| |
| |
| |
VIII
Lune kwam die Zaterdag, waarop we naar de kermis zouden gaan, gewoon met de middagtrein uit school en tegen een uur of drie vertrokken we per fiets weer naar Ramsfort. Zelfs nu, na al die jaren, vleugt nog iets van de feestelijke opgetogenheid, die me die dag vervulde, door mijn leven. Als de geur, die in ouderwetse verhalen opstijgt uit de fles met gedroogde rozenblaadjes.
Ik weet dat het in deze barse tijd geen mode is om vertederd te doen over een jeugdliefde of zelfs over de liefde in het algemeen. Het klinkt ouweherig, hoort bij een vorige generatie. Deze generatie zegt van zichzelf dat ze rauw is en oprecht. Ze is inderdaad als de dood voor gevoel, omdat ze vreest dat het zwak zal maken. Ze kan het zich niet permitteren, want ze moet immers bereid zijn op het eerste bevel in straaljagers en onderzeeërs te kruipen, medemensen te doden, ladingen bommen uit te gooien op weerloze steden, straks misschien om hele landstreken zo radicaal te verwoesten dat er geen spoor van leven meer overblijft. Ze moet ook bereid zijn het eigen leven prijs te geven en wel op de gruwelijkst denkbare manier, door zich te laten vergassen, uiteenrijten, vergiftigen. Ze durft daarom niet liefhebben, wie of wat ook, en dat is begrijpelijk. Ze pantsert zich zoveel mogelijk in
| |
| |
een robotachtige ongevoeligheid. Alleen zo is immers dit, door gigantische verschrikkingen bedreigd leven, nog te harden? Maar deze stoerheid is niets dan pose. Ik weet het, omdat ik er zelf aan mee gedaan heb. We zijn wèl bang, we zijn zelfs dodelijk bang en wie zich het onverschilligst aanstelt, is waarschijnlijk het bangst.
Maar iedere pose moet zich op den duur wreken. Onze stoere levenshouding is even onwaarachtig als de weke van een vorige generatie, die in vergeet-mij-niet-blauw en poësiealbumversjes zwijmelde en onderwijl keihard zaken deed.
We projecteren nu onze angst in een wil tot vernietiging van de vijand, die steeds meer ontmenselijkt wordt, steeds meer een onpersoonlijke uitstraling van ‘het boze’ Maar zou de vijand niet precies hetzelfde doen? Om uit de vicieuse cirkel te raken zouden we nog veel banger moeten worden en dan niet in de eerste plaats voor het boze in de vijand, maar voor het boze in ons zelf. We zouden het moeten uitkermen van ellende, omdat onze menselijkheid sterft aan dit duivels oorlogshandwerk. Het uit mensen samengesteld mechaniek, dat een oorlog moet uitvechten, zou moeten weigeren en ik geloof dat het er niet eens zo erg op aan zou komen in welk kamp deze weigering het eerst tot uiting kwam. Het proces zou onweerhoudbaar om zich heen grijpen. De kleine, onaanzienlijke, in het minst niet heroïsche mens, de schandelijk misbruikte, doodgewone mens van vlees en bloed zou uit
| |
| |
de dikke huid van de robot te voorschijn moeten kruipen. Hij zou moeten zeggen - hij zàl misschien eens zeggen: ‘Ik kan dit niet, want ik ben bang’.
Ik heb in deze weken van bezinning over dit alles veel nagedacht, terwijl het leven op Libanon, intelligent, teder, zachtzinnig, speels en ongewichtig om me heen opbloeide. Het soort leven dat door deze tijd wordt vertrapt. Het heeft me bijna doen terugkeren tot het pacifisme van mijn jonge jaren, dat tegenwoordig belachelijk wordt gemaakt. Ik ben er niet zeker van dat ik het in de praktijk zou kunnen volhouden, maar in theorie lijkt het me minder absurd dan onze hedendaagse weerbaarheid tot het uiterste. In ieder geval geloof ik dat de valse heroïek van ‘Dan gooien we die atoombom maar, al gaan we er allemaal aan kapot. Het leven is immers toch een rotzooi’ veel zwakker is dan onze angst. We zouden in ons zelf dit robotachtig negativisme moeten bestrijden als het grote gevaar en juist niet ons gevoel, dat ons aan het leven bindt, moeten verstikken. En als er een vleug van liefde door ons leven waait, zouden we niet zo schrikachtig moeten doen. Deze angst voor gevoel, deze bijna hysterische afweer, doet me denken aan de angst van een levensgevaarlijk zieke voor de reddendeprikmet de injectienaald. Waarmee ik me voor mezelf dan wel voldoende heb verontschuldigd om de rozen van mijn onvergetelijk avontuur met Lune zelfs in deze barre en barse tijd te doen opbloeien.
| |
| |
Er bloeiden die dag niet alleen symbolische rozen. Festoenen van wilde rozen lagen gespreid over de heggen aan weerszij van de landweg, die we volgden. Soms vatte hun rose en goud een weitje of een stuk akkerland in een irreële lijst. In het sober landschap maakte dit rose en goud teer, transparant en smetteloos, de indruk van een versiering, ter ere van een uitzonderlijk feest door engelen aangebracht. En het feest was dan dat Lune hier langs zou komen, de schoonste prinses, met mij als trouw en nederig volgeling. Ik had onze beide fietsen intens schoongemaakt, opgewreven, gesmeerd, de carbidlantaarns nagezien en gevuld. Graag zou ik haar fiets met bloemen bekranst hebben, maar voor een zo openlijk huldebetoon was ik toch nog te schuchter en te boers stijf. Ik bepaalde me er toe Lune's karretje - eigenlijk was het de, door alle vrouwelijke bewoners van Libanon gemeenschappelijk bereden familiefiets - te doen glanzen zodat je je er in spiegelen kon. En mijn eigen vehikel smeerde ik zo grondig dat het nog maar zwakjes rammelde.
Zo gingen we dan op weg. Het was ruim een uur fietsen. De binnenweg sneed een grote bocht af, die de hoofdweg en ook de spoorlijn maakten om de dorpen IJhorst, Rodoorn en Eelst te bereiken.
Lune droeg een witte, kantachtige jurk met een rose lint gestrikt om een middeltje, dat in die omstrengeling onwaarschijnlijk dun leek en haar figuurtje de sierlijkheid gaf van een porseleinen poppetje. Misschien kwam het
| |
| |
ook door die kleurencombinatie van wit en rose en door de strohoed met de neergebogen rand en het afhangende rose lint. Want het was toen nog geen mode dat vrouwen zonder hoed uitgingen. We moesten op het fietspad achter elkaar rijden. Dat deed voortdurend een verlangen in me schrijnen, want ik had in de geïsoleerde stilte van die met rozen omheinde landweg graag iets van Lune willen aanraken. Ik had mijn hand over de hare op het stuur van de fiets willen leggen. Als ik Lune alleen maar zag, leek haar schoonheid vaak onbenaderbaar, zoals Doornroosje's kasteel dat was achter de rozenhagen. Je moest haar aanraken om weer te kunnen geloven dat het mogelijk was haar zo nabij te komen. Altijd weer leek het een wonder dat de rozenhaag zich opende voor een zo gewoon sterveling als ik.
Maar door het verlangen heen voelde ik toch ook weer intens de vreugde naar haar te kunnen kijken, lang en onbespied. Die ranke, rechte rug, dat hele lichte, fijne figuurtje op de in het zonlicht blikkerende fiets.... van mij, van mij, om mee te voeren naar het feest, dat lokte en wenkte achter de horizon der dagelijkse dingen. Soms keek ze om en lachte me toe en ik zie in mijn herinnering nu weer dat zuiver belijnde, donkere gezichtje met de warme blos, die door het bruin van de wangen heen speelde.
Eigenlijk was het maar iets heel gewoons: een jongen, die voor het eerst van zijn leven met een meisje uitgaat....
| |
| |
of laat ik liever zeggen met hèt meisje. Welhaast iedere man, die terugziet op zijn leven vindt ergens zo'n dag van hemelsblauw en wilde rozen, zo'n dag, die teer en lieflijk flonkert als primitieve schilderingen van het paradijs, waarop de monniken met goud hebben gewerkt.
Misschien omranken de rozenguirlandes een bankje in het stadsplantsoen, bloeien ze in de portiek van een burgermanswoning of in een verlaten voorstadscafé. Misschien is een dag in November doorgloeid van hun rood of bloeiden ze wonderlijk onder de sneeuw als de aardbeien van het meisje met de boze stiefmoeder uit het sprookje. Het is het gewoonste wat er bestaat. Anja zou zeggen: ‘Pleit het niet voor het leven dat het allerheerlijkste zo gewoon is?’ Maar het is misschien een kwaal van deze tijd dat we het gewone onbelangrijk en oninteressant vinden.
De hemel was zo blauw, maar niet helblauw; zachtomfloerst, waardoor het landschap dat mijmerend ver-droomde kreeg van een parkachtige tuin. Misschien kwam het ook door al die rozen. We stapten af om de kersen op te eten, die Anja ons meegegeven had. Opzij van de weg zaten we op de grasberm in een soort van rozenpriëel. Toen ik een knop wou plukken, daalde een regen van rose blaadjes op Lune neer. Deze wilde roosjes bloeien maar heel kort. Na een dag beginnen de bloemen al te verkleuren en bij de geringste aanraking vallen ze dan af. Maar iedere nieuwe dag komen zoveel knoppen uit
| |
| |
dat het wel veertien dagen lang lijkt of de rozen niet verwelken. Lune stak de dieprose, als een schelp glanzende knop op haar jurk. En we waren zo vrolijk en dwaas dat we op het korte gladde gras van de wegberm met overdreven zwier en diepe buigingen een kruispolka dansten. Een, twee, drie, vier, vijf, zes, mijn papa geeft dansles.... De koeien keken ernaar door de rozenheg heen.
Voorbij Eelst kwamen we op de grote weg en ik kon naast haar rijden en mijn hand op de hare leggen. Ze had smalle, bruine handen en ze droeg die dag een zilveren ringetje met een bloedkoralen steentje. Ik geloof dat de verrukking me sprakeloos maakte. Ik kan me tenminste absoluut niet herinneren, waarover we onderweg gesproken hebben. Maar het geluk, de verrukking, hoe kort ook in werkelijkheid van duur, is onvergankelijk. Ze betekent ook nu nog iets in mijn houding ten opzichte van het leven.
In de stad gaven we onze fietsen in bewaring. De kermis was nog jong en onschuldig op dit vroege uur. Er liepen veel ouders met kinderen rond, hele boerenfamilies zaten in de draaimolen en de ouders, vooral de jonge moeders, genoten even intens en luidruchtig als de kinderen. Lune en ik dwaalden gearmd langs de kramen.
Ik had tien zilveren guldens bij me, die zwaar wogen in mijn zak en was vast besloten dit kolossale bedrag in één avond op te maken. Mijn salaris bedroeg maar zeshonderd gulden en dit met moeite overgespaarde geld
| |
| |
was eigenlijk voor andere, zeer praktische doeleinden bestemd geweest. Maar ik voelde geen spoor van hartzeer. Integendeel, het was heerlijk voor één keer onuitputtelijk rijk te zijn en samen met Lune alles, wat de kermis te bieden had, te kunnen genieten. Anja had me een rijksdaalder willen geven, maar ik had die geweigerd. En ze had niet aangedrongen, alleen maar geglimlacht, toen ik haar toevertrouwde over welk een kapitaal ik beschikte.
Nooit heb ik me weer zo fabelachtig rijk gevoeld als toen ik met Lune over de kermis dwaalde, wetend aan alles mee te kunnen doen en het toch nog even uitstellend, zoals je iets heel erg lekkers ook niet dadelijk opeet.
Maar we begonnen dan toch, nu hier dan daar, te proeven van de kermispret. We reden, ieder op een wit paard, in de stoomcaroussel, toen samen op een olifant. Lune was dol op de schommels, waar ik niet tegen kon. Ik zag hoe de spullebaas haar hoger, hoger, hoger opduwde tot ze horizontaal in de lucht zweefde. Haar gezichtje leek uit marmer gehouwen, in wellust verstrakt, de haren vlogen wijd uit, de linten van haar rose ceintuur wapperden. Haar hoed had ze mij in bewaring gegeven en ik vond het prettig, terwijl ze zo ver van me wegvloog, dit luchtig en sierlijk voorwerp, dat haar toebehoorde, in mijn handen te houden. Dan keerde ze tot me terug en zei, wat bleek nog, dat het zalig was geweest en ze haakte haar arm weer in de mijne. Ik kocht een streng rose parelmoeren kralen voor haar. Ze hadden de kleur en ook de
| |
| |
glans van de wilde rozen. Lune was er blij mee. Ze deed ze meteen om en liet mij het slotje vastmaken. En ik gaf haar een pak nougat met een aapje en we keken griezelend, Lune met de rok van haar witte jurk dicht om zich heen getrokken, naar de prestaties van de artisten uit het vlooientheater.
Later zaten we op de veranda van De Kroon en Lune dronk rode limonade door een rietje. Zo kinderlijk was ze toch ook nog dat ze van zulk soort dingen - het zitten in een café, een kellner die haar ‘juffrouw’ noemde, zelfs van een rietje bij de limonade - intens genieten kon.
De ontastbare, onzichtbare maar zo effectieve isolatie van mijn verliefdheid deed me de buitenwereld zien als veraf, klein en ongevaarlijk. Alles lukte me in betrekking tot die buitenwereld. Ik haperde niet tegenover de kellner en ik voelde dat hij me accepteerde als een normale, in geen enkel opzicht belachelijke jongeman. Die bovendien met een heel mooi meisje uit was, wat iemand altijd in aanzien doet stijgen. De kermis speelde zich afaan onze voeten, een romantisch kijkspel op dit ogenblik, dat met de schemering won aan gloed. Straks zouden we er weer aan meedoen, als Lune dat begeerde. Mij was alles goed zolang ze zich in de buiging van mijn arm liet vatten, samen met mij de kleine planeet van onze verliefdheid bewonend.
Zo droomde ik het, zo had het kunnen zijn: een melodie gespeeld op één snaar, verrukkelijk simpel, en doordringend. Maar Lune maakte het anders.
| |
| |
Lune heeft nooit kunnen laten haar verschillende liefdesaffaires dooreen te haspelen. Altijd ontmoeten elkaar op haar drempel de minnaar van gisteren, van heden en van morgen, wat natuurlijk tot eindeloze complicaties aanleiding geeft. Ze vergat afspraken, deed beloften, die ze absoluut niet van plan was te houden, zei uit vriendelijkheid dingen, die ze helemaal niet meende, gaf zich over aan de stormvlaag van een sterke wil. Er was wel een kompas in haar, dat steeds in dezelfde richting wees, maar het hield geen rekening met de persoonlijke belangen van wie haar liefhadden. Ze heeft daardoor, zoals Erica het uitdrukte, steeds in het zwart-wit van het melodrama geleefd, want misschien is alleen die allereerste keer, die avond waarop ze met mij naar de kermis in Ramsfort ging, de tovermacht van haar liefllijheid zo groot geweest dat ze alle controversen kon verzoenen.
Op een gegeven ogenblik zaten we met ons vieren om dat tafeltje op de veranda van De Kroon. Lune zoog haar limonade door een rietje en wij, haar drie aanbidders, zaten zwijgend met norse gezichten, ieder vast besloten niet voor de ander het veld te ruimen, omdat Lune's belofte ons immers rechten gaf.
Daar was Bart Erenberg, de reisgenoot uit de schooltrein, die het touw voor Lune's schommel had meegebracht. Een lange, wat stugge, stroblonde jongen, het noordelijk type, dat later in Nazifilms en tijdschriften als zuiver Arisch furore zou maken. Hij was niet veel ouder
| |
| |
dan Lune, een jaar of zeventien, maar voor zijn leeftijd zeer beheerst met het rustige zelfvertrouwen van de rijke jongen, zoon van een alom geacht man.
Juliaan Torel was een veel minder aannemelijk vrijer. Ongeveer 40 jaar oud, leraar Frans aan de H.B.S., vrijgezel, vanwege een nooit helemaal bewezen loszinnige levenswandel een uitermate veel besproken persoon in Ramsfort. Men fluisterde over snoepreisjes naar Brussel, naar Parijs, over intieme betrekkingen tot die of die getrouwde vrouw. Al in de tijd dat ik met de schooltrein heen en weer reisde werd er veel over de Fransman gesmoezeld. Ik geloof nu dat maar een klein deel van alles, waarvan men hem verdacht, waar was, dat het zijn spotzucht was, zijn afkeer van het kleinsteedse, benepen gedoe, die hem bewust deze reputatie van mauvais sujet deed opbouwen. Meisjesleerlingen, die geprikkeld door al die verhalen over zijn slechtheid, flirtpogingen waagden, kregen op de Fransman nooit vat. Hij was een tengere man met groene ogen, zomersproeten en rossig haar, belezen, geestig en soms zo scherp dat de straatstenen van Ramsfort ervan hadden behoren te blozen.
Alle drie hadden we gedacht de enig uitverkorene te zijn. Het drong nu tot me door dat ik alleen maar de vriend was voor Westerloo, Bart Erenberg de vriend voor de schooltrein en Torel.... ja, waar kon ze hem ontmoet hebben anders dan op school? Had hij haar mee naar zijn kamer genomen? Had hij haar naar het station
| |
| |
gebracht en haar schooltas gedragen en Ramsfort daardoor opnieuw uitgedaagd? We wisten meteen van elkaar dat er geen sprake was van een luchthartig spelletje. We hadden alle drie onze meest extreme gevoelens belegd in dit betoverend en onverantwoordelijk kind. Ook met Torel was dat stellig het geval. Uit zijn houding bleek overduidelijk dat het hem ernst was, dat het geweld van deze late liefde hem uit zijn evenwicht had gebracht, dat hij kwetsbaar was en zwak en nederig en bijna radeloos, omdat het immers niet kòn.
En zo zaten we dan, zwijgend, met strakke gezichten, onze ogen gericht op dat limonadeglas van Lune, dat ze door haar rietje langzaam leegzoog. Het was of langzaam, langzaam, teugje voor teugje, de ontknoping naderde.
Eindelijk keek Lune op en ik kan nog niet precies zeggen hoe het in zijn werk ging.... hoe het kwam dat in ons alle drie de harde wil om te winnen wegsmolt en plaats maakte voor een vreemde, vergevende, wijze tederheid. Alsof we ineens zo oud werden, jaren en jaren ouder alle drie dan we in werkelijkheid waren en zoveel wisten, zoveel begrepen, zo weinig meer eisten.
Lune keek op. Als ze één moment de coquette, triomferende vrouw had uitgespeeld, zou het mis geweest zijn. Dan zouden we hardnekkig ons recht zijn blijven verdedigen en elkaar in de loop van de avond misschien te lijf zijn gegaan. Maar Lune keek ons aan, de een na de ander, een beetje verward en hulpeloos, een beetje beschaamd
| |
| |
ook, maar vooral smekend alsof ze ons vroeg: ‘Maar neem me toch zoals ik nu eenmaal ben. Aanvaard, al is het maar voor deze ene avond, dat ik niet leven kan volgens jullie moraal, die immers zegt datje een belofte moet houden en dat een vrouw maar één man tegelijk kan liefhebben. Ik heb niet één man hef, maar alle mannen een heel klein beetje, uit dankbaarheid, omdat ze hef zijn voor mij. Vergeef me dat ik anders ben, maar bederf mijn feest niet, waar ik me zo op heb verheugd’.
Was het dat we alle drie tegelijk begrepen dat Lune aan niemand helemaal kon toebehoren? Dat in een verhouding tot haar niet alleen iedere man, maar ook zij zelf altijd de verliezende partij zou zijn? Dat haar trouweloosheid eerlijker was dan veel menselijke komedie in betrekking tot de liefde?
We konden plotseling geen boosheid meer opbrengen, niet op Lune, niet op elkaar. Juliaan schoot het eerst in de lach en toen lachten we allemaal, over onze ontnuchtering heen, om de dwaze situatie.
‘Lune met haar drie kermisvrijers!’ zei Juliaan. Hij wou ons alle drie tracteren, maar dat wou Bart ook en ik wou in geen geval achterblijven. En Lune zou, om ons plezier te doen, desnoods tien glazen rode limonade achter elkaar hebben leeggezogen.
Zo gebeurde het dat Lune die avond met mij in de zweefmolen zat en met Bart in een schommelschuitje en met Juliaan op een slee. En ik neem aan dat we haar alle
| |
| |
drie op een donker plekje kusten, maar zachtzinnig, zonder heftigheid. We begroeven met die kus een illusie. Tenslotte gingen we met ons vieren naar het hippodrome en we verdwaalden tezamen in de doolhof en Lune had haar handen vol met de nougat en de kermiskoek, die we haar met alle geweld wilden geven. Het was een vreemde, wat wrange idylle van verdraagzaamheid, want onder het oppervlak woelde de pijn. Wat mezelf betreft, ik wist dat ik niet dóór moest denken, nergens aan raken, dat ik licht en zwevend, als slaapwandelend, deze ene avond beleven moest met Lune, die niet van mij alleen maar van alle mannen was.
Zo zal het ook Bart en Juliaan vergaan zijn. We hebben elkaar later nooit weer ontmoet, maar die ene avond voelden we ons heel nauw aan elkaar verbonden, van rivalen tot broeders geworden.
We dansten op de dansvloer in de open lucht. Er was een orkestje van een harmonica, een viool en een trompet. Het licht gloeide nu goudkleurig onder het zware lover van de lindebomen. We dansten om beurten met Lune en met niemand anders. Als ìk met Lune danste voelde ik de pijn vlak onder het oppervlak van mijn bewustzijn bewegen. Het was als kiespijn, die je met poeders verdoofd hebt. Telkens even een scheut, die net voor de pijngrens ophoudt. Ik hield Lune maar losjes in mijn armen en concentreerde mijn aandacht op de danspassen. Een, twee, drie, vier, vijf, zes, mijn papa.... nee, aan die
| |
| |
rozen, aan die luchthartige polka, gedanst op het korte gras van de wegberm wilde ik nu niet denken....
De kermis kolkte wilder om ons heen, golven van zwart en goud, hossende slierten boerenjongens en meiden, draaiorgelmuziek, oliebollengeur, slag op de kop van Jut, rond en rond de draaimolen met de dieren, die in het onzeker licht wild en grotesk leken.... dieren uit bange dromen. Ik zag het alles vaag, zonder wezenlijke aandacht. De kermis was niets dan een woelige achtergrond voor een wit en rose Lune, die, terwijl ik haar nog in mijn armen hield, verder en verder van me wegdanste. Maar het was een zeer vreemd, droomachtig gebeuren, dat zich voltrok zonder dat ik de pijn ervan kon voelen.
Het was zeker al 10 uur toen Gerlof Weresteijn zich in zijn open sportwagen, al toeterend, een weg baande door het kermisgewoel. Een auto was in die jaren niet meer een bezienswaardigheid, maar toch ook bij lange na niet zo gewoon als nu. En deze gele wagen met de neergeslagen kap, gecompleteerd door Gerlof met zijn geruite pet, zijn licht sportcostuum, zijn geel snorretje, zijn brutale, hardblauwe ogen - dezelfde van zijn oom - trok toch nog veel bekijks. Ik had deze Gerlof Weresteijn wel op het kasteel gezien als hij in de vacanties bij zijn oom logeerde. Hij was maar een paar jaar ouder dan ik, maar had nooit een woord tegen me gesproken, waarschijnlijk omdat hij, in zijn door de traditie gericht leven, geen weg met me wist. Je praatte met boeren en dienstpersoneel....
| |
| |
op een bepaalde manier; met je gelijken.... op een heel andere manier. Maar een jongen, die gekleed in een van zijn oom's ruitpakken in de bibliotheek rekeningen en adressen zat te schrijven, paste niet in het skelet van tradities, dat zijn leven vorm gaf. Daarom negeerde hij hem, meer uit gemakzucht, geloof ik nu, dan uit welbewust boos opzet. Eigenlijk komt de arrogantie van mensen à la baron Weresteijn - en het zijn heus niet allemaal baronnen - haast altijd meer voort uit gebrek aan voorstellingsvermogen dan uit de boze lust te kwetsen of te vernederen. Gebrek aan fantasie is misschien wel het meest fatale menselijk tekort.
Naar alle waarschijnlijkheid is het nooit tot baron Weresteijn doorgedrongen dat een zo koddig phenomeen als deze protégé van hem, deze Toon Baron die schoolmeester wou worden, een voelend en denkend menselijk wezen was. Hij vond het leuk er zijn glossen op af te vuren, hem in verwarring te brengen, zoals hij het ook leuk vond als zijn honden een egel aanvielen of als hij met zijn auto een kakelende kip kon overrijden. En Gerlof was stellig nog een graadje botter dan zijn oom.
Hij leefde om dat skelet van tradities heen zonder de minste neiging tot originaliteit. Het stond alles vast en het was alles dood. Hij ging in Leiden rechten studeren om later ergens op een dorp burgemeester te kunnen worden. Hij was precies het type student, dat hij volgens de traditie van zijn geslacht behoorde te zijn en dat steeds zeld- | |
| |
zamer begint te worden. Hij kwam op Weresteijn om te jagen, kon de dienstmeisjes als ze jong waren niet met rust laten en als het kermis was in Ramsfort pikte hij de knapste boerenmeid of burgerdochter er uit om zich een avond mee te amuseren. Hij had een auto, een geel snorretje, een sportpak naar de laatste Engelse mode en eigenlijk heb ik nu nog de pest aan hem, al weet ik niet eens of hij nog leeft.
Toen hij die avond zijn auto gestald had, slenterde hij wat over de kermis, dook al gauw bij de dansvloer op en natuurlijk ontdekte zijn jagersoog onmiddellijk Lune. Ze vond het leuk toen hij haar vroeg om te dansen. Ze had zijn auto gezien en ze is altijd gevoelig geweest voor show. Een bontjas, een kostbaar juweel, een slee van een auto, een baronnentitel wonden haar op als sterke drank. Ze werd er een beetje door beneveld. Eigenlijk bezat Lune, als je haar met de gangbare maten van welvoeglijkheid of rechtschapenheid gaat meten, alle slechte eigenschappen en toch was ze zo allerliefst en ik zou haar zeker ook niet slecht willen noemen. Wij mensen met onze menselijke verlangens en illusies omsponnen haar met onze dromen, die ze niet vervullen kon. Maar kon zij dat helpen? Zou een bosnimf, een zeemeermin het helpen kunnen als ze menselijk te kort schoten? Lune kwam als een rozenelf ons leven binnendwarrelen en zocht warmte in een te kil klimaat. Maar ze was een behekste rozenelf, bezwaard met het verlangen naar een menselijke ziel.
| |
| |
Wij drieën zagen haar met Gerlof Weresteijn dansen en nog eens met hem dansen en voor het einde van die tweede dans in de kermisdrukte verdwijnen. We waren onmiddellijk volkomen eendrachtig en bijna zonder woorden besloten dit niet te tolereren.
Ik heb altijd gevonden dat vrouwen een rare smaak hebben in zake mannelijk schoon. Zo'n type als Gerlof Weresteijn vinden ze over het algemeen knap. Ze zien het gele haar, de harde blauwe ogen en de brute kaaklijn. De ongecompliceerde primitiviteit noemen ze 'fris'. Ze voelen in de greep van de handen, die haar omvatten in de dans, de meedogenloosheid, en ze staan huiverend en tegelijk gefascineerd aan de rand van de afgrond. Doen? Niet doen? Ze aarzelen, half hopend dat hij haar zijn wil zal opleggen, al wat ze in zichzelf verwarrend vinden negerend, de liefde vereenvoudigend tot een speciaal soort honger, die onmiddellijk gestild kan worden.
Voor we een plan de campagne hadden opgemaakt, was ze al bij ons terug, arm in arm met Gerlof Weresteijn. ‘O, Tony’, zei ze, ‘hij heeft me zijn nieuwe auto laten zien. Hij wil me naar huis rijden. Hij zegt dat we in een kwartier thuis kunnen zijn over de grote weg’.
Het was begonnen als een enthousiast verhaal, maar terwijl ze sprak verloren haar woorden hun aplomb als bij een kind, dat leugens vertelt en voelt niet geloofd te worden.
Ik ben altijd nog blij dat ik me toen niet heb laten over- | |
| |
donderen door Gerlof Weresteijn's studentikoze arrogantie, door zijn deftigheid, zijn dure kleren, zijn dure auto. Een halfjaar geleden zou ik dat nog wel gedaan hebben of - andere mogelijkheid - ik was hem woordeloos naar de keel gevlogen.
Nu zei ik uiterlijk rustig: ‘Nee, Lune, dat gaat niet. Ik heb nu eenmaal met Anja afgesproken dat ìk je thuis zal brengen’.
‘Maer.... eh.... u kunt toch immers meerijden’, bood Gerlof Weresteijn aan. ‘Plaets genoeg in mijn waegen’.
Ik had hem dadelijk door. Hij is te dom om een intrige te spinnen, die een normaal intelligent mens niet meteen doorziet. Natuurlijk was hij van plan mij in het dorp af te zetten en met Lune alleen verder te rijden naar Libanon en dan met een zo groot mogelijke omweg.
‘Dank u’, zei ik. ‘We gaan toch maar liever op de fiets. Het is prachtig weer. Niet, Lune?’
En als de wijfjesherten in het bos koos ook Lune na deze tweekamp de partij van de sterkste. Nooit is er een hinde, die de verslagen minnaar trouw blijft. Ook in Lune was die bijna dierlijke passiviteit waar het de liefde betrof. Waarschijnlijk omdat haar liefde altijd lichter was dan de liefde, die ze opwekte in anderen. ‘Hij wou het zo graag’, zei ze later tegen me en eigenlijk lag in die woorden de tragedie van haar leven besloten.
Bart en ik namen haar tussen ons in. Ze wou immers nog naar de waarzegster? Kom dan Lune!
| |
| |
De kermis, opbloeiend uit het nachtelijk duister, was een felle gloor van licht nu. We stortten ons erin. De kermisdeunen, door hese stemmen eindeloos herhaald, sloegen als golven, waarin je kopje onder gaat, over ons heen. De waarzegster, een zigeunerachtige oude vrouw, zei tegen Lune dat ze op moest passen voor een blonde man, dat een zwarte man haar liefhad en dat ze met een edelman zou trouwen. Mij voorspelde ze een avontuurlijk leven, succes in geldzaken, maar wat de liefde betrof gaven de kaarten geen uitsluitsel. Er lagen drie vrouwen op mijn huis, die elkaar bestreden. Haar voorspelling is, achteraf bezien, niet eens zo gek geweest.
Gerlof Weresteijn zat nog bij ons tafeltje toen we terugkeerden. Hij was in druk gesprek met Juliaan. Ze vertelden elkaar sterke verhalen uit het studentenleven. Ook dat hoorde tot het skelet van tradities, maar Gerlof was bij lange na geen partij voor de felle Fransman. Die verleidde de dochters van de ploerterij aan de lopende band, liet onderwijl de ene borrel na de andere aanrukken en sloeg ze in één teug naar binnen. Hij kon jenever drinken als water en ook dat droeg bij tot zijn reputatie van mauvais sujet. Datje nooit iets aan hem kon merken maakte het eer erger dan beter.
Gerlof wou hierin tenminste niet achterblijven. Hij zal wel wat gewend geweest zijn in dat opzicht, maar het tempo was nu toch te geforceerd voor hem. Bart en ik,
| |
| |
die de hele avond niets sterkers dan bier gedronken hadden en eigenlijk limonade prefereerden, keken als nuchtere kalveren toe bij dit duel.
In de korte tijd dat wij met Lune weg waren geweest, had Gerlof hem stevig om gekregen en na nog een paar borrels begon zijn tong dubbel te slaan. Hij voelde wel dat hij tegenover Lune geen groots figuur sloeg en wou weg. Wankelend stond hij op. ‘Nou L.... l.... lune’, zei hij, ‘tot l.... l.... later’. Want hij was niet van plan haar op te geven. Een pervers dronkemansduiveltje deed hem waarschijnlijk een zin met zoveel l's kiezen.
We keken hem na zoals hij, moeilijk zijn evenwicht bewarend, in de richting van zijn auto verdween.
‘Nou hoop ik, dat die vannacht zijn nek breekt’, zei Juliaan koel. Maar de wens is niet vervuld.
Ik bracht Lune thuis zoals we hadden afgesproken. Ik kuste haar onder de sterren, zachtzinnig en bedroefd; en dat was het eind van onze idylle.
|
|