| |
| |
| |
VII
Dan is het Mei geworden. Het nog tere groen geeft de wereld een oneindige mildheid. De schapenwolkjes passen erbij en het ingetogen paars van seringen en het koekoek-koekoek-geroep, dat een hele middag lang niet zwijgt. ‘De koekoek roept om regen’, zeggen de boeren dan. Het zijn deze dingen, waar je in een tropisch land zo smachtend naar verlangen kunt.
Anja is achter de naaimachine gaan zitten en heeft zomerjurken ‘getoverd’. Ze bekeek in zo'n periode iedere lap, die zich in huis bevond met een taxerend oog. Kon er een jurk of anders misschien een blousje uit gemaakt worden? Ze maakte voor Erica een grappig jurkje van boerenzakdoeken en voor Lune een jurk uit het grootmoedergordijn met op crème ondergrond een patroon van rose rozen. Eens had dat gordijn in haar ouderlijk huis voor een bedstee gehangen. Ludo verstopte zijn geliefde lappen als een angstige poes haar jongen. Nu opeens bedenk ik dat Dorémi in die tijd jongen kreeg. Zeer discreet, op een nacht in Ludo's prullemand, zonder er in het minst gewichtig over te doen en eigenlijk zonder dat we goed beseften dat het al zover was met haar. Tot op de dag van de bevalling had ze furieus met onze schaduwen gespeeld. Ludo, altijd vernuftig in het bedenken van na- | |
| |
men, noemde ze Ranja (oranje), Blanja (bijna wit met hier en daar een vlekje) en Bliksem, een vreemd, tijgerachtig, oranje en zwart gevlekt diertje. De hele zomer oefenden die poesjes een Max-und-Moritz-achtige terreur uit. Ze krabden kuilen in onze bloembedden, braken tweemaal een Li, die door Ludo zorgvuldig gelijmd werd, gooiden inktpotten om, beten teerbehoede planten barbaars de kop af, klommen in onze hoogste zonnebloem, stikten bijna in een roggeaar, vielen in de beek, vingen kikkertjes en sprinkhanen, verdonkeremaanden een ivoren olifant en ik weet niet wat al meer. Toch kon niemand echt boos op ze worden en zelfs hun eigen moeder, al gaf ze ze nu en dan een pets, het zich altijd weer door hun liefheid en grappigheid vertederen.
Ik ben door de poesjes afgedwaald van de jurken. Anja zou stellig carrière hebben kunnen maken als modeontwerpster, zo origineel waren haar vondsten. Geld om iets nieuws te kopen was er maar zelden, maar het oude scheen altijd veranderd te kunnen worden en soms stuurden Ludo's zusters pakken met afgedankte kleren.
Zo nu en dan, tamelijk vaak zelfs, moest Ludo op reis. Volgens zijn zeggen was het altijd ‘om een vergadering bij te wonen’ of ‘om te zien op een of andere manier aan geld te komen’. Voor hij vertrok moest dan vaak in de zakken van al zijn jasjes, in alle tassen en portemonnaies en laden, die er in huis te vinden waren, gezocht worden om het geld voor de reis bij elkaar te krijgen. Zelf
| |
| |
gaf ik wat ik bij me had, maar veel was dat ook al nooit. Het moet een eigenaardige indruk gemaakt hebben Ludo, als hij zijn kaartje kocht, het hele bedrag in centen, stuivers, dubbeltjes en een enkel kwartje te zien uittellen. Maar Ludo genoot intens als hij op een dergelijke manier de bourgeois kon épateren. ‘Het is verschrikkelijk vervelend dat de Spoorwegen niets op crediet geven’, zei hij verongelijkt en hij vond dat werkelijk een ernstige tekortkoming van de Spoorwegen.
Later keerde hij dan terug, inderdaad meestal met enig geld en vaak met de zonderlingste nieuwe aanwinsten. Ik herinner me dat hij op een keer kwam aanzetten met zijn koffer vol bananen, in die tijd nog een zeldzame vrucht en in Westerloo niet te krijgen. Een andere keer bracht hij een Japanse uitgave van Nils Holgerson's Wonderbare Reis mee met heel mooie illustraties. Soms had hij een nieuw jasje of een panama, ook wel eens iets voor Anja of de kinderen, een kralen ketting, een schelp, een schilderijtje van gedroogde bloemen of een paar castagnetten. Altijd iets, dat paste bij degene, die het kreeg. Hij bezat de verontrustende gave zelfs van totaal vreemden dingen op crediet te kunnen krijgen. Anja heeft wel eens tegen me gezegd, niet op verwijtende maar op verontschuldigende toon: ‘Het is erg moeilijk, Tony. Ik ben zo degelijk opgevoed’.
Ze was altijd bezig bakker en slager en andere leveranciers met kleine bedragen af te betalen en behield daar- | |
| |
door lang een zekere goodwill. En als ze ergens helemaal vast waren gelopen en zelfs Ludo met een persoonlijk bezoek, dat hij kruidde met sterke verhalen over het nachtleven van Parijs, Rio de Janeiro en Singapore, geen succes meer had bij de schuldeisers, als ze stug bleven en absoluut geld wilden zien, dan verhuisden ze maar weer. En zo waren ze van spookhuis naar ruïne, van onbewoonbaar kasteel naar zolderétage getrokken.
Maar op het ogenblik was er nog geen sprake van verhuizen. Het was Mei op Libanon en Anja had gezegd dat ze daar nu voorgoed wilde blijven. Het stugge huis had zich volmaakt laten inpalmen door hun vrolijkheid en originaliteit. De ramen met de ouderwets kleine ruitjes waren op warme dagen hoog open geschoven. De rode meidoorn, nu vol in bloei en met zijn takken de grijze muur strelend, had dezelfde kleur als de rozen op Lune's jurk, gemaakt van het grootmoedergordijn.
Het was op zo'n zomerse middag in Mei dat Lune me vroeg een schommel voor haar te maken. Hij kon worden opgehangen aan de onderste dikke tak van de spar. Je zou al schommelend je les kunnen leren. Natuurlijk kon ik een schommel maken, maar ik moest dan eerst zien aan een sterk touw te komen.
O, zei Lune, daar zou zij wel voor zorgen. Bart Erenberg, een jongen, die ook met de schooltrein heen en weer reisde, zou wel een touw voor haar meebrengen.
Lune sprak heel zelden over de school of in ieder geval
| |
| |
alleen over de zakelijke kant ervan: de lessen, die geleerd moesten worden. Ze vertelde maar weinig over leraren of leerlingen. Het leek of ze school en huis zorgvuldig apart wilde houden, twee dingen, die elkaar niet verdroegen. Door die terloopse mededeling over Bart Erenberg van wie ze wel een touw kon krijgen, drong het voor het eerst tot me door dat Lune in de schooltrein een soortgelijke positie moest innemen als indertijd Zwanie. Ongetwijfeld was ze de ‘sweetheart’ van het hele mannelijke schooltreinpubliek en ik kon niet bevroeden hoe ver háár gunsten gingen. Bart Erenberg was de zoon van de verreweg rijkste boer uit de streek. Zijn vader hield er stamboekvee en modelstallen en dergelijke op na, was bijna een even machtig personage als baron Weresteijn. Bart, de jongste zoon, van wie gezegd werd dat hij in Delft zou gaan studeren, zou zich zeker niet door de eerste de beste als boodschappenjongen laten gebruiken. Het gaf me onverwachts een felle steek van pijn, aan Lune te moeten denken in verband met deze rijke en hooghartige Bart Erenberg.
Maar ik maakte de schommel en hing hem voor haar op. En daar zat ze dan en zette zich af met een wit schoentje. ‘Het waait zo lekker!’ riep ze als ze wat vaart had gekregen en het zwarte haar opvloog in de wind. En dan liet ze zich uitschommelen, lomer en lomer, tot ze nauwelijks nog bewoog, een rose visioen van overrompelende schoonheid, een paradijsvogel, die plotseling
| |
| |
opflitste in het blauwe schaduwrijk daar onder de spar.
Heb ik hier de rose paradijsvogel van het onbereikbaar meer uit mijn droom achterhaald? Gevangen in mijn vlindernet? Was het Lune? Was het, minder concreet, dit droombeeld van de onvolwassenheid, de paradijselijke, volmaakte liefde, die alles goed zal maken? Dan riep ze haar noodkreet of haar lokroep: ‘Tony, kom me eens helpen!’ Ze maakte plaats voor me op de schommel. ‘Je kunt er best nog bij’.
En al schommelend probeerde ik dan haar meetkunde of physica uit te leggen. Liefste Lune.... rose paradijsvogel.... een voorwerp dat zich met eenparig versnelde beweging door het luchtruim voortbeweegt zal.... schommelen, schommelen heen en weer, zong het door mijn uitleggingen heen.... hoger, hoger, keer op keer.... o Lune, schoonste, allerliefste.... Opeens, zo plotseling als de bliksem inslaat, hield ik haar in mijn armen, proefden mijn lippen de hare, stortte het rood van die bloeiende meidoorn zich als een hete lawine over me heen....
Ze was stellig geen coquette, die de begeerte aanblaast en zich dan koel terugtrekt. Ze was verliefd op het spel van de liefde, of eigenlijk vooral op het voorspel. Haar hart was er niet bij betrokken, maar een felle gloed sloeg ook uit háár wel vuur. En ze wou niet alleen begeerd, ze wou ook bemind worden. Dat verlangen in haar om bemind te worden, met hart en ziel en lichaam, was zo intens dat het hartstocht lijken kon. Of eigenlijk wàs het
| |
| |
hartstocht, maar het gold niet de minnaar. Zijn persoon kwam er weinig op aan; als hij haar maar zeer hevig liefhad, als hij haar die warmte maar kon geven, dat verzadigd gevoel het hart van de vlam te zijn, aan alle kanten omkoesterd.
Misschien wou ze in het diepst van haar wezen omtrent zichzelf gerustgesteld worden, zoals ook Ludo dat altijd weer wil. Iemand moest haar zeer liefhebben, haar boven alles op de wereld stellen, omdat ze met al haar schoonheid en gratie twijfelde aan zichzelf. Misschien doordat ze in zich een onmacht voelde om lief te hebben. Haar zinnen konden oplaaien, maar haar hart bleef koel en onberoerd en daarom moest de liefde van de ander fel en heet zijn. Zo hebben de ontberenden bij Lune altijd een kans gehad door de intensiteit van hun verlangen. Maar ook de brute, ongeremde begeerte van de amorele egoïst kon haar overrompelen, omdat ze op het moment zo hevig leek, zo niets ontziend. Lune verlangde van een minnaar dat hij bereid zou zijn alle redelijkheid opzij te zetten, dat hij geen scrupules zou hebben, dat hij door alles van vroeger resoluut een streep zou halen om op ditzelfde ogenblik met haar in zijn armen een sprong naar de sterren te wagen of eventueel een sprong in de afgrond.
Toen was er geen sprake van dat ik Lune kon peilen. Ze was de liefste, de meidoornrode, de allerschoonste. Ik proefde haar lippen met een verrukking zó intens dat ik ervan duizelde.
| |
| |
Toch heb ik zelfs toen nooit geloofd dat Lune nu van mij was. Het besef van vergankelijkheid gaf van het begin af aan mijn verrukking iets weemoedigs en iets ingehoudens van voortdurend op de tenen moeten lopen om het gevaar niet te wekken. Ik heb Lune nooit de gewone vragen van verliefden gesteld. ‘Hou jevan me? Zul je altijd van me blijven houden?’ Ik heb nooit gedroomd van een met klimrozen begroeid huisje of van een lichte, volièreachtige flat, waar we samen zouden wonen. Ik zag haar in mijn dromen nooit huishoudelijk bezig met een schortje voor, nooit in een of ander négligé, zelfs nooit in een bed. Ik leefde in het heden, zeer dankbaar, zeer nederig, zeer romantisch. En eigenlijk raakte mijn liefde nooit de aarde. Er was een zo sterk element van adoratie in, dat mijn hartstocht erdoor in toom gehouden kon worden. Als de schoonste aller vrouwen de bedelknaap kuste, dan was dat zo overweldigend heerlijk voor die knaap, dat hij er lang genoeg aan kon hebben.
Lieve Lune, schoonste kapel, reddeloos gevangen in het net van je eigen schoonheid!
Ze liet zich door me kussen als we alleen waren, maar eigenlijk zocht ze nooit met opzet het alleen-zijn met mij. Alles ging zwijgend. Nooit hebben we getracht dit gevoel met woorden te benaderen, laat staan het te ontleden. Ik heb met Lune altijd veel moeilijker kunnen praten dan met Anja of Erica en onze kussen maakten het niet ge- | |
| |
makkelijker. Met al haar speelsheid, haar vlinderachtigheid was ze eigenlijk onbenaderbaar als een kat, verrukkelijk maar vreemd. Ze bewerkte mijn haar met een of ander geurig goedje van Ludo en kamde het met haar groene zakkam. ‘Zo ben je netjes’, zei ze en opeens sloeg dan de vonk over en klemde ik haar in mijn armen, stortte die lawine van rood zich over me heen, voelde ik die stervenswellust, die evenveel droefheid is als geluk.
Bewust dacht ik niet verder dan het ogenblik; maar het was in die tijd dat ik 's nachts vaak wakker werd met mijn ogen nat van tranen. Ik begreep die tranen niet. Ik was toch immers zo gelukkig? Waarschijnlijk was ook mìjn gevoel toen mijn verstand een stap vooruit en wist ik onderbewust dat ik haar weldra verliezen zou.
De tweede week van Juni was het kermis in Ramsfort. Ik geloof niet dat het oorspronkelijk Lune's bedoeling was daar met mij naar toe te gaan. Het was een grote kermis, waar allerlei beroemde spullen kwamen en waar alle mensen uit de omgeving, boeren, burgers, notabelen, toch minstens één keer naar toe gingen. Die ene week kreeg het bezadigde leven in de kleine provinciestad een ander rhythme. Draaiorgelmuziek trok het mee in een rondedans, knetterslagen op de kop van Jut zweepten het op, schommels en zweefmolen gaven het een wellustige, walsachtige deining. De geur van poffertjes en oliebollen, het harde rose van pepermuntstokken, het geflikker van
| |
| |
namaakjuwelen en de glans van donkere vrouwenogen, het jengelig getuut en de schelle kleuren van die kermisfluitjes, die je op moet blazen en weer leeg laten lopen, het was al met al zoiets als een nar, die zijn bellen schudt. Lach nu en dans en vergeet!
Natuurlijk had ik in mijn normaalschooltijd over de kermis gedwaald. Ik was zelfs, ik geloof in de tweede klas, sentimenteel verliefd geweest op een woonwagenmeisje met gitzwarte krullen en gouden ringen in haar oren. Maar in mijn dromen, - er was geen andere werkelijkheid dan dat ik op veilige afstand lang stond te kijken, terwijl ze in haar vaders schiettent de geweren aanreikte, - in mijn dromen was het dan toch altijd zo geweest dat ik, gestegen tot man van aanzien - onderwijzer, hoofd van een school, in momenten van overmoed zelfs wereldberoemd schrijver of professor - haar meevoerde naar mìjn wereld. De kermis heeft mij nooit gefascineerd zoals ze het kinderen uit beschermde, welgestelde, burgerlijke milieu's kan doen. Het leven van het kermisvolk stond voor mij niet in dat glanzend, alverguldend waas van romantiek. Daarvoor was het te armoedig en te primitief. Armoede kende ik te goed om er iets romantisch aan te vinden en ik had me juist in een verbeten worsteling me de vormloze, donkere, ongearticuleerde primitiviteit gestort.
De paar dubbeltjes, die ik bezat had ik er dan ook nooit voor over gehad om in de stoomcaroussel te draaien of een van de vermakelijkheden te bezoeken, waar een zwie- | |
| |
rig uitgedoste spullebaas met zo'n vloed van woorden reclame voor maakte. Ik kocht liever een uit elkaar hangend, tweedehands boek. Maar ik had wel geprobeerd door de reten van een tentzeil een glimp op te vangen van de acrobaten, de dikke dame en vooral van de koorddanseres of de zeemeermin. Nu wou Lune naar de kermis en alleen daardoor werd deze voor mij als met een toverstaf aangeraakt. Ze veranderde plotseling van de wilde, uitbundige, tamelijk banale pret in het feest, het zachte, stralende, tot diep in het hart verwarmende feest.
Lune praatte als ze thuiskwam uit school veel over de kermis. Iedereen ging er naar toe. Dit zou er komen en dat, de cakewalk, de luchtschommels, de hoogvaart, het rad van avontuur. Iets in haar, iets hunkerends en onbevredigds, trok heftig naar het ondagelijkse, de felheid, het chaotisch nachtelijk festijn. Het was haar niet genoeg in de middagpauze of voor het vertrek van de laatste trein met andere scholieren langs kramen en spullen te slenteren. Ze wou tot in de avond blijven, tot in de nacht als de vlam van het feest hoog oplaaide.
‘Maar met wie wou je gaan?’ vroeg Anja. ‘Je kunt toch niet 's avonds in je eentje naar de kermis’.
Lune haalde haar schouders op. ‘Ik vind altijd wel iemand’, zei ze onverschillig.
‘Maar je kunt in geen geval in zo'n kermisweek, als er allerlei dronken volk onderweg is, alleen in de nacht naar huis fietsen. Kun je niet bij een vriendin logeren?’
| |
| |
Maar Lune had nooit vriendinnen. Ze was stellig geen vamp, zelfs geen vamp in de dop. Nooit was bij Lune boos opzet in het spel. Maar zonder er de geringste moeite voor te doen kon ze ieder meisje haar jongen afnemen. Ieder meisje voelde dat ze, alleen door Lune's aanwezigheid, aan charme inboette, gewoner, valer werd. Het spiegeltje aan de wand verklaarde altijd Lune voor de schoonste en daarom kon ze nooit een vriendin hebben. Alle warmte moest haar toestromen van de mannelijke pool, maar ook die was niet bij machte haar koude hart te doorgloeien. Ze bleef de rose paradijsvogel, aanbeden, begeerd, gejaagd, omstreden, maar juist door onze mannelijke verafgoding buiten de gemeenschap der mensen gestoten. Toen wist ik dat nog niet en zij wist het evenmin. Ze voelde alleen die onrust, die twijfel, die hunkering, die haar steeds naar een ‘nog meer’ deed vragen.
‘Laat Tony dan meegaan’, weerlegde ze Anja's bezwaren. ‘Die is toch zeker wel vertrouwd’. Ze wou zich de kermis in geen geval laten ontglippen.
‘Als Tony wil’, antwoordde Anja, bijna streng.
Ik keek naar Lune. Ze zat aan de overkant van de gedekte tafel. Het was bij het avondeten. Ik zie nu in mijn herinnering Lune's mond. Ik zie het bijna smadelijk lachje dat die hooggewelfde, zo fraai getekende lippen omlaag trok. Ik zie die glimlach als de ‘grin’ van de Cheshire cat zich isoleren, zich losmaken van het jonge, bloeiende, argeloze gezicht.
| |
| |
Weet je nog niet dat mannen alles willen wat ik wil? Dat betekende die glimlach. En natuurlijk haastte ik me haar in het gelijk te stellen en verzekerde Anja dat ik heel graag met Lune naar de kermis zou gaan.
Tussen dit gesprek en de Zaterdag, die we uitkozen om kermis te vieren, lag nog ruim een week en ze probeerden in die tijd om me dansen te leren. Want er zou een dansvloer komen bij het café De Kroon en ik moest als cavalier van Lune toch mee kunnen doen.
De eerste wereldoorlog had de ouderwetse dansen - de polka, de mazurka, de galop, de vileta - nog niet uit deze, ver van de grote steden verwijderde streek kunnen verdrijven. Ze hadden voor ons nog niet het naïeve, volksdansachtige dat de mensen van deze tijd doet glimlachen als ze bij voorbeeld op een film gedanst worden. Wij namen ze nog au sérieux, maar er werd toch ook al gestept en natuurlijk gewalst.
Ik was geen erg goede leerling. Ik had wel maatgevoel, maar was te houterig en verwarde me in de passen en huppen en ik deed alles veel te energiek.
‘Niet zo hupsen, Tony’, zei Lune. ‘Je lijkt wel een konijn’.
Ik danste met Lune en Erica met Hanno. We zetten de kamerdeur open en dansten in de hal. Door de voordeur met de glazen bovenpanelen kon je de tuin zien en hoe langer je gedanst had, hoe onstabieler die tuin leek. Op
| |
| |
den duur werd het vloeiend, kleurig water en je voelde jezelf als een speelgoedscheepje in een draaikolk wegzinken in dat kleurengraf.
Anja moest de dansmuziek spelen. Ze had als kind pianoles van haar vader gehad en eigenlijk speelde ze helemaal niet zo slecht. Maar ze deed het niet graag als iemand luisterde. Ze zou als de oude musicus uit Gösta Berling op een geluidloze piano met geschilderde toetsen hebben willen spelen. Ze sloeg wat aarzelend en schuchter de noten aan alsof ze bang was deze door een te grote vrijmoedigheid pijn te doen. Heel anders dan Lune, die zich onvervaard op veel te moeilijke stukken stortte en er altijd wel iets van terecht bracht, dat aanvaardbaar klonk, al was het niet wat de componist bedoeld had.
‘Harder Mam!’ moest Lune telkens roepen.
Soms lokte een walsrhythme Ludo uit zijn kamer. Op die warme zomerdagen droeg hij zijn shantung overhemd ver open aan de hals. Hij werd gauw bruin en met een brede, zwart zijden gordel om zijn middel en een reebruine broek leek hij meer dan ooit op de zigeunerprins uit een operette. Alleen de gouden oorringen ontbraken.
‘Come on my little butterfly!’ riep hij of iets van dien aard en het was dan Erica, die - hoe het te zeggen - zijn uitgespreide armen binnenzweefde. Dan dansten ze. Erica's gezichtje kreeg als ze danste een soort van praemature vrouwelijkheid. Het verstarde tot een masker van gepas- | |
| |
sioneerd geluk. Ze dansten wonderlijk licht, wonderlijk perfect, Ludo en Erica, met zelf gevonden passen en figuren, elkaar instinctief begrijpend. Als de muziek zweeg leek het of Erica ontwaakte uit een bedwelming. Het gezichtje ontdooide, die vreemde, te wetende glimlach smolt weg, ze schudde als een poedel, die in het water geweest is, het onwennig element van zich af, sjorde haar rok of haar kousen op en was weer de prille Erica van het winterkoninkjesnest in het kamperfoeliebosje, de Erica, die op bezoek ging bij de kabouters.
‘Jammer’, zei Ludo op een keer, ‘ik had danser moeten worden inplaats van schrijver’. En misschien had hij wel gelijk.
Ik kende hen toen een half jaar en was ongetwijfeld niet meer zo onhandig als bij die eerste ontmoeting. Ik was het al bijna gewoon gaan vinden gedachten in woorden uit te drukken. Doordat ik me geen verschoppeling meer voelde, was het contact met andere mensen veel minder stroef geworden. Soms verbaasde ik me erover dat ik tegen vreemde mensen praten kon zonder het moeilijk te vinden. Ik zag er ook niet zo achterlands meer uit. Anja liet me op een keer een van Ludo's minst opzichtige jasjes aanpassen. Ze zette deskundig een paar krijtlijnen en de volgende dag paste dat jasje me alsof het voor me gemaakt was. Een winkelhaak in het voorpand was bijna onzichtbaar gestopt. Het was een jasje van tamelijk ruige, grijze stof met een paarsig stippeltje erin. Ik zie het nog
| |
| |
voor me. Door zijn ondorpse voornaamheid heeft het een diepe indruk op me gemaakt. De eerste avond op mijn kamer bij de postbode bekeek ik mezelf lang en zoveel mogelijk van alle kanten in de kleine spiegel en verbaasde me erover dat ik alleen door een jasje er zo anders uit kon zien. Het was tijdens een van onze dansoefeningen dat Ludo me voor het eerst zag met dat jasje aan. Hij stond halverwege de trap en keek op ons neer met die norse, verticale rimpel tussen zijn ogen. Zo moet hij eruit gezien hebben, toen hij op zijn huwelijksdag ‘ja’ snauwde tegen de dominee.
‘Wie heeft mìjn jasje aan Klassianus gegeven?’ vroeg hij op beschuldigende toon.
Er bestond een zeer intieme verhouding tussen Ludo en zijn kledingstukken. Hij hield van ze.... ja, hoe het uit te drukken?.... zoals een kind van zijn speelgoed kan houden. Het waren voor hem geen zielloze dingen meer. Door ze aan te trekken, door ze de warmte van zijn lichaam mee te geven, had hij ze tot een deel van zichzelf gemaakt. Ze leefden.... en ze konden sterven. Ze konden vriendelijk, maar ook stug zijn. Ze konden bemind en ook verraden worden. Ze waren uitsluitend van hem en niemand mocht eraan komen vóór zijn verknochtheid een natuurlijke dood gestorven was.
Anja was opgestaan van de pianokruk en stond nu in de deuropening tussen de hal en de kamer. Doordat het licht achter haar was, waren haar trekken maar vaag te
| |
| |
onderscheiden. Het lichte haar vormde een aureool om het donkere vlak van het gezicht.
‘Ik’, antwoordde ze op Ludo's verontwaardigde vraag. ‘Tony's jasje werd helemaal paars en jij droeg dit nooit meer’.
We wisten allemaal dat Ludo in staat was een denderende scène over een jasje te maken. Stellig was Anja, toen ze nog als schaduw aan zijn voeten lag, ontelbare malen voor zijn dreigend fronsen gezwicht, bang hem te verliezen. Nu hield ze stand. Zoals ze in die deuropening stond, recht en rank en gespannen, zag je aan haar houding dat ze iets verdedigde. Haar recht op een eigen leven, op een eigen opvatting, die eventueel in het groot of in het klein, met die van Ludo botsen kon? Haar strijdbaarheid trof me, want over het algemeen was ze schuchter, bang door een hard woord iemand pijn te doen en nooit helemaal overtuigd van het belang onzer menselijke bedrijvigheden, nog altijd het kind, dat vreemd stond tegenover onze grote-mensenwereld. Ludo daalde verder de trap af. Ik verwachtte half en half dat hij me het jasje van het lijf zou rukken. Hij kon het krijgen, de gek. Op dat ogenblik had ik een felle hekel aan hem. Maar de scène, die we verwachtten, bleef uit. Het was of Ludo met iedere stap, die hij voorwaarts deed, zich ervan verwijderde. Zijn gezicht kreeg een peinzende, verwonderde, zachte uitdrukking. En toen hij bij Anja gekomen was, wreef hij speels zijn neuspunt langs de hare, een liefkozing, die hij
| |
| |
vaak prefereerde boven het zoveel directere kussen. De kinderen noemden het een poesenzoen.
‘Wat moet ik beginnen met een harem vol geëmancipeerde vrouwen?’ vroeg hij kwasi-droefgeestig.
We schaterden het opeens allemaal uit en Anja zei: ‘Je zou er bij voorbeeld mee kunnen dansen. Ook geëmancipeerde vrouwen dansen wel graag’.
Hij trok haar meteen in zijn armen en joeg Lune naar de pianokruk. Het was voor het eerst dat ik Ludo en Anja samen zag dansen. Hypergevoelig voor het erotische door mijn verhouding tot Lune, ontging het me niet dat deze dans, ingetogen, bijna ernstig gedanst, een omhelzing was. Het maakte me verlegen en niettegenstaande mijn verliefdheid op Lune werd ik er ergens diep van binnen pijnlijk door beroerd. Was het een vreemd soort jalousie? Wilde ik ze alle drie voor mij hebben, Anja, Lune en Erica? Ik denk dat een broer iets dergelijks zal voelen als zijn zeer geliefde zusje, met wie hij heel vertrouwelijk was, voor het eerst een minnaar heeft.
Er gebeurde verder niets. Als ik zelf niet verliefd was geweest, zou ik waarschijnlijk niets gemerkt hebben. Ludo ging weer naar boven en toen hij later voor het eten beneden kwam, had hij een zilvergrijze das bij zich. ‘Als je mijn jasje dan dragen mòet, Klassianus, omdat het jouwe paars wordt’, zei hij, ‘doe het dan alsjeblieft met deze das en niet met dat voddige touwtje van jou’.
Ik was toen al zo thuis in hun wereld dat ik me niet
| |
| |
gekwetst, maar integendeel gevleid voelde. Want ik wist dat Ludo nooit vrijwillig een kledingstuk zou afstaan aan iemand, die hij niet mocht.
|
|