schoten hoog op en de Oostindische kers kroop als een lage vlam door de border en langs de tuinpaden. Schaduw en zon werden scherp gescheiden gebieden en als je door de eikenlaan het huis naderde leek de tuin een eiland van zuidelijk hevige kleur. Door die zomerse tuin zie ik nu de logé's dwalen. Mannen en vrouwen, die over het algemeen iets met kunst van doen hadden, er althans zijdelings bij betrokken waren, en die als de meeste stadsmensen in het landschap iets kunstmatigs kregen, te nadrukkelijk, te sterk aangezet.
Op warme dagen werd thee gedronken op het grasveld onder de spar. Dan zat Anja achter het theeblad en zag er in een zachtgetint, soepel, doorschijnend jurkje uit of ze in een tuin gegroeid was. Uit dauw, nevel en mane- | |
| |
glans bij voorbeeld. Haar zilverblond haar lichtte fel op in de diepblauwe schaduw, die de spar in het namiddaguur ver de lichte tuin inwierp. Ik zie Toontje Boon met haar ouwewijvig dribbelpasje over het tuinpad naderen, alle poesjes achter zich aan, een berg kleurige kussens torsend op haar uitgespreide armen. Haar zomersproeten waren zo donker geworden en zo grillig van vorm dat het blonde boerengezichtje erdoor leek aangetast als door een uitslag. En dan streken de logé's neer op de kussens en zomaar op het gras. Er waren er ook altijd, die stoelen aansleepten, omdat ze bang waren voor spinnen en torretjes. Meestal zat er wel een op de schommel, maar Lune was het nooit, al was ze aanwezig. Geen rose paradijsvogel flitste meer verblindend door het schaduwrijk. Er waren telkens andere logé's, maar in mijn herinnering zie ik ze meer als een collectiviteit dan individueel. Soms droegen ze namen, zo beroemd dat zelfs ik ze gehoord had. Nog altijd vond ik het vreemd dat zo'n naam, die gedrukt stond op de titelpagina van een beroemd boek, op schouwburgaffiches en in courantenadvertenties toebehoorde aan een doodgewoon, op aarde levend mens, waar uiterlijk niets bijzonders aan te bespeuren viel. Ik zou het met minder verbazing aanvaard hebben, wanneer deze wezens als gevleugelde halfgoden een Olympus hadden bewoond en slechts bij uitzondering tot ons waren afgedaald. Maar tenminste evenveel gasten konden op geen enkele beroemdheid bogen, waren zelfs uitgespro- | |
| |
ken aan lager wal. Ludo was in dat opzicht geen snob. Het enig criterium, dat hij stelde alvorens iemand te inviteren was, dat hij of zij geen banale geest mocht hebben. Hij gaf er niet om of iemand beroemd of obscuur, een schooier of een millionnair, een vrouw van lichte zeden, een heilsoldate of een dame van de grote wereld was, als ergens maar iets van originaliteit te ontdekken viel. In wezen, ontdaan van alle speelse tierlantijnen, was Ludo een koel en scherpzinnig toeschouwer bij het levensspel en hij wenste mensen om zich heen te zien, die dat spel de moeite van het aankijken waard maakten.
Misschien zijn die logé's in mijn herinnering zo onwaarschijnlijk kleurig geworden, doordat ik van jongs af gewend was aan het zwart van de Westerloose boerenkleding. Misschien ook heeft mijn herinnering het ondagelijkse omgezet in kleur. Ze heeft immers ook Lune rose gemaakt en Anja zilverblond? De logé's zie ik nu als grote, exubérante bloemen, bonte kleurvlekken op het gras. Ik zie ze oranje en groen langs de tuinpaden dolen, ik zie ze flonkeren en glinsteren om de tafel in de huiskamer. Het was in die dagen dat ik voor het eerst de muziek van de grote meesters goed hoorde spelen. Samuel Korngold logeerde weken lang op Libanon, een kleine, vogelachtige, in het dagelijks leven, schutterige en onaanzienlijke Jood, altijd op de rand van een zenuwinstorting, omdat zijn al te kwetsbare gevoeligheid het leven van een beroemd man niet aankon. Maar zodra hij achter de
| |
| |
piano zat veranderde hij op wonderlijke wijze. Het was dan of een magisch contact ontstond tussen hem en een ontastbaar rijk van klank en melodie. Hij stroomde er vol van, hij groeide, hij glansde en vonkte zodra zijn vingers de toetsen beroerden. Door het spel van Lune en Anja was ik een klein beetje voorbereid op wat muziek kon zijn, maar nu ze groots en machtig, lieflijk en teder, klagend en juichend, dromend en pralend tot me kwam, het leven in zijn verbijsterende veelzijdigheid op wonderbaarlijke wijze uitzeggend in klank, nu was dit voor mij zo overweldigend, ja, zo schokkend, dat ik bijna niet in staat was het in een kamer vol mensen te verduren. Het was de rose paradijsvogel, die terugkeerde en tegelijk verdween. Maar de rose paradijsvogel was niet meer Lune, hij was alle vreugde en alle smart, met brede golven mijn hart binnenvloeiend en het tot berstens toe vullend. Liefst luisterde ik, als Korngold 's avonds speelde, buiten in de donkere tuin, geleund tegen de ruwe stam van de meidoorn, die al lang geen rode bloemen meer droeg.
Die zomer kwam ook Jan Roos, een jong violist, net van het conservatorium. Enkele jaren later is hij naar Amerika gegaan en heeft daar naam gemaakt. Zo nu en dan, kom ik in een of andere krant zijn veramerikaanste naam, John Rose, tegen.
Op een morgen vond ik Erica en Hanno voor de deur van zijn kamer op de bovengang zitten. Hij studeerde dagelijks verscheidene uren. Ook nu hoorde je achter de
| |
| |
gesloten deur een jacht van vliegensvlug achter elkaar aan rennende tonen. Ik vroeg verbaasd waarom ze juist hier zo aandachtig naar luisterden. Ze zaten met bijna plechtige gezichten naast elkaar op de vloer, de benen recht vooruit gestrekt. Twee paar bruine benen vol krabben en schrammen, eindigend in witte sokjes en sandalen.
‘Stil, Tony’, fluisterde Erica. ‘Hij mag niet horen dat we hier zijn. Straks komt er een echte zigeuner. Hij speelt iedere dag hetzelfde stuk en het is zo mooi dat we altijd weer hier komen om ernaar te luisteren.’
Ik ging naast hen zitten en wachtte. Pas veel later hoorde ik op een concert die muziek opnieuw. Het was een Tzigane van Ravel en de flonkerende Spaanse maannacht versmolt op wonderlijke wijze met die bovengang van Libanon tot - hoe het te zeggen? - tot zoiets als een purperen verrukking, die geen andere muziek me ooit in die mate heeft doen ondergaan.
Als ik nu die zomertijd in mijn herinnering terugroep, dan zie ik mezelf te midden van al die kleurige logé's een zeer bescheiden rol spelen. Als het een stuk van Tsjechow was, dan zou ik daarin zoiets geweest zijn als de gouverneur van de jongste zoon, een schuchtere, onopvallende stille jongeman. De mooie jongedames, die de hoofdrollen speelden, zouden het niet eens weten als hij verliefd op haar was. Ik bedoel hiermee niet dat ik verliefd was op een of andere mooie dame. De episode met Lune had mijn élan gebroken. Ik voelde me in betrekking tot de
| |
| |
liefde gehavend, vleugellam. En als ik het nu goed naga, is dat mijn hele leven niet overgegaan. Nooit waagde ik meer de vlucht naar die duizelingwekkende hoogten van geluk; of eigenlijk moet ik zeggen; ik probeerde wel, maar kon zo ver niet komen. Ik flapperde en klapperde, maar het vreugdevol en moeiteloos zweven van die eerste weken met Lune heb ik nooit meer gekend.
Ik denk niet dat een van die vele logé's zich Tony anders dan als een zeer vage schim herinneren zal, waarmee dan meteen gezegd is dat ik ook niet opviel door bijzondere stoethaspeligheid. Een half jaar geleden zou dat zeker nog wel het geval zijn geweest.
Als nu iemand een lachwekkende rol speelde, dan was het Gerlof Weresteijn. Hij bleef hardnekkig komen, hoewel hij altijd in de maling werd genomen en zijn kansen bij Lune steeds geringer werden. Want Lune had zo veel aanbidders in die tijd. Er waren er bij, die veel indrukwekkender waren dan Gerlof Weresteijn. Hun beroemdheid stelde zijn baronnentitel in de schaduw. Sommige hadden een veel grotere en luxueusere auto dan hij. Er waren er, die haar mee naar Amerika wilden nemen, dit land der duizend mogelijkheden voor een jonge mooie vrouw. Er waren er, die haar spraken van een carrière bij het toneel, misschien zelfs bij de film. En al die aanbidders wisten in veel gloedvoller woorden hun liefde of bewondering uit te spreken, wisten een veel betoverender beeld van de toekomst te schilderen dan hij. Lune
| |
| |
fladderde van de een naar de ander. Ze had ze allemaal een heel klein beetje Hef. Ze zonde zich in de aanbidding van al die mannen, oude en jonge. Maar het kwam te vroeg, het was te veel, ze was er innerlijk niet rijp voor. Het leven van een mooie vrouw is vaak in wezen tragisch. Eer haar hart ontwaakt was leerde ze de liefde als altijd verkrijgbaar massa-artikel gering schatten.
Maar van deze aanbidders, haast allemaal veel ouder dan zij, allen de gasten en vrienden van haar ouders, was niemand onscrupuleus genoeg om haar, gebruik makend van haar jeugd en onervarenheid, sexueel te overrompelen. Lune, voor de eerste wereldoorlog geboren en opgegroeid, tijdens die oorlog nog een kind, bezat nog niet de ‘matter-of-factness’, de rauwe deskundigheid in liefdesaangelegenheden van veel tegenwoordige jongemeisjes. Niettegenstaande haar avontuurlijk experimenteren in de voorhof van de liefde, lag in haar ogen nog de droom, de verwachting van het wonder, dat eens moest komen. Die jeugd en onervarenheid, die schoonheid als van een bedauwde morgen, maakte mannen eerder beschroomd dan doortastend, deed hen beschermend en vaderlijk voelen. Waar Lune's diepste instincten juist weer niet van gediend waren.
Gerlof Weresteijn bleef een vreemde en plompe eend in de bijt en op den duur lag dáár juist zijn kans. Maar voor het ogenblik richtte aller venijn zich op hem. Waarom toch? Het zal zijn onverstoorbare arrogantie geweest
| |
| |
zijn, die hem zo hatelijk maakte net als de kikkerkoning. Want al werd hij nog zo voor de gek gehouden, al stond hij tegenover de slagvaardigheid van de anderen altijd met de mond vol tanden, al was ieder gesprek dat zijn vlucht nam in de wereld der ideeën voor hem abracadabra, ‘der Herr Baron’ zoals ze hem spottend noemden, bleef zich ver verheven voelen boven die krankjoreme lui. Je moest heel erg grof zijn voor hij begreep dat je grof was met voorbedachten rade, maar als het dan tot hem doordrong keek hij je doorborend aan met die harde, blauwe ogen en grinnikte. Hij vond het een even mal geval als wanneer zijn hond geprobeerd zou hebben hem te beledigen. Hij zou die hond waarschijnlijk uit paeda-gogische overwegingen met zijn karwats hebben afgestraft, maar de belediging op zichzelf zou hem niet raken. Evenmin deed het hem wat als kwallige artisten (kwallig was een stopwoord van hem) hem aankeften. Hij kwam voor Lune en hij bleef koppig komen. Maar als Lune onvriendelijk tegen hem was en de partij van zijn belagers koos, trok hij er zich evenmin iets van aan, vast overtuigd dat ze uiteindelijk toch hem prefereren zou.
Wanneer ik nu die logé's als collectiviteit in mijn herinnering terugroep, dan is me toch vooral bijgebleven de verandering, die een verblijf van enkele weken op Libanon hen deed ondergaan. Ik zie ze bij hun aankomst. Soms, als ze beroemd waren en veel geld verdienden,
| |
| |
arriveerden ze per auto, maar meestal kwamen ze wandelen van het station door de eikenlaan. Hun stemmen klonken mij, dorpsjongen, zo opgewonden en schril in de oren. Het was niet in de eerste plaats het accent, het was het timbre als van een instrument, dat in onze pastorale niet thuis hoorde. En dan zaten ze zo'n eerste avond om de tafel en vertelden alle nieuwtjes uit de stad: nieuwe plannen, nieuwe liefdesaffaires, nieuwe successen, nieuwe miskenningen. Er werd geroddeld en gedebatteerd, gekankerd en gespot. Onderwijl keken de mannen wat ontdaan naar Lune. Velen van hen hadden haar als kind gekend, maar nu was ze plotseling zo groot en zo mooi geworden. Er was iets in Lune - in die eerste aanblik van Lune - dat mannen zichzelf deed zien met de kritische en onvertroebelde ogen van de jongen, die ze eens geweest waren, eens toen de droom en niet de begeerte hun leven had gericht. Lune deed hen beseffen dat ze niet jong, niet edel, niet vurig meer waren, dat ze hun idealen hadden verpatst voor roem, voor gewin of misschien alleen maar om zich wat meer of minder uitvoerig, met wat meer of minder aanhang van vrouwen en kinderen, in het leven te houden. Terwijl ze bitter en sarcastisch en blasé deden zag je zo'n eerste avond in hun ogen, die afdwaalden naar Lune, de pijn. Later wenden ze aan haar, werd ze meer vrouw en minder ideaal, ook al omdat Lune geestelijk haar schoonheid niet aan kon.
Dan probeerden de vrouwen om te flirten met Ludo,
| |
| |
misschien om een flirt, begonnen voor hij ze te logeren vroeg, voort te zetten. Ludo ging er hoffelijk op in, maar je voelde dat het voor hem niet meer was dan spel. Want Ludo was die zomer gefascineerd door zijn eigen vrouw, door een Anja, die niet meer als schaduw aan zijn voeten lag, die zijn fronsen durfde negeren, die gelukkig was met haar eigen boerentuin en zei dat een geëmancipeerde haremvrouw toch nog wel eens graag wilde dansen. Hij was soms kwaad op haar, maar hij moest ook vaak om haar lachen. Hij voelde dat ze hem zou kunnen ontglippen.... hem inderdaad telkens ontglipte naar een onbereikbaar en geheimzinnig domein, dat alleen van haar was. Hij probeerde te bedenken wat haar terug kon lokken, stond geestelijk op de uitkijk en was vreemd blij als ze na haar zwerftocht vrijwillig tot hem terugkeerde, als ze glimlachte en haar hand weer in de zijne legde.
‘Wat dacht je? Wat deed je?’ vroeg hij gretig. En ze zei:
‘Ik zocht dat kind, dat zo graag wiskundesommen oploste.’
‘Je hebt me nooit verteld dat je zo graag wiskundesommen oploste.’
En ze antwoordde: ‘Nee, want ik dacht dat je het niet leuk zou vinden.’
Er was die zomer geen andere vrouw dan Anja van wezenlijk belang voor Ludo. Daarom hoorde hij meer bij Libanon dan bij de logé's, die hij zelf had uitgenodigd om Libanon te verdrijven.
| |
| |
Door het drukke gepraat van zo'n eerste avond heen klonk Anja's stem als een melodie in een andere toonaard. ‘Neem nog wat bosbessen, Ernestine’, zei ze. Of: ‘Voulez vous du pain, Edouard?’ Zulke heel gewone dingen. En ze glimlachte geruststellend tegen Toontje Boon, die de borden kwam wegnemen. Dan fluisterde Hanno, als Toontje tot hem genaderd was: ‘Pas maar op, Toontje, morgen koken we bonensoep van jou.’ Hij had het grapje zelf bedacht en het deed Toontje Boon altijd in onbedaarlijk gegichel uitbarsten. Ze kon er evenmin tegen als een ander mens tegen kietelen. Dan keken alle logé's wat verdwaasd naar dat boerenkind met haar kolossale zomersproeten, dat gierend van het lachen, de bordenstapel in wankel evenwicht, verdween. Korngold sprong schutterig op om de deur voor haar open te doen en zonder eigenlijk te weten waarom lachte iedereen, uitbundig en dwaas, en na zo'n lachbui leek het eigen leven, dat ze meegebracht hadden hier naar toe, iets van zijn werkelijkheid verloren te hebben en als bij het omkijkspelletje, dat kinderen op zomeravonden spelen, was Libanon ongemerkt een stap naar voren gekomen.
Als ik nu aan Anja denk zoals ze te midden der gasten aan tafel zat, dan zie ik haar als in een sluier gehuld in die schuchterheid van het dorpskind, dat het niet waagt in een zo brillant gezelschap op de voorgrond te treden. Haar stem klinkt zacht. Zelfs het Frans, dat ze perfect spreekt na die jaren in de Midi en in Parijs, krijgt in haar
| |
| |
mond iets van het gedempte en omfloerste van deze lage landen. Het klinkt minder hel, minder zonnig. Maar zo stil en bescheiden als ze daar zit, is in haar een stabiliteit, die de anderen missen. Ze is als een zachtbrandende vlam, die haar kracht put uit een diepe innerlijke reserve. De anderen met hun brille, hun ongestadigheid doen naast haar aan dwaallichten denken. Er straalt iets van Anja uit, dat zelfs zo'n eerste avond de logé's een gevoel van welbehagen, van veiligheid en rust geeft. Als ze zegt: ‘Neem nog wat bosbessen, Ernestine’ of ‘Voulez vous du pain, Edouard?’ dan is het of ze met die doodgewone, huiselijke vragen een onrust wegstrijkt.
Maar de volgende dag dwalen dan de logé's door de tuin en zeggen wel honderd keer hoe heerlijk rustig het hier is, doch voelen zich onderwijl belaagd door die rust en die leegte en willen naar de markt in Westerloo of naar Ramsfort om de middeleeuwse kerk te bezichtigen. Ze belanden ook wel bij Dommerholt of ze proberen Ludo warm te maken voor een of ander fantastisch plan: een bal champêtre, een verkleedpartij. Soms lukt dat. Ik herinner me dat we Erica's verjaardag vierden met een gecostumeerde danspartij. De kinderen vonden zoiets natuurlijk prachtig. Eri werd met Anja's hulp omgetoverd in het prinsesje Erica. Ze zag er heel lief uit in een bruin jurkje met lila strikken en een krans van echte erica in het haar. Er dwaalden sultans, haremvrouwen, Pierrots, Chinezen, ik weet niet wat al, door de tuin. Ik was zelf een
| |
| |
schoorsteenveger met Hanno als kleine Savoyaard. We hadden ons zo natuurlijk zwart gemaakt dat niemand met ons durfde dansen. Er is één moment van die avond, dat een vlijmscherpe afdruk in mijn herinnering heeft gemaakt. We speelden zo'n kringspelletje, waarbij degene, die in het midden staat, iemand kiezen moet.
Alle mooie bloemen staan zo goed.
Roza wil je kie....ie....zen.
Ludo stond in de kring, een prinselijke zigeunerhoofdman, fonkelend van de gouden gespen en munten. En met een diepe buiging koos hij Anja, die een ouderwets boerencostuum droeg, geleend van een vrouw uit de buurt. In het stemmig zwart met de wit kanten muts, als enige kleurtoets het brede snoer bloedkoralen, waarvan het gouden slot van voren werd gedragen, leek ze zo tenger en meisjesachtig als een bruidje. Ze stonden even hand in hand, toen moest hij uit de kring treden. Maar het leek of dit moment zich vreemd ernstig en betekenisvol isoleerde van de luchthartige pretmakerij.
Maar als de logé's wat langer op Libanon waren, verdween hun verlangen naar het andere, naar het feest of het avontuur of de sensatie. Libanon spon hen in. Ze werden rustig en lui en tevreden. Dan zeiden ze niet meer telkens hoe heerlijk rustig het hier was, want de rust had
| |
| |
bezit van hen genomen en werd niet meer ondergaan als iets tegennatuurlijks. Dan begonnen ze Anja te volgen als ze door de tuin liep. Ze gingen zich interesseren voor haar Japans bloemengazon met zijn verscheidenheid van kleine bloemetjes, heel helder van kleur en perfect van vorm, bloemetjes, die wel in Japanse dwergtuinen thuis zullen horen. Dan lagen ze uren lang in een ruststoel of zo maar in het gras, dan zaten ze bessen af te ritsen of zelfs aardappels te schillen met heel onwennige handen. Dan deden ze niet meer aan sightseeing in Ramsfort, maar ze zouden zulke dingen hebben kunnen zeggen als: ‘Ik heb vandaag een berk gezien of een wolk, die langzaam langs de hemel dreef. Ik heb krekels horen sjirpen, ik heb een papaverknop zien opengaan, ik heb dauwdroppels als juwelen, die het blauw van de hemel weerspiegelen, in het hart van de Oostindische-kersbladen zien fonkelen en ik heb aan een groene avondhemel de eerste ster zien opkomen.’ Want dan begonnen ze te zien, te horen, te voelen. Het was of er dauw viel op een gevoelswereld, die de dood nabij was geweest, die door hun intellect eigenlijk niet voor vol werd aangezien en waar de strijd om het bestaan verwoestend doorheen raasde. Maar in de atmospheer van Libanon bloeide ze op, kleurig en bont als een prairie na lange droogte en tegen alle redenering in scheen het leven, dat een schimmig en gevaarlijk steekspel was geweest met roem en eer en macht en geld als inzet, op eenmaal argeloos en goed.
| |
| |
Nu, op die periode, terugziend over de brede stroom van de tijd, moet ik steeds weer proberen die levenwekkende kracht te ontleden. Het is misschien niet goed, maar ik ben te veel een kind van mijn tijd om het te kunnen laten.
Ik vraag me af, niet zozeer wat Anja ‘bezielde’, maar wat onze levensliefde zo armetierig maakt. Anja was in het minst niet didactisch. Het kwam nooit in haar op haar eigen manier van leven wie ook als voorbeeld te stellen. Ze had eerder het gevoel zich te moeten verontschuldigen omdat ze het leven bleef beminnen tegen alle verstandelijke bezwaren in. Zoals een vrouw zich verontschuldigt, die blijft houden van een ‘slechte’ man.
‘Ik weet wel, Tony’, heeft ze eens tegen mij gezegd, ‘dat het leven voor veel mensen treurig is, maar ik kan niet helpen dat ik toch blij ben omdat ik leef. Er blijft altijd nog zoveel over om van te houden.’
Men kan, dit toepassende op deze na-oorlogse tijd, natuurlijk zeggen: ‘Er is niets meer over om van te houden’. Maar dat is onzin. Alles waar Anja's hart naar uitging, is nog over. We kunnen het alleen niet meer bereiken over de afgronden van leed, de bergen van angst, de diepe stromen van haat heen. Anja bezat instinctief de gave om het leven te vereenvoudigen, om het verwarrende en ingewikkelde tegen elkaar te doen wegvallen als de grote getallen in een vormsom, zodat tenslotte de eenvoudige dingen om van te houden overbleven. De meesten van ons verwarren zich in duistere formules,
| |
| |
cijferen en cijferen aan nimmer eindigende repeterende breuken en ons betweterig verstand noemt de kleine dingen om van te houden onbelangrijk en ‘cijfert ze weg’. Een gevolg hiervan is de typische nouveau-riche mentaliteit van de hedendaagse mensheid. We kunnen niet meer blij zijn, we kunnen van niets meer houden en daarom stellen we ons in op het concrete, op wat ons niet door de handen kan glippen, op wat je kunt hebben. In minder dan een eeuw is er ontzaglijk veel bijgekomen dat een mens kan hebben. Ons menselijk vernuft heeft een wereld geschapen, die we nog wel zo ongeveer bedienen, maar niet meer beheersen kunnen. De radio spuwt deze chaotische wereld onze huiskamers binnen. Vliegtuigen, straaljagers hebben het evenwicht tussen ver en nabij, dat de wereld bewoonbaar maakte, verstoord. De hele wereld staat nu met grote koppen vlak voor onze ramen. Ze lachen, ze grijnzen, ze dreigen, ze schreeuwen, deze koppen, en wij moeten kijken, geimponeerd, overweldigd, bang, maar toch ook nieuwsgierig en belust. We kijken hoog tegen onze eigen wolkenkrabbers op, we verkennen diepzee en stratosfeer. De bioscoop stort het wereldnieuws over ons uit. Een close-up brengt ons van aangezicht tot aangezicht met de glamour girl, de opiumsmokkelaar, de moordenaar, de revolverheld, legendarische wezens zonder menselijkheid. Men zou ze de draken van deze tijd kunnen noemen.
We hebben een wereld geconstrueerd, die eigenlijk al- | |
| |
leen nog bewoonbaar zou zijn voor intelligente, technisch geïnteresseerde, zielloze en onkwetsbare reuzen. Maar we zijn tenslotte nog dezelfde mensen, die we altijd geweest zijn. Onze nouveau-riche mentaliteit doet ons trots zijn op onze ontdekkingen, we pronken en pralen ermee, maar we zijn niet in staat ervan te genieten. Ons hart hunkert in een leegte tussen het intieme en het gigantische, tussen het kleine, gewoon-menselijke, dat het beminnen kan en het kil wonderland, waar ons vernuft ons heen wil trekken. Het heeft verwilderd het oude losgelaten en het nieuwe heeft het niet kunnen bereiken. We kunnen ons niet ontworstelen aan de drang om onze auto's steeds sneller te doen rijden, onze vliegtuigen steeds hoger te doen stijgen, onze wapens steeds vernietigender te maken. We worden steeds knapper en steeds eenzamer. Zullen we ons tenslotte kunnen ontworstelen aan de uit verwilderde angst geboren drang het allemaal dan maar kapot te gooien?
Wat Libanon zo wezenlijk onderscheidde van de wereld er buiten was dat de hovaardij van het vernuft, ook op geestelijk gebied, er geen kans kreeg. Anja heeft nooit de denkfout gemaakt dat cijfers niet liegen kunnen. Een denkfout, die kenmerkend is voor deze eeuw van de techniek en de massaliteit en die tot gevolg heeft gehad een neiging om het onbecijferbare te verwaarlozen en te negeren. Een typisch mannelijke denkfout overigens, waaraan het leven dreigt te verdorren.
| |
| |
Anja heeft altijd heel zeker geweten - en haar zekerheid straalde uit op de anderen - dat het kleinste bloemetje uit haar Japans gazon veel groter wonder was dan welke menselijke uitvinding ook, dat het allergrootste wonder het leven was, aanwezig in mens en dier en plant en onbecijferbaar. Ze bezat de instinctieve wijsheid van de tuinman of van de boer, die zich door de ingewikkeldste scheppingen van het menselijk vernuft niet laat overbluffen. Als ze in deze tijd leefde zou ze stellig bedroefd zijn over de ontluistering, die dit ‘onwijze’ menselijk vernuft over de wereld heeft gebracht. Onze nouveau-riche mentaliteit, die op een dronken nacht de champagne in de nooit gebruikte vleugel giet en het kostbaar porselein aan diggelen slaat, zou haar beklemmen en diep verontrusten. Maar ze zou haar eigen weg blijven gaan langs de kleine wonderen, waar het hart van houden kan met de droom als reiskameraad. Bedroefd maar niet verbitterd en nooit zonder hoop zou ze de weerspiegeling van de violen in de vijver af blijven trekken van de dood. En ze zou niet het leven de schuld geven van onze menselijke kortzichtigheid.
Ze heeft dit alles nooit gezegd, ze wist het waarschijnlijk niet in woorden uit te drukken, maar ze leefde ernaar. Haar gevoel zal, zoals ze het zelf eens omschreef, ook hier haar verstand een stap vooruit zijn geweest. En het was misschien wel juist omdat ze nooit theoretiseerde - helaas doe ik het weer wel - dat we haar allen moesten volgen op die tocht met de droom als reiskameraad. De kinde- | |
| |
ren hadden het in hun bloed, maar ook Ludo kon zich niet aan de betovering onttrekken nu ze haar horigheid van te verliefde vrouw had afgeworpen en hem niet meer zag als prins op de troon, die naar de ogen gezien en gehoorzaamd moest worden, maar als man en metgezel. Zelf had ik van de eerste dag af de tegenstroom van haar nooit troebele, integendeel zeer zuivere en diepe intuïtiviteit moeten volgen. En de een na de ander werden die zomer de logé's erdoor gegrepen. Ze volgden haar langs de bloemetjes van haar Japans gazon, langs de dauwdroppels in het hart van de Oostindischekersbladen, door het schaduwrijk van de spar, langs de dwaze sprongen en de onschuldig blauwe ogen van Dorémi's kinderen naar het murmelen van de beek, dat verdween in de grot van de gentianenkelken. Ze ontdekten berken en wolken, de wijdheid van de hemel en de honinggeur van de bloeiende hei. Deze stroom mondde uit in een maaltijd rond de ovale tafel bij schemeravond, alle ramen open en de geur van hooi, die naar binnen dreef. En Anja's stem, die gewone woorden de zachtheid gaf van dat uur tussen licht en donker: ‘Voulez vous du pain, Edouard? Morgen zal het mooi weer zijn, want de muggen dansen’.
Hij mondde ook uit in Sam Korngold, die Mozart speelde, zo helder, zo transparant en zwevend licht met toch alle leed, alle tragiek van het leven verklaard erin aanwezig, zoals soms onze Hollandse hemel de wolken in zich opneemt, zichtbaar nog slechts als diepte, als verte.
| |
| |
En op een andere avond mondde de stroom uit op een mannestem, die Schumann's Dichterliebe zong, ijlen weemoedig, maar zonder de geringste sentimentaliteit, als zweefde een goddelijk wezen op een wolk voorbij, uit de verte zingend van menselijke liefde en menselijk leed.
Op een of andere manier mondde deze stroom ook uit op het kabouterhuisje van de kinderen, op de regen van wilde rozenblaadjes, die neerdaalde op Lune's donker haar, op de vreemde ontferming om haar weerloze schoonheid, die gedurende één avond haar drie kermiscavaliers tot broeders had gemaakt.
Ik weet niet of ik het allemaal goed heb gezegd. Ik weet zelfs niet of het goed is om het te willen zeggen. Heel mijn leven tussen die tijd op Libanon en het verblijf in dit kleinsteeds hotel valt weg als een stad, die verdwijnt door een aardbeving. Al dat willen en streven, al die actie en bedrijvigheid, vrouwen, een huwelijk, een kind, dat geboren werd en weer gestorven is, de verschrikking van een oorlog, die ik zocht om aan de verschrikking van het levend dood-zijn te ontkomen, maar die niet door de verstarring heen kon dringen, het verzinkt in de diepte en er blijft alleen de lege, brede stroom van de tijd. En als ik daar nu overheen kijk, dan is het of ik me had moeten richten naar die kabouterwegwijzers van grassprieten, die de kinderen langs de wegen plaatsten en niet naar de solide wegwijzers van iedereen met hun plaatsnamen en hun aantallen kilometers.
|
|