| |
| |
| |
IX
Dan zie ik opeens weer de tuin van Libanon, de loof bomen zwaar in het groen nu, de vlier in bloei. De geheim zinnige, zoet-kruidige geur van de witte bloemschermen vervult de lucht en hangt zelfs in huis. En tegen deze achtergrond van geur en zomergroen treden de kinderen weer naar voren.
Ik was zo vervuld geweest van Lune die laatste week of zes, dat er voor de kinderen weinig aandacht was overgebleven. Ze hadden zich teruggetrokken in hun eigen domein en mij overgelaten aan mijn avontuur in de wereld der volwassenen. Ze hadden niets gezegd, maar ze hadden alles begrepen. Soms had ik Erica's ogen ernstig en bijna medelijdend op mij gericht gevoeld. Op het ogenblik, dat een door mij zelf niet ten volle begrepen kracht Lune en mij uiteen dreef, vingen ze mij op met de oude vriendschap, het oude vertrouwen. Ze moeten mijn verliefdheid beschouwd hebben als een soort van ijlkoorts, die maakte dat ik hen tijdelijk niet herkennen kon, maar waarvoor ik niet verantwoordelijk was. Nu ik terug was gekeerd, zij het niet eens vrijwillig, vergaven ze me in ieder geval onmiddellijk en volkomen mijn escapade. En Lune, zo luidde onveranderlijk hun oordeel, Lune was immers gek.
| |
| |
Erica stak haar arm door de mijne en vroeg of we nu naar de veenplassen zouden gaan om orchideeën en gentianen te zoeken voor haar moerastuin. Ja, Tony? Sans-Souci kwam iedere dag in haar vijver baden. Ze maakte haar kinderlijke huppelpas. Hanno had een heleboel vuur-stenen verzameld. Zou je er echt vuur mee kunnen maken zoals in het verhaal van de heks en de tondeldoos? Als je ze tegen elkaar sloeg rook het net als in de smidse en in het donker kon je de vonken zien spatten.
Alle minachting en wrok, die ik eigenlijk door mijn ontrouw verdiend had, brachten ze over op Gerlof Weresteijn. Want, zoals te voorzien was geweest, had die zich niet laten afschrikken. Enkele dagen na die voor hem weinig glorieus verlopen kermisavond verscheen hij op Libanon. Met zijn auto natuurlijk en gepantserd in een ondoordringbare arrogantie, waar spot, hoon, onverschilligheid, vijandigheid op afketsten als de pijlen op het harnas van zijn voorvaderen. Ik liet het zonderling afzijdig gebeuren. Met het meedogenloos radicalisme van de jeugd was het toen voor mij in de liefde nog alles of niets. Ik bedoel daar niet mee dat Lune noodzakelijk mijn liefde had moeten beantwoorden. Eerder dan wederliefde verlangde ik van haar volmaaktheid, iets nog veel onmogelijkers. Eén avond, betoverd door haar lieftalligheid, had ik kunnen stijgen tot dat vreemde, alles aanvaardende mededogen, maar het hield geen stand. Het was een soort van overspanning geweest, die een grote matheid naliet.
| |
| |
Na Gerlof Weresteijn overwonnen te hebben, liet ik Lune en hem vrij spel. De kinderen evenwel bestookten hem van de eerste dag af als de grote vijand.
Door het gewone leven weefden ze heimelijk de glanzende draad van hun kabouterspel. Ze spraken er hoogst zelden over. Mensen mochten er niet van weten, maar het besef van dit dubbelleven verliet hen eigenlijk nooit. Ze waren niet alleen Erica en Hanno, maar tegelijk ook Bartje en Baardje, twee belangrijke persoonlijkheden in de kabouterwereld. En eigenlijk had ieder mens of ding uit hun omgeving deze tweezijdigheid. Misschien was de tuinkoepel ook het huis van de kabouterkoning, misschien was het grasveld onder de spar de nachtelijke dansplaats van de elfen. Een molshoop kon de ingang zijn tot een ondergronds kabouterverblijf en Gerlof Weresteijn was misschien wel de kikkerkoning. Ze plaatsten kabouterwegwijzers van grassprieten langs de wegen en ze kenden kabouterzegenspreuken en kaboutervervloekingen. Vaak wisselden ze heimelijk een blik en als je zoals ik tendele ingewijd was, begreep je dan dat in de kabouterwereld een sein werd gegeven.
Gerlof Weresteijn deed hen absoluut geen kwaad. Hij probeerde integendeel volgens het beproefd recept van verliefde jongelingen de grote zus te winnen door vriendelijk te doen tegen de kleintjes. Hij bracht chocola voor Erica en Hanno mee en nodigde ze uit om een ritje met zijn auto te maken. De chocola namen ze wel aan, maar
| |
| |
ik ben overtuigd dat ze ze nooit opgegeten hebben. Eerder zullen ze volgens een of ander kaboutervoorschrift deze gift van de vijand begraven of op een andere manier vernietigd hebben. Als Hanno en Erica zouden ze graag dat auto tochtje gemaakt hebben. Vooral voor Hanno met zijn technische knobbel was de verleiding groot. Maar voor Bartje en Baardje zou het niet minder dan verraad zijn geweest enige gunst van de vijand aan te nemen. ‘Het ijzeren monster’ zoals ze de auto meteen genoemd hadden, was voor kabouters alleen maar verwerpelijk en gevaarlijk en ze schudden stug het hoofd toen Gerlof met zijn uitnodiging kwam. Ze maakten hem, steeds als Bartje en Baardje, tot het mikpunt van soms kinderlijke, maar soms ook geraffineerde plagerijen.
Als hij erin geslaagd was Lune mee te lokken naar het larixbosje en, in de liefde als overal elders daden boven woorden stellend haar zonder verdere pourparlers in de armen wou sluiten, klonk plotseling de kreet van een uil of het spottend lachen van een specht van zo dichtbij dat de geheven elkaar verschrikt loslieten. Ze bekogelden hem uit een van de bovenramen met dennenappels, strooiden zijn auto vol zand, mikten klitten op zijn jas of speldden een papier op zijn rug, waarop in grote letters ‘Monster’ geschreven stond. Ze beoefenden een soort van zwarte magie, door op de weg, waar hij langs moest komen, een poppetje te leggen van kiezelsteentjes, later ook van beukennoten of eikels, en het te doorpriemen met den- | |
| |
nennaalden of andere stekels. Als Bartje en Baardje namen ze deze kaboutervloek volkomen au sérieux en waren ze vast overtuigd er Gerlof ongeluk door te brengen. Toen hij eens met zijn auto tegen een telefoonpaal opreed, geloofden ze absoluut dat dit ongeluk een gevolg was van hun toverkunst. ‘Als we dorens gebruikt hadden inplaats van dennenaalden zou hij dood geweest zijn’, zei Hanno. En zonder aarzelen gingen ze ertoe over dorens van de wilde rozen te plukken, een nieuw poppetje te leggen en het met deze scherper wapens te doorpriemen. Erica heeft me dat veel later verteld, zelf verbaasd over de rust, waarmee ze dit doodvonnis uitspraken.
Nooit zouden ze lichtvaardig, om een of andere kleinigheid, de kaboutervloek over iemand uitspreken. Die werd alleen gebruikt tegen van kabouterstandpunt gezien absoluut verwerpelijke personen.
Als Hanno en Erica wisten ze dat dit alles spel was, maar ze vonden de, door dit spel opgebouwde fantasiewereld zeker niet minder belangrijk dan de realiteit en er waren momenten dat de grenzen tussen spel en werkelijkheid vervaagden. ‘Rien n'existe que ce qu'on imagine’. Is het niet Anatole France, die dit een van zijn verbeelde mensen laat zeggen? Hanno had als Baardje een klein baardje, dat later, als hij ouder werd, tot een echte kabouterbaard zou uitgroeien. Op de ogenblikken dat hij zich Baardje voelde kon hij volkomen ernstig, zonder enige poging tot grapjasserij dat baardje strelen. Op zijn
| |
| |
rond gezicht kwam dan een wijze, peinzende uitdrukking.
Een veel geraffineerder, niet meer kinderlijke of onschuldige plagerij was Erica's imitatie van Gerlof Weresteijn. Ze kwam dan de kamer binnen met precies die geaffecteerde losheid, die hem eigen was en zei met zijn Leids-Haegs accent: ‘Zàg.... eh.... Lune, zullen we met de waegen een toertje naar de maen maeken?’ of een andere dwaasheid. Ze leek dan, net als wanneer ze met Ludo danste, opeens geen kind meer. Maar de karikatuur was zo raak dat iedereen lachen moest, ook Lune, die in deze liefdesaffaire van het begin af onzeker was geweest. Stellig heeft de spot van de kinderen Gerlof voor haar minder glorieus gemaakt dan hij anders met zijn auto en zijn studentenverhalen geweest zou zijn. Vaak liet ze zich bidden om in zijn auto mee te rijden alsof het een gunst harerzijds was, maar het gebeurde ook dat ze fel partij voor hem trok.
Hanno en Erica speelden dat kabouterspel al jaren. Ze konden zich niet meer herinneren wanneer ze ermee begonnen waren. Ik geloof dat de oorsprong er van lag in hun verlangen naar een paradijselijke eenheid met de natuur. Als Bartje en Baardje konden ze de taal van dieren en bloemen verstaan. Ze waren de vrienden en beschermers van al wat leeft in bos en veld en wei en ieder klein dier wist dat en vertrouwde hen. Ik heb Erica in ernstig gesprek gezien met een lieveheersbeestje of een paardebloem. En het vreemde feit blijft bestaan dat ze eens de
| |
| |
verwaarloosde kettinghond van een kleine boerderij, die zo vals was dat zijn eigen baas hem niet durfde naderen, heeft verlost. Ze ging gewoon naar het dier toe dat zelfs niet blafte. ‘Hij wist immers dat ik Bartje was’, zei ze later. ‘Dieren doen een kabouter nooit kwaad’. Ze liet een briefje in het hondenhok achter waarop geschreven stond ‘Weggehaald door de kabouters’. De boer heeft al zijn leven geloofd dat er bij de verdwijning van zijn hond tovenarij in het spel was geweest. Juno, zo heette het dier, heeft enige tijd op Libanon gewoond, maar omdat hij fel jacht maakte op al wat kat was en dus nooit losgelaten kon worden, is hij later overgedaan aan een baardig schilder en groot dierenvriend, die in een naburig dorp woonde en soms op bezoek kwam. Hij bracht later de hond vaak mee, die altijd roerend blij was als hij Erica zag.
De kinderen hadden eerst de tuinkoepel als kabouterhuis gebruikt, maar toen de zomer kwam, zaten daar telkens mensen. Ze verlangden naar een onderkomen, dat helemaal van henzelf zou zijn en waar geen onbevoegde kon binnendringen. ‘Een huis, dat op slot kan’, zei Hanno zakelijk. De koepel werd voor hen helemaal onbruikbaar toen Ludo er zijn tenten ging opslaan. Met het mooie weer begonnen de gasten te komen, die Ludo bij zijn bezoeken aan de stad terloops had uitgenodigd. ‘Kom ons eens opzoeken, zeg. Je kunt altijd logeren. Het huis is groot genoeg’. Nu het zomer was herinnerde men zich deze uitnodiging en de ene logé na de andere kwam op- | |
| |
dagen, soms hele families tegelijk. Anja wist vaak niet hoe aan geld te komen om al die mensen te eten te geven, maar zoals zij jurken toverde, zo toverde Ludo geld, zolang de gasten hem aanstonden tenminste.
Het was in die tijd dat Toontje Boon haar entree maakte op Libanon, omdat Anja het werk alleen niet meer af kon.
Toontje Boon, kleine, sproetige Assepoes, zijn ook voor jou die jaren op Libanon de gulden tijd van je leven geweest? Nooit heb ik meer aan haar gedacht, maar opeens staat ze nu voor me in haar schriele, wat onnozele lelijkheid. Ludo vatte onmiddellijk een even hardnekkige als onredelijke antipathie tegen haar op. Toen ze enkele dagen op Libanon was, ontdekte Anja dat ze, wat men vergoelijkend noemt, niet zuiver op het hoofd was. Voor een hoerenkind was dat geen schande en niemand in Westerloo zou er uit concluderen dat het bij Toontje Boon thuis dan wel een vieze boel zou zijn. Zeer algemeen was men in die jaren nog het geloof toegedaan dat ieder mens met een luizennet geboren werd. Brak dit net door, dan verspreidden de luizen zich over het hoofd en het volksgeloof wilde dat hierdoor dan een ziekte werd uitgespaard. Het was gevaarlijk de luizen te verwijderen. Anja wist evenwel van Toontje Boon's moeder gedaan te krijgen dat het kind op Libanon mocht blijven slapen. Ze kreeg een mooi kamertje met rose muren en Anja naaide een nieuwe jurk voor haar en een stelletje keurige
| |
| |
schorten. Toontje was over dit alles zo in de wolken dat ze zonder tegenstribbelen goed vond dat Anja haar hoofd waste en met een fijne kam bewerkte en grondig insmeerde met het populaire ‘jachtwater’. Toontje verscheen daarna met twee vochtige varkensstaartjes, die aan weerszijden van haar hoofd stijf uitstonden. Maar Anja was onvoorzichtig genoeg iets van dit luizendrama aan Ludo te vertellen, die het kind, dat hij van de eerste dag af niet had mogen lijden, nu helemaal onverdraaglijk vond. Met al zijn aestheticisme kon Ludo ontzaglijk grof zijn als iemand hem niet aanstond. Hij liep met opgetrokken neus in een wijde boog om Toontje Boon heen, wuifde haar weg als ze in zijn buurt kwam en mopperde dat het hele huis naar jachtwater stonk. ‘Neem toch een ander kind’, zei hij kribbig tegen Anja. ‘Ik griezel van die grote zomersproeten en dat luizenluchtje maakt me misselijk’. Maar Anja gaf ook in dit geval niet toe. ‘Het kind vindt het hier heerlijk’, pleitte ze, ‘en ze doet verschrikkelijk haar best. Ze is dolblij met haar jurk en haar schorten. Ik kan haar toch niet wegdoen alleen omdat ze zomersproeten heeft. Dat luchtje gaat gauw genoeg over’.
Ludo was ditmaal niet zo gauw verzoend als toen ik zijn jasje had gekregen. Waarschijnlijk was de werkelijke oorzaak van zijn onredelijkheid een gevoel van onlust omdat hij zich geen groter en decoratiever dienstmeisje kon permitteren. Hij bezat nooit een cent, maar kon er absoluut niet tegen zich arm te vóélen. Langs onder- | |
| |
grondse wegen gaf Toontje Boon zijn ijdelheid en misschien ook een verdrongen schuldgevoel ten opzichte van Anja een prik, wat hij haar onmogelijk vergeven kon. Hij bleef in ieder geval bouderen en week tenslotte uit naar de tuinkoepel. ‘Ik kan in dit huis niet meer werken met die stank en dat gewriemel van al die zomersproeten om me heen’, zei hij klaaglijk. En hij pikte hier een meubeltje en daar een meubeltje en kocht op crediet in Westerloo geblokt boerenbont. Anja naaide er gordijnen van, maar hij hing ze slachtofferachtig zelf op. De tuinkoepel werd een allergezelligst werkhokje, maar de kinderen wisten niet meer waar ze met him mos, hun dennenappels, hun magische vlierbloesem, hun gedroogde paddenstoelen, gelukstenen, toverboeken en kronieken van het kabouterleven naar toe moesten.
Toen ik hen vertelde van het onbewoonde huisje op de hei, dat nog altijd mijn eigendom was en dat ze wel gebruiken mochten, was dit voor hen een verrukkelijk sprookje, dat plotseling werkelijkheid werd. Het was maar een armzalige hut met een verwaarloosd rieten dak, alleen van voren een heel laag stenen muurtje en van achteren van plaggen opgebouwd - echt zo'n hut der armen, waar de witte heipaadjes heenvoeren. Het lag als laatste huis wel tien minuten lopen voorbij het huis van oude Annechien Beekhof, die onze naaste buur was geweest, in de absolute eenzaamheid van hei en schrale dennenbossen. In het jaar dat ik mijn onderwijzersacte haalde was
| |
| |
mijn vader niet van zijn zomerse reis naar de korenvelden van Noord-Frankrijk teruggekeerd. Het duurde vrij lang voor het bericht van zijn dood Westerloo bereikte. Hij zal ook in het vreemde land een zwijgzaam mens geweest zijn en het zal hem bovendien moeilijk gevallen zijn in de vreemde taal iets over zichzelf te vertellen. Weer thuis gekomen sprak hij ook zo goed als nooit over zijn wederwaardigheden in den vreemde. Het was al begin September en ik begon me te verbazen over zijn lang wegblijven, toen het bericht dat hij door een ongeluk met de dorsmachine om het leven was gekomen de burgemeester van Westerloo bereikte. Hij was onmiddellijk dood geweest en men had hem op het kerkhof van een dorpje bij Tourcoing begraven.
Ik was toen al aangesteld als onderwijzer aan de dorpsschool van Westerloo en ik had een kamertje gehuurd bij de postbode. Ook als mijn vader wel teruggekomen was, zou ik niet meer met hem samen in het oude huis gewoond hebben. Van hogerhand was me te verstaan gegeven dat ik het aan mijn stand als onderwijzer verplicht was een wat minder armoedig onderdak te zoeken.
Hoewel ik nooit intiem met mijn vader gesproken had, maakte toch een gevoel van grote verlatenheid zich van me meester, toen ik hoorde dat hij niet meer leefde. Geheel vanzelfsprekend, zonder dat daar woorden voor nodig waren, was tussen ons een besef van diepe saamhorigheid geweest. Het huisje was mijn vaders eigendom en
| |
| |
iedereen nam als vanzelfsprekend aan dat het dus nu aan mij behoorde. Ik was er na zijn dood maar één keer terug geweest en had toen alles gelaten zoals het was. De dieren en bloemen, waarvoor ze toch al zorgde, had ik aan Annechien Beekhof gegeven. Bij de postbode voelde ik me weinig thuis en ik dacht dat het misschien prettig zou zijn zo nu en dan een vacantie in mijn eigen huisje door te brengen. Maar het was er nooit van gekomen. Die ene keer dat ik er na mijn vaders dood geweest was, had ik na mijn vertrek de voordeur op slot gedaan met de grove, ruw gevormde sleutel, die nooit gebruikt was, toen het huis nog bewoond werd. Dat was nu bijna twee jaar geleden en er was nooit iemand gekomen, die de wens te kennen had gegeven het huis te bewonen en ik had nooit moeite gedaan een koper of huurder te vinden.
Voor mij was die hele geschiedenis van het eenzame huis op de hei, van mijn vader en mezelf, iets doodgewoons. Geen ogenblik vermoedde ik dat Hanno en Erica het in een zo romantisch licht zouden zien. Voor hen werd het een wonderverhaal, waarin ik zelf tot mijn niet geringe verrassing, de heldenrol speelde. Ze zagen in mij zoiets als een tweede Rémi uit ‘Alleen op de wereld’, maar ze waren onmaatschappelijk en fantastisch genoeg om Rémi en dus ook de jonge Toon Baron niet in de eerste plaats te zien als beklagenswaardig of zielig. Veeleer benijdden ze hen de vrijheid en avontuurlijkheid van dit ‘alleen op de wereld zijn’.
| |
| |
Ik herinner me dat het een regenachtige zomermiddag was. We zaten op de veranda, de kinderen en ik. We hoorden de regen ruisen op het zware gebladerte, een geluid, dat me later altijd heeft aangedaan als weldadig, ontspannend. Je hoorde ook het gorgelen van de beek, waarin we door een stuw een kleine waterval hadden gemaakt. Dikke zwarte lijsters wipten rond en zochten achteloos, alsof het hun eigenlijk niet schelen kon, naar wormen. Ik zie nu opeens dit tafereel weer voor me. De vijver had ik toen nog niet gegraven. Daar ben ik pas in het naj aar mee begonnen. Waar die komen zou, was toen een perk met veelkleurige papavers; nu stonden ze in de regen met gebogen hoofd, en het leek of de kleur er was afgewassen.
De kinderen raakten niet uitgevraagd over het huisje en over mijn leven daar als jongen.
‘Staat alles er nog in, Tony? Een tafel en stoelen? Zijn er ook kopjes en borden? Zijn er bedsteden? Kun je er een vuur stoken?’
‘Zijn er gordijnen voor die bedsteden?’ wou Hanno secuur weten.
‘Nee’, vertelde ik, ‘wel deuren met een hartvormig gat erin zoals je ook vaak ziet in de luiken van boerenhuizen. Maar we deden ze nooit helemaal dicht’.
‘Het lijkt me fijn’, zei Erica dromerig, ‘om in zo'n bedstee te slapen en dan in de lichte kamer de mensen te zien zitten en ze te horen praten. Net of je naar een toneelstuk kijkt’.
| |
| |
‘En bleefje dan helemaal alleen als je vader naar Frankrijk ging?’ wou ze verder weten. En ze keek me aan met die diepe, vorsende ogen, alsof ze het geheim wou bezweren naar buiten te treden.
‘Eerst niet’, vertelde ik. ‘Tot ik twaalf jaar was ging ik zo lang bij Annechien Beekhof inwonen. Dan moest ik wel iedere dag twee keer naar het huis om voor de geit en de konijnen en de kippen te zorgen en om onze bloemen water te geven. We hadden altijd fuchsia's en balseminen op de vensterbank. Maar van mijn twaalfde jaar af bleef ik alleen in ons eigen huis.’
‘Kun je het redden, Toon?’ had mijn vader gevraagd. En ik had geantwoord: ‘Dat zal wel lukken’. En daarmee was de zaak afgehandeld.
Ik had mijn toestand nooit als uitzonderlijk aangevoeld. Niemand prees me of beklaagde me. Niemand nam bijzondere notitie van me en ik vond dat normaal. Ook de zwervende kinderen, waar tegenwoordig zoveel over geschreven wordt, zullen zelf waarschijnlijk hun manier van leven niet vreemd of bijzonder tragisch vinden. Ook ik had op mijn twaalfde jaar zo nodig voor mezelf kunnen zorgen. Als in Westerloo zulke toestanden hadden geheerst als na de oorlog in Duitsland of Rusland zou ik een capabel bendeleider geworden zijn.
‘En stak je zelf de petroleumlamp aan? En kookte je je eigen eten? En dan kon je dus zelf kiezen wat je eten wou?’
| |
| |
Ja, dat had ik allemaal gedaan, maar omdat ik mijn alleen-wonen niet voelde als een geweldig avontuur, maar als een doodgewone zaak had ik dezelfde dingen gegeten als wanneer mijn vader wel thuis was en was het nooit bij me opgekomen fantastische menu's samen te stellen. Alles was heel gewoon gegaan. Ik had voor de beesten gezorgd en onze schrale rogge gemaaid en binnengehaald. Iedere avond had ik het gewicht van de Friese klok opgetrokken en 's Zaterdags had ik de roodstenen vloer van de kamer geschrobd en zo mooi mogelijk het witte zand gestrooid, dat we altijd halen gingen bij de zandverstuivingen, die wit blonken in de verte. Mijn vader bleef in de regel zes à acht weken weg. In die tijd viel juist mijn zomervacantie, maar ik herinner me niet dat ik me die lange, eenzame dagen ooit verveelde. Er was van alles te doen in huis en op het land en als ik een boek kon bemachtigen las ik uren achtereen.
Als de school weer begonnen was, maakte ik 's avonds aan de ronde tafel mijn huiswerk. Ik herinner me dat ik soms plotseling opkeek. Het was dan of ik de stilte voelde, een vreemde maar beslist niet vijandige aanwezigheid, die onzichtbaar door de kamer zweefde en de voorwerpen een ander aanzien gaf of misschien ze mij voor het eerst bewust deed zien. Ik moet in die tijd allerlei gevoelens innerlijk hebben opgetast, zoals bolgewassen doen, die een voedselvoorraad reserveren voor de komende bloei.
‘Was je nooit bang?’ vroeg Erica.
| |
| |
Nee, bang was ik nooit geweest, ook al omdat geen mens ooit over de mogelijkheid dat ik bang zou kunnen worden had gesproken. We hadden een bruin, vosachtig hondje, dat Polly heette. Het kwam 's nachts op mijn bed liggen. Soms hoorde je geluiden in de stal, een geit, die stampte of mekkerde, gekokkel van een kip. Dit dierenleven om me heen maakte dat ik me nooit volkomen verlaten voelde.
In Erica's ogen was de diepte van bewogenheid zoals in water, waar wolken overheen drijven. Mijn verhaal weerspiegelde erin met zijn diepten en schaduwen en vreugden. Pathétisch misschien, maar door mij nooit als zodanig ondergaan.
‘En als je de lamp had opgestoken, kon je dan de lamp van Annechien Beekhof zien branden?’
Ja en ik zag meer verre lichtjes. Maar de mensen gingen vroeg naar bed en mijn lamp had vaak het langst gebrand. Voor ik, als ik mijn huiswerk af had, slapen ging, had ik naar boerengebruik nog even in de deur gestaan om naar het weer te kijken. Zo noemden we het. Geen boer zou ooit de woorden rust of stilte of schoonheid in de mond nemen. Maar nu zie ik in mijn herinnering de heide als van donker fluweel, de silhouetten van de bomen pikzwart en grillig van vorm zoals je ze overdag nooit zag, zich aftekenen tegen een lichtere hemel, die feestelijk flonkerde. Ik ruik nu weer de gronderige dauwlucht, die aanwoei van de veenplassen, waarboven vaak
| |
| |
een witte nevel hing. Ik telde de slagen van de torenklok van Westerloo, elf, soms twaalf. Nu achteraf weet ik dat ik de ontroering van die ogenblikken onderging als een groot, vormloos, ondergronds geluk. Maar ik zei alleen tot mezelf zoiets als ‘Morgen mooi weer’ of ‘Wassende maan’. Zo, als het ware onder de woordgrens van het gevoel, leven millioenen en millioenen mensen.
‘En heb je de sleutel nog? En gaan we morgen naar het huis, Tony?’
Ze keken me aan vol stralende verwachting met in hun blik die nuance van verering, die er vroeger niet geweest was.
En ik beloofde dat we morgen gaan zouden.
Regenen deed het toen niet meer, maar er woei een bolle, vochtige wind, die laaghangende, donkerpaarse wolkgevaarten met zilveren randen langs de hemel voortdreef.
Nu ik dit alles heb opgeschreven lijkt het verleden ineens zo wonderlijk nabij gekomen alsof ik het gisteren had beleefd. Ik zie en ruik en proef het weer in al zijn lieflijkheid en poëzie en pathétiek, veel bewuster dan toen ik het werkelijk beleefde.
Hanno liep voorop en droeg de sleutel. Bij al onze tochten zie ik in mijn herinnering Hanno voorop gaan, zwijgzaam meestal, vaak schel fluitend. Maar soms, als hij wat weten wou, draaide hij zich om en liep een eindje achterste voren. Hij had iets strams en parmantigs, dat
| |
| |
geen van de anderen eigen was. Anja zei dat hij het van haar moeder had. ‘Moeke was ook zo kordaat. Mij heeft ze altijd maar een slome doezel gevonden en vader in haar hart eigenlijk ook, omdat hij niet vooruit kwam in de wereld’.
Erica gaf me een arm. Ze heeft van het begin af op deze wijze haar vriendschap en voorkeur voor mij getoond. Als er meer mensen waren zocht ze altijd mij, ging naast me zitten, gaf me een arm, zocht soms mijn blik. Het was een vriendschap, die berustte op gemeenzaamheid van gevoel. Voor haar en mij viel in het leven het accent op dezelfde dingen. Wat voor haar naar voren sprong uit de veelheid der gebeurtenissen deed het ook voor mij. Mijn verliefdheid op Lune was eigenlijk een verraad geweest aan die wereld, die zij en ik gemeenschappelijk bewoonden. Om Lune te vinden had ik de grenzen ervan overschreden en in vreemde contreien rondgedoold. Maar Erica begreep ook dat en vergaf me onmiddellijk, alsof ze wist dat ook zij later wel eens op dezelfde manier verraad zou plegen. Ik bedoel hiermee niet dat iedere verliefdheid op een andere vrouw verraad aan onze vriendschap geweest zou zijn. Het was dat ik me, verblind door de pracht van de paradij svogel, van alle geestelijke bagage had ontdaan om sneller vooruit te kunnen komen en het wonderbeest te grijpen.
Erica en ik zullen dezelfde herinneringen hebben. Als ze deze aantekeningen las, zou ze er haar Libanon in te- | |
| |
rug vinden. Ze zou misschien zeggen: ‘Maar het rinkelen van de fietsbellen, dat heb je vergeten, Tony’. En ik zou onmiddellijk begrijpen dat dit een belangrijk tekort was. Het hoorde bij Libanon dat we achter het larixbosje al begonnen onze komst aan te kondigen door een hevig fiets-belgerinkel. We verzuimden het nooit die laatste zomer, toen Anja veel rusten moest. Het was dan een groet aan haar, die achter moest blijven en wachtte. Er was toen zelfs een spreeuw, die dit belgerinkel bedrieglijk kon nabootsen.
Maar Lune's wereld was een geheel andere, voor mij steeds een geheimzinnig domein, waar ik nooit meer dan een flits van te zien kreeg. Misschien is het altijd wel zo dat we de liefde in een vreemde wereld, de vriendschap in onze eigen, vertrouwde wereld zoeken.
Erica zong die middag een van haar zelfgemaakte kabouterliedjes. Ik herinner me van dit de woorden:
Als de eekhoorn zijn staart zwaait,
Gaat de wereld naar de maan.
Eehkoorn, zwaai je staart!
Ze neuriede dat liedje, half verstaanbaar, voor zich heen als een soort bezwering en ik zou de woorden niet geweten hebben, als Hanno het niet luid en uitdagend mee was gaan zingen. Eri's hoofd zat vol met zulke liedjes: van de sneeuw, van de kraaien, van beukenootjes zoeken, van de
| |
| |
pinksterbloem. Ze improviseerde ze zoals je ook heel jonge kinderen vaak zingend verhalen hoort doen. De woorden betekenden soms niets, maar ze kon er heel perfect een stemming mee uitbeelden.
We volgden het bovenpad, een holle, door akkermaalshout begrensde weg, die in een wijde halve cirkel om Westerloo heen boog. Links voerden verschillende lanen en paden naar de straatweg, waaraan het dorp Westerloo lag. De donkere laan, die langs het kerkhof naar Libanon voerde, was een der stralen van dit halfrond. Het waren meest berkenlanen, die aan het landschap dat broze en geïmproviseerde gaven alsof het op dezelfde manier was neergezet als Erica haar liedjes zong. Er was ook een ooievaarsnest, waar de kinderen altijd veel belangstelling voor hadden.
De wegen rechts van het bovenpad leidden allemaal naar het nog onontgonnen, woeste gebied van heide en zandverstuivingen, jeneverbesstruiken en schrale bossen. Alleen aan de rand, waar nog huizen stonden, waren kleine stukken van deze woeste grond ontgonnen. Ze lagen als oasen van kleur, van groen en goudgeel, in het heidelandschap, kleine stukjes mensenwerk, door hard zwoegen van geslacht op geslacht op de wildernis veroverd en steeds bedreigd door de hei en het zand. Ons huis was van deze menselijke nederzettingen dan het laatste geweest.
Voor we het heipad insloegen passeerden we de oprijlaan naar het kasteel Weresteijn. ‘Als we op school van
| |
| |
Jacoba van Beieren leren moet ik altijd aan Weresteijn denken’, zei Erica en het sombere kasteel, dat toch door zijn torens, door de omlijsting van hoog geboomte, door de bloeiende rododendronbossen in het voorjaar en de lage tuin met de rozenberceau's en begroeide priëlen wel iets romantisch had, zou inderdaad een passend décor voor Jacoba's droefgeestige en bewogen geschiedenis zijn geweest. Eri en ik hadden allebei sympathie voor Jacoba. De hei begon al flauwtjes te kleuren. Eeuwenlang moet dit landschap hier bijna onveranderd gelegen hebben, sober, schraal en eenzaam onder een wijde hemel, alleen fel opgloeiend in de nazomer. De mensen in de kleine huizen hebben er meestal van ouder op ouder gewoond. De geslachten van de Spronk's, de Beekhof s, de Zoombelt's, de Groeneveld's, bewoners van die als tegen de aarde aangedrukte, lage, witte huisjes, sommige zo klein dat het nauwelijks menselijke woningen lijken, zullen niet veel minder oud zijn dan dat van de heren van Weresteijn. Ze vormen een soort van adel der armoe, stille, sobere mensen met een mystieke inslag. Onder hen doen verhalen de ronde over ‘Veurschiensels’, witte wiefkes, spinvrouwen en andere bovennatuurlijke verschijnselen. Er komen onder hen zieners en genezers voor. Als ze een enkele maal over deze dingen spreken, doen ze het zonder ophef, zonder angst ook, met zachte stem en rustige blauwe ogen, die het bovennatuurlijke aanvaard hebben als behorend tot hun eenzaam leven.
| |
| |
Mijn vader heette Bouwman. Doordat mijn moeder, hoewel ze met hem samenleefde en een kind van hem had, niet voor de wet had willen trouwen, droeg ik officieel haar naam, al noemde men mij in het dorp vaak Toon Bouwman. Het was een van de zeer weinige dingen uit zijn verleden, die mijn vader me in woorden had meegedeeld. ‘Aan mij heeft het niet gelegen, jong. Ik wou wel, geerne zelfs. Maar zij voelde er niet voor. Ze heeft nooit willen zeggen waarom niet’.
Ook hij moet de liefde in een zeer vreemde wereld hebben gevonden, waar geen rechtschapen, in zichzelf gekeerde, blonde Bouwman ooit eerder was doorgedrongen.
Ik herinner me dat het huis me veel kleiner leek dan vroeger. De vier dennen ernaast, rechte bomen met ronde kruinen, schenen daarentegen gegroeid te zijn. Wat vroeger gewoon was had zich verscherpt tot karikatuur. Je dacht zoiets als ‘Waar gaan die grote bomen met dat heel kleine huisje naar toe?’ Maar voor de kinderen was deze bouwvallige hut niet minder dan een droompaleis. Hanno draaide met moeite de sleutel om in het roestige slot. Ik duwde de blinden open en toen ik om me heen keek in de eens zo vertrouwde kamer, was het of het verleden, als een stormvlaag, die plotseling om de hoek komt me in de borst greep. Ik kon er even niet van spreken. Zo wonderlijk dichtbij kwam het opeens en het was of ik het met de kort geleden verworven mogelijkheden tot zelf- | |
| |
ontleding en zelfexpressie nu nog eens opnieuw beleven moest. Zoals ik op het ogenblik Libanon opnieuw beleven moet, komend uit de kilte van een tot koelbloedig en onbewogen experimenteren ingeschrompeld leven.
Daar stond mijn vader en veegde met de vaatdoek de ronde tafel schoon zodat ik er mijn leerboeken op uit kon spreiden. Ik rook weer de nare, warm-vettige lucht van die doek. Daar rammelde de ketting van de waterput, de geit mekkerde en ik hoorde zacht gestommel en gerinkel van emmers in de stal. Ik hoorde het geluid van hout tegen hout als mijn vader zijn klompen de een na de ander uittrok en ze daarbij even tegen elkaar stootte. En dan liep hij achter me om en stak vroeger dan bij ons soort mensen gebruikelijk was de petroleumlamp op, opdat ik licht zou hebben bij mijn werk. Later zat hij dan achter mij op een stoel, muisstil, de kousevoeten op een stoelsport en las de krant of ook wel een schoolboek van mij, liefst een aardrijkskundeboek. Hoe nabij en hoe aandoenlijk leek nu opeens zijn woordloze zorgzaamheid!
En toen deed Erica, wat ze daarvoor en daarna nooit weer gedaan heeft, ze sloeg haar armen om mijn hals en ik voelde haar haar in mijn gezicht kriebelen en de zachtheid van haar wang tegen de mijne.
‘O, Tony’, zei ze en verrukking, gemengd met iets vanmedelijden, gaf haar stem die diepe, bewogen klank.
Onze kamer was precies als de kamers van andere boe-renmensen uit de streek: een vloer van rode tegels, die
| |
| |
met wit zand bestrooid werden, een ronde tafel, een paar roodhouten stoelen met biezen zittingen, een linnenkast en een schenkkastje in de hoek, waarin kopjes en schoteltjes en dergelijke bewaard werden. Er was een open haard, een gebloemd valletje langs de schoorsteen en een petroleumlamp met kralen kap. Aan de muur een letterlap van een of andere grootmoeder met het jaartal 1887 erop en allerlei figuren in verbleekte kleuren en een portret van mijn vader in huzarenuniform.
De kinderen konden het geluk hun liefste wens zo als bij toverslag vervuld te zien bijna niet verwerken. Ik ben overtuigd dat dit huisje hen hun hele verdere leven heeft vergezeld zoals de kamer op Libanon altijd met mij mee is gegaan. Ik geloof zeker dat de toverkracht van een zo intense vreugde een mensenleven lang blijft nawerken. Ze heft min of meer het negativisme op, de doodheid van gevoel, waartoe het analyserend verstand zo licht brengt. Tenslotte is het de herinnering aan die jaren op Libanon geweest, de stralendste en warmste van mijn leven, die me opjoeg naar de bronnen van het leven.
Het huisje van Tony - want zo zijn ze het altijd blijven noemen - zal er toe meegewerkt hebben dat het leven in zijn meest barre ogenblikken hen nooit geheel en al heeft doen vertwijfelen. Het is een ingewikkeld geestelijk proces, even onverklaarbaar en geheimzinnig als ieder chemisch proces in wezen is, waardoor in ons leven de vreugde zich verbindt met alle negatieve krachten, haat,
| |
| |
angst, verveling, verstandelijke verwerping. Ieder moment van mijnentwege redeloze vreugde, - om een kastanje die mooi glanst, om een kabouterhuis dat er op eenmaal is, om een bloem, een dier, een meisje - werkt buiten onze wil om als tegengif. Al kunnen we het verstandelijk niet verklaren en nauwelijks aanvaarden, het feit blijft bestaan met als gevolg dat ieder, die de tot in het hart verwarmende vreugde heeft gekend nooit meer in staat is tot volkomen vertwijfeling. Het is niet waar dat liefde en haat dicht bijeen liggen. Begeerte en haat liggen dicht bij elkaar. Gedwarsboomde begeerte slaat gemakkelijk om in haat, vergeten, zelfs verraden liefde nooit.
Ik weet niet of Hanno in de dodencel gedacht heeft aan het huisje van Tony. Waarschijnlijk niet. En toch zal het lang voorbije geluk om dit huisje verzachtend door de wanhoop, de woede, de angst, de haat heen hebben gespeeld. Buiten Hanno's bewustzijn om zal het geluk van tóén met de ontzetting van het heden versmolten zijn. Ik heb heel vaak en vroeger altijd zonder het te kunnen begrijpen opgemerkt, dat de dood beter te aanvaarden is voor wie het leven zeer liefheeft, dan voor wie er geestelijk negatief tegenover staat. Ook in de liefde van mens tot mens geldt hetzelfde. Wie het meest liefheeft, kan het best verliezen, kan loslaten en afstand doen zonder alles vergiftigende bitterheid.
Die middag verkenden de kinderen het huisje als Robinson zijn eiland. Ze vonden wel niet de voetsporen van
| |
| |
Vrijdag, maar toch overal de sporen van het eens hier geleefde leven. Ze vonden een paar oude klompen en een blauwe kiel, een lineaal, waarin met een gloeiende pook T.B. was gebrand en een groen glazen stuiter, misschien wel de stuiter, waarom ik eens met Jan Dommerholt zo verwoed gevochten had. Ze deden alle kastdeuren open, ze klommen op de hilde, ze putten een emmer water, ze maakten het vuur aan enkel om te zien dat het werkelijk branden kon, renden toen naar buiten en constateerden verrukt dat er heus rook uit de schoorsteen kwam. Ze kropen in de bedstee en deden de deuren dicht om te zien hoe donker het was.
‘Het is nog heel licht, Tony’, zei Erica. ‘Net zoiets of de maan schijnt.’
En bij iedere nieuwe ontdekking vroegen ze: ‘Mogen we het echt allemaal gebruiken? Mogen we ermee doen wat we willen?’
Nog bevangen door de nabijheid van het verleden knikte ik wat afwezig van ja. Door hun bedrijvigheid heen zag ik die hele middag mijn vader. Hij bukte zich in het voortuintje over de bloemen. Hij goot handig de aardappels af. Hij melkte de geit, met peinzende ogen over de harige rug van het beest heenstarend. Waar had hij aan gedacht? Ik proefde opeens weer de eigenaardige, sterke smaak van geitenmelk. Hij kwam van het dorp in de schemering van een wintermiddag. Zijn donkere gestalte in het korte jekkertje leek in het besneeuwde
| |
| |
landschap jongensachtig smal. Hij had een grijs met rode das over zijn pet heen om zijn oren geknoopt, want er woei een scherpe Oostenwind, die de sneeuw zo nu en dan deed stuiven. De boodschappen, die hij in het dorp gehaald had, droeg hij in een rode zakdoek geknoopt. Ik had een kijkgaatje in de ijsbloemen geblazen, die de hele dag niet hadden willen dooien en zag hem naderen. Zijn klompen, altijd helderwit geschuurd als hij naar het dorp ging, leken vuil tegen de sneeuw. De kruidenier gaf altijd een pepermuntje toe en ik wist dat hij dat voor mij bewaard zou hebben en verheugde me erop. Het zakje allerhande, dat de bakker toegaf, bewaarden we voor 's Zondags bij de koffie. Andere snoeperijen kwamen er practisch niet in huis. Alleen als mijn vader ‘bij de Bels’ gewerkt had, bracht hij een vruchtenvlaai mee, die ik zo mooi en zo lekker vond dat ik er met heel kleine hapjes van at.
Die middag schoot een heftig verlangen door me heen om met de, in het afgelopen jaar verworven mogelijkheden tot menselijk contact het zwijgen, dat altijd tussen mijn vader en mij geheerst had, te breken. Ik had hem zoveel willen vragen. ‘Hoe is dat allemaal geweest? Wie was mijn moeder? Had ze werkelijk zulk lang, zwart haar en heeft ze me eens meegenomen naar een feest of een kerk, waar veel lichten brandden? Waarom wou ze niet met je trouwen en trotseerde ze liever de verachting van alle brave mensen?’ En vooral: ‘Waarom is ze weggegaan en
| |
| |
heeft ze jou en mij alleen achtergelaten?’ Maar het was te laat, zo onherroepelijk te laat als alleen de dood iets maken kan. Ook nu weet ik van mijn moeder alleen dat ze Antoinette Francisca Baron heette en dat ze op 21 Maart 1876 in Antwerpen geboren is. Ze was dus 24 jaar toen ik geboren werd.
Met mijn gedachten nog steeds bij dat verleden ging ik die avond, toen de schemering al begon te vallen, met de kinderen naar huis. De blijdschap maakte hen klein en aanhankelijk. Als die eerste avond gaven ze me allebei een arm, al was het pad eigenlijk te smal om met je drieën naast elkaar te lopen.
We neurieden Erica's liedje:
Als de eekhoorn zijn staart zwaait,
Gaat de wereld naar de maan...
‘Nu is de wereld naar de maan gegaan’, zei ze, ‘want alles is helemaal heerlijk.’ Kabouters bedoelden blijkbaar met ‘naar de maan gaan’ iets anders dan wij.
Ze trokken daarna ieder vrij ogenblik naar het huisje van Tony. In gedachten zie ik ze gaan, samen op de familie-fiets. Eri op het zadel, Hanno op de bagagedrager en tussen hen in meestal een of ander pak of voorwerp. Toen de roggeoogst aan de gang was, sleepten ze zelfs bossen stro mee voor in de bedsteden. Zoals nette kabouters betaamt onderhielden ze het huisje keurig. Ze raagden spin- | |
| |
newebben, schrobden de vloer, strooiden wit zand, harkten het tuinpad. Ze namen kleine hoeveelheden levensmiddelen in busjes en zakjes mee naar hun huis en verzamelden alles wat kabouters of hun vrienden, de dieren, in de winter van nut kon zijn: mos, dennennaalden, paddenstoelen, beukenootjes, eikels, kastanjes. Ze leidden die zomer en herfst een zo bezig en geabsorbeerd leven dat we op Libanon bijna niets van hen merkten. De logé's vonden het modelkinderen. Soms vond ik in kiezelsteentjes of later in beukenootjes een boodschap op mijn pad gelegd. Het begon altijd met: ‘B.B. - Tony’, wat zeggen wou dat dit een bericht was van Bartje en Baardje VQor Tony. Het vervolg was dan in een door henzelf uitgedachte en soms moeilijk te begrijpen tekenschriftachtige geheimtaal een uitnodiging om op een bepaald uur te komen theedrinken of eten of iets van die aard in het huisje van Tony. Ze speelden het spel zó echt, dat het mij, ook nog maar nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, vaak werkelijk meesleepte. Ik moest Bartje en Baardje op dezelfde manier antwoorden, en als de mensen uit Westerloo me ooit hebben betrapt, terwijl ik bezig was vreemde figuurtjes van kiezelstenen of lucifers - mij als mens was het veroorloofd voorwerpen uit de mensenwereld te gebruiken- op het pad te leggen, zullen ze stellig gedacht hebben dat hun meester gek was geworden.
Ik herinner me een zeer uitvoerige theevisite, waarbij
| |
| |
ook Anja aanwezig was. We kregen bramensoep, gebakken paddenstoelen, kabouterbrood (allerhandekoekjes met krenten. Ik noem ze nog altijd zo) en echte thee uit kopjes van het poppenservies. We spraken ernstig over kabouteraangelegenheden, voornamelijk over de verhouding kabouter-mens.
Hun grootste verlangen was een nacht in het huisje te mogen slapen.
‘Maar Tony woonde er heel alleen toen hij nog maar twaalf jaar was’, voerden ze aan toen Anja met bezwaren kwam. Tenslotte vond ze het goed voor één nacht en ik herinner me hun terugkeer op Libanon de morgen na deze grote gebeurtenis. In hun zachte, stralende waardigheid - een ander woord kan ik er niet voor vinden - was iets dat denken deed aan de ontroerende uitdrukking, die op een vrouwengezicht kan liggen na een met grote overgave beleefde liefdesnacht, iets van ‘ingewijd zijn in het heilig geheim’, van ‘gebaad te hebben in geluk’. Ze praatten niet veel over die nacht.
Eri zei tegen me:
‘We hebben de lamp opgestoken, Tony, en ik had net een gevoel of ik op een schip was en een verre reis ging maken. Later hebben we in de deur gestaan en naar de sterren gekeken, net als jij altijd deed, Tony. Er waren zoveel sterren en het was eigenlijk helemaal niet donker buiten. 's Morgens is er een eekhoorn op het dak gesprongen. We schrokken eerst wel, maar toen dachten we er- | |
| |
aan dat jij ons verteld had dat je daar 's morgens vaak wakker van werd. We zijn erg vroeg opgestaan en heel in de verte hebben we toen de zon zien opkomen. De zandverstuivingen waren helemaal rose, net als Alpenglühen. En die eekhoorn zat hoog in de denneboom en zag ook de zon opkomen. Later hebben we spek gebakken en de zwoerdjes hebben we aan de eekhoorn gegeven.’
En Hanno zei beschermend tegen Anja: ‘Je hoeft nergens ongerust over te zijn, hoor Mam. We zijn heus verschrikkelijk voorzichtig met vuur. Kabouters zijn altijd voorzichtig’.
|
|