| |
| |
| |
VI
Toch ga ik dan weer verder op mijn kapellenjacht. Ik moet wel net als Prikkebeen. Ergens in dat verleden zie ik mezelf staan spitten. Ik drijf het staal diep in de grond en de aarde ligt in zwarte, rechte voren open. Je ruikt dat het lente wordt meer dan je het ziet. Er is nog nauwelijks iets van groen te bespeuren aan bomen of struiken, er bloeit nog niets, maar de aarde, waar de hele dag de zon op heeft geschenen, ruikt broeikasachtig alsof daar binnen iets aan het gisten is. Op die eerste warme dagen van Februari - en ik heb het gevoel dat het jaar er veel meer dan de verplichte drie gegeven heeft - is Anja over de tuin beginnen te praten.
‘Ik zou zo graag een tuin met bloemen willen hebben. Het hoort bij een huis, waar je blijven zult’.
Ze verzonk in gepeins en toen ik niet meer verwachtte dat ze er nog op zou door gaan, vervolgde ze: ‘En ik wil hier nu blijven, ook als Ludo weer ergens anders heen zou willen gaan. Ik zou mensen in huis kunnen nemen of mijn poppen verkopen of naaien’.
Haar woorden gaven me een schok. Het was of er een barst viel in iets, dat ik volkomen gaaf en, ja, onaantastbaar had gewaand.
Ze lachte om mijn ontdaan gezicht. ‘Stil maar, Tony’,
| |
| |
zei ze troostend. ‘Je moet alles wat ik zeg niet zo ernstig opnemen. Het zal zo'n vaart wel niet lopen. Maar we kunnen in ieder geval een tuin gaan maken. Mijn vader had vroeger zo'n mooie tuin met muurbloemen en violen en stokrozen. En achter op het bleekveld een appelboom en aan de zuidkant tegen de muur een perzik. Een appelboom ìs hier al en als straks dan de beroemde meidoorn bloeien gaat.... Zou jij kans zien deze wildernis om te spitten, Tony?’
Waar zou ik geen kans toe gezien hebben als het aankwam op lichaamskracht? Ik zou een bos voor haar gerooid hebben of een heide ontgonnen. Een tuin omspitten was maar een kleinigheid.
Ik voelde me geruster zodra ik iets concreets kon bijdragen tot deze verrukkelijke vriendschap. Mijn devotie mijn aanhankelijkheid leken geringe zaken, maar mijn werk was iets waard en als ik voor hen werken kon, voelde ik me niet meer zo erg het kind, dat te licht was om de wip in evenwicht te houden en dat machteloos in de lucht bleef zweven.
Er bloeiden nog wat sneeuwklokjes in het verwilderd grasgazon en er kwamen sprieten van crocussen en narcissen door. Paden of perken waren nauwelijks meer te onderscheiden. Vlier en wilde rozenstruiken waren hoog opgeschoten en de ver naar voren gedrongen bramen vormden ontoegankelijke bosjes.
‘Als er maar ergens een plek is waar bloemen bloeien’, zei Anja. ‘Het hoeft niet zo'n erg nette tuin te worden.
| |
| |
Maar ik zou al die bloemen van vroeger zo graag nog eens willen zien’.
Dat hele voorjaar werkte ik avond aan avond in de tuin. Het was zwaar werk, maar ik kon heel wat aan. Op onze akker thuis hadden we ook altijd moeten vechten tegen de boomwortels, die steeds weer omhoog kwamen, ons schrale weiland hadden we voet voor voet op de heide moeten veroveren.
Ik werkte met een vreugde, die me geen kou of vermoeidheid deed voelen. Mijn jasje gooide ik altijd meteen uit en in mijn overhemd stond ik verzaligd te spitten. Zo gelukkig was ik dat ik zelfs geen toekomstdromen droomde, behalve die ene, nabije: van de tuin, die straks hier bloeien zou. De kinderen kwamen me vaak helpen. Ze brachten onkruid en afgehakte takken op een hoop en als het weer droog geweest was, stookten we daar op vrije middagen een vuur van. Ze gingen dan eerst dennenappels en droog hout sprokkelen en gooiden dat op de stapel om een mooi vuur te krijgen. Als de vlammen hoog oplaaiden, dansten ze er wild om heen.
Ik herinner me dat alles nu zo duidelijk. De lange schemering van die voorjaarsdagen, de geur van de omgespitte aarde, die zich vermengde met de harsige lucht van het brandende hout en vooral de vreugde, die fel als een vlam in me opsprong. Ik zou graag met de kinderen meegedanst hebben, maar een boerse schroom voor uitbundigheid hield me terug.
| |
| |
De larixen begonnen uit te lopen met kleine pruikjes van groen rond de bruingele twijgen, de kinderen vonden bij de beek de eerste pinksterbloem en als ik 's avonds naar huis fietste snoof ik met wellust de kruidige geur van jong berkengroen op.
Dit was de eerste lente, die voor mij zoiets had als een ziel. Het is misschien wat raar uitgedrukt. Ik bedoel: tot nu toe had ik de lente gezien op boerenmanier, nuchter en zakelijk. Je zou kunnen zeggen: ik kende de techniek op mijn duimpje. Ik wist dat dan en dan de aardappelen gepoot moesten worden, dat er bij die en die weersgesteldheid kans op nachtvorst bestond. Ik wist ook wanneer je de bloei van het speenkruid, van de anemonen, van de vruchtbomen verwachten kon, zoals ik later in het seizoen wist wanneer de bramen of de mispels rijp waren of wanneer de aardappelen gerooid moesten worden. Ik kan niet zeggen dat dit alles me onverschillig liet. Ik had er een praktische, zakelijke belangstelling voor. Maar de dichterdroom van de lente had ik nooit beleefd. Nu zong het ‘Nun musz sich alles, alles wenden’ als een ontroerde blijdschap in mijn hart, nu steeg het sap, nu zwollen de knoppen als het ware ook in mijzelf. Het was een extase, een op de rand van bloeien staan, een warme verrukking, die me als een vogel, als zo'n merel in de hoogste boomtop, deed zingen en fluiten. Ik bedoel heus niet dat er aan mijn uiterlijke verschijning iets poëtisch was. Ik zal waarschijnlijk meer op een bonenstaak geleken hebben dan als
| |
| |
Lune op een jonge boom in rose bloesempracht. Maar in mij was het lente: warmte, zachtheid, vreugde, mildheid.
Was ik verliefd? Maar dan toch in die eerste tijd op drie vrouwen tegelijk en zonder dat deze verliefdheid zich kenbaar maakte in de vorm van een bewuste gedachte. Misschien moet ik eerder zeggen: ik dronk het verliefdheidsfluidum in, maar verwerkte het nog niet op menselijke manier. Misschien zijn appelbomen en meidoorns en merels verliefd zoals ik het toen was. Misschien zijn de jonge blaadjes zo verliefd op de strelende lentewind en de bloemen op de zon. In deze staat van verrukking kon ik spitten en spitten zonder moeheid te voelen. Ik bleef altijd doorwerken tot het zo donker was dat ik geen hand voor ogen meer kon zien. Ik zag aan de westelijke hemel de rozengloed opkomen en verbleken. Dan glinsterde soms plotseling de maan en een onverklaarbaar magnetisme, iets als een bovenaards zuivere, een engelreine fluittoon, trok aan mijn hart, vreugdevol en smartelijk tegelijk.
Vaak stuurde Anja de kinderen, soms kwam ze ook zelf om te zeggen dat ik er nu maar eens mee op moest houden. Ze wachtte dan op me, geleund tegen een berk. Ik had altijd het gevoel dat ze dan een ogenblik wegvloog, een zilverblinkende vogel, om snel weer in zichzelf terug te keren. Misschien hoorde ook zij die fluittoon van hemelse vreugde. Het duurde maar een moment, dan was alles weer gewoon. Ik wiste het zweet van mijn voorhoofd, overzag met voldoening het werk van die avond,
| |
| |
dronk de woorden van lof, die ze me toezwaaiden als nectar in. En als we dan het tuinpad afliepen, lag het huis met de lichte vensters daar vriendelijk en gastvrij. Anja zelf en de kinderen leken me zo teer en engelachtig lief dat ik een brok van ontroering in mijn keel voelde. Ik had iets voor ze willen doen, iets veel hevigers dan spitten, maar wist niet wat.
Vaak zongen we als we zo naar huis hepen. ‘Een omnibusknol, gaat nimmer op hol’ en ‘Dan lachte de tortel haar na, ha ha ha!’ en ‘Heb je wel gehoord van de hollebollewagen, waar de hollebolle Gijs op zat?’ Dat was een lievelingslied van Hanno. Meestal stapte hij vooruit met mijn schop over zijn schouder en zong schel en onsentimenteel. Maar Erica stak vaak haar arm door de mijne. Ze liep nooit in de pas, omdat ze altijd huppelen moest als ze blij was. Het gele petroleumlicht scheen ook door de glazen bovenpanelen van de voordeur en vaak kwam Dorémi uit de bosjes schieten en maakte jacht op onze schaduwen. Als ik nu tracht dit zeer intens geluk te ontbinden in zijn samenstellende factoren, wat lijkt alles dan gewoon, bijna banaal. En toch was dit ongetwijfeld het geluk, een zo gaaf en volkomen geluk als maar zelden in een mensenleven bereikt wordt. Wensloos, droomloos, een onbevangen blij-zijn. Misschien was het hùn kracht dat ze niet probeerden het geluk te ontleden. Water is stellig H2O, maar H2O is daarom nog geen water. In laatste instantie blijft het onbegrijpelijke. En het geheim
| |
| |
van het geluk is waarschijnlijk dat je het rechtstreeks en onmiddellijk moet beleven en niet moet trachten het te doorgronden via de omslachtige weg van de rede, die het ontluistert en niet verklaart.
Maar laat ik terugkeren tot de tuin. Er kwam een haag van wilde rozenstruiken, die een boog vormden om het omgespitte gedeelte. De bramen werden teruggedrongen, de vlier getemd. De appelbloesem kleurde iedere dag meer rose en de knoppen van de meidoorn leken ronde, rode, harde kraaltjes.
Er was die dag dat we in de tuinkoepel zaten, Anja en ik, met de zakjes bloemenzaad voor ons op het tafeltje. Later heb ik op allerlei plaatsen van de wereld zulke zaadzakjes teruggezien, altijd met diezelfde plaatjes van overmatig florissante, helkleurige bloemen erop. Ik denk dat Nederland ze exporteert. En altijd als ik ze zag vlijmde een messcherp heimwee door me heen.
‘Gebroken hartjes’, zei Anja. ‘Ik was helemaal vergeten dat die bestonden. Die moeten we in ieder geval ook hebben, Tony’.
We ontwierpen een halfcirkelvormige border voor de haag van wilde rozen, die om de koepel heen boog. Binnen de bloemenrand lieten we het grasgazon intact. Later vond ik het heerlijk dat gras te maaien. Een boer met een zeis is zoiets als een danser. Als je aan het maaien bent, voel je je nooit een kruipende zwoeger, maar een licht en vrij wezen, koninklijk.
| |
| |
De grote spar stond ook op dat grasgazon, een beetje terzijde. Hij deed altijd wat theatraal aan door zijn somberheid. Ludo noemde hem ‘de bas uit de opera.’ Soms bemoeide Ludo zich met onze tuin en ontwierp een geraffineerd kleurschema, dat niet te verwezenlijken was, omdat de bloemen, die hij ervoor nodig had niet bestonden of in ons klimaat niet konden groeien. Hij wendde zich geërgerd af als wij kritiek hadden op zijn project.
‘Nou’, zei hij dan en deed zelf denken aan een exotisch gewas, dat in het Hollands kleurschema niet thuishoorde, ‘ga jullie je gang dan maar met je boerentuin’.
Anja lachte. ‘We zullen een kasje bouwen en een lila orchidee voor je knoopsgat kweken’, zei ze. ‘Goed?’
Later vertelde ze me toen van die vreemde ervaring op het moment dat ze het lokaaltreintje binnenkwam. ‘Ik dacht: de laatste étappe. En toen: Waarvan? Van mijn leven, van mijn huwelijk of alleen maar van deze lange reis? Maar dan had ik niet zo hoeven te schrikken. Denk je dat het iets betekent, Tony?’
‘Zag je iets op dat ogenblik?’ vroeg ik. De ‘veurschiensels’, waarover in deze streek zoveel verhalen de ronde doen, speelden me door het hoofd.
‘Nee’, zei ze, ‘nee, ik zag niets anders dan die treincoupé’.
‘Dan betekent het niets’, zei ik met grote stelligheid en ik voelde voor het eerst in haar aan wezigheid iets van mannelijke superioriteit. Ik geloof dat het haar gerust stelde.
| |
| |
‘Het wordt een prachtige tuin’, zei ze. ‘Morgen gaan we zaaien’.
Een ander beeld van de tuin komt mijn gezichtsveld binnendrijven. Weer zie ik mezelf. Nu ben ik werkelijk bezig met planten en zaaien. We hebben veel stekken en vaste planten van Westerloose mensen gekregen. Het is boerengebruik om, wat in de bloementuin groeit, onderling te ruilen. De kinderen hebben een stek van een groene druif meegebracht en zijn daar erg mee in hun schik. Ze hebben hem tegen de veranda gepoot en verwachten nu dat weldra een groene wingerd deze veranda omranken zal en dat de druiventrossen, zwaar en overdadig als in het land Kanaän - ze hebben daar een plaatje van gezien - neer zullen hangen. Toen Zwanie een keer ziek was en ik haar leerlingen, waaronder ook Hanno, onder mijn hoede moest nemen, heb ik ze vrij laten tekenen. Hanno tekende de veranda met druiventrossen tot op de grond. Hij kleurde ze een prachtig zeegroen, waar hij verliefd op was en maakte de wingerdbladen dieprood. Hij schreef er in hoofdletters onder ‘Onse feranda op libanon in de maand October’. Hanno was altijd tegelijk fantastisch en exact. Zijn verbeelding had iets Jules-Verneachtigs. Door de nieuwe aanwinsten was er toch al iets van groen in de tuin, zelfs hier en daar een bloem. We hadden ook crocussen en narcissen uit het omgespitte stuk overgeplant. Het zal toen wel April geweest zijn. In het larixbosje zongen mezen en vinken en andere kleine vo- | |
| |
gels uitbundig en als ik 's middags naar Libanon fietste vloog de kwikstaart vaak met me mee. Onafgebroken klonk het roekoe van de houtduif, hardnekkig melancholiek.
‘Als een weduwe, die niet getroost wil worden’, zei Anja. We noemden later de houtduif altijd ‘de weduwe’. Ik hoorde al die dingen voor het eerst bewust en misschien alleen doordat zij me erop opmerkzaam maakten. Onontkiemd moet het toch wel in me gelegen hebben.
We hoorden Erica zingen van ‘Nu schreide de tortel haar na, ha ha ha!’ Ze was bezig ergens bij de beek haar eigen tuintje aan te leggen. Ze plantte er wilde bloemen in, speenkruid en ereprijs en meizoentjes en hondsdraf. Maar later zou ze bij de veenplassen op de hei gentianen en wilde orchideeën gaan zoeken. ‘Die groeien daar toch echt, hè Tony? Ik wil een moerastuin maken. Dat is zo fijn voor Sans-Souci’.
Eigenlijk geloof ik dat een heleboel van dit soort dagen in mijn herinnering zijn samengevloeid tot één zachtzinnig verrukkelijke voorjaarsdag. Want soms zie ik Anja in de tuinkoepel zitten en dan weer heeft ze het rieten stoeltje buiten in de zon gezet. Ze stapt ook wel op smalle voeten door de border van steen op steen, gevolgd door Hanno's tamme kraai. Haar stem, die vertelt van vroeger, smelt samen met deze luwe dagen. Ze vertelt niet een aaneengesloten verhaal, maar zo nu en dan, als ik toevallig langs haar kom of in haar buurt aan het werk ben,
| |
| |
een episode. Soms volgt ze me ook, stap voor stap en ze vindt het prettig de plantjes, die we in sigarenkistjes hebben gezaaid, uit te poten.
Als ik uit deze losse episodes een beeld tracht te vormen van Anja als kind - want ze hadden allen betrekking op haar jeugd, ik denk doordat de tuin daaraan associatie's wekte - dan zie ik dit:
Annetje - zo heette ze toen - aan vaders hand, die mee mag op de toren. ‘Je kon er zo ver zien, bij helder weer tot aan de zee. Dat was een zilveren streep aan de horizon. En je kon wel twintig torens tellen. Een uil had er zijn nest en keek je heel strak aan met ronde, gele ogen. Ik dacht dat hij kon toveren’. Ze woonden op een dorp in een van de oudste en rijkste polders. Een koud, vlak land. De boerderijen lagen als ongenaakbare vestingen achter een brede vaart. Een keffende hond stond op de brug. ‘Vader was bang voor de hoerenhofhonden’. Vader was organist en muziekmeester. Hij noemde de boerendochters, aan wie hij pianoles moest geven, de mastodonten. De broertjes maakten naar aanleiding van dat woord een onnet versje. ‘De mastodonten hebben allemaal dikke konten’. ‘Moeke was woedend als ze dat zeiden, want ze was bang dat iemand het horen zou en dat vader er een les door zou verliezen’.
Annetje was het soort kind waarvan bijdehante moeders zeggen ‘Ze weet van voren niet waar ze van achteren leeft’. Zelfs toen ze al een groot meisje was, moest ze de
| |
| |
boodschappen voor de kruidenier op een briefje schrijven. Anders wist ze niet meer wat ze hebben moest als ze in de winkel stond. ‘Want er was altijd zoveel om over te denken’. Maar ze kon goed leren en op de Franse School was ze zo knap in wiskunde dat meneer Sibrandy, die zelf liefhebberij had in dat vak, haar puur voor zijn plezier privaatles gaf. Moeke zei ‘Wat heeft een meisje nou aan al die knappigheid?’ En vader noemde wiskunde ‘albinomuziek’. ‘Mij gaf het oplossen van zo'n som altijd een gevoel alsof ik vliegen kon’, zei ze.
Ze hadden een ommuurde tuin met al die ouderwetse bloemen en nogal wat vruchtbomen. Het was er warmer dan overal anders op het dorp, een intieme, besloten, geurige wereld, waar je altijd het gezoem van bijen en hommels hoorde. Vader leerde haar de namen van de bloemen, de deftige Latijnse, maar ook de grappige ouderwetse zoals juffertjes in het groen, hemdsknoopjes, pannekoekjes, vlijtig Liesje. Annetje hield het allermeest van fluwelen bloemen, violen, muurbloemen, petunia's, de donkere, bijna zwartrode duizendschonen.
Toen ze van school af kwam wist ze helemaal niet wat ze nu verder moest gaan doen. Ze verlangde niet naar het grotemensenleven. Moeke zei ‘Thuis loopt ze me maar in de weg’. En toen ging ze drie maal per week op de fiets naar de stad om costuumnaaien te leren bij Madame Dubois, die van Franse komaf was. De wind blies haar soms haast van de dijk. Het speet haar dat de broertjes geen zusjes
| |
| |
waren, want dan zou ze voor allemaal prachtige jurken hebben kunnen maken.
En toen kwam Ludo....
Het was of ze met deze woorden een hoofdstuk afsloot en ze was niet van zins over wat nu volgde vertrouwelijk te worden.
‘Toen kwam Ludo’.... Het duurde lang voor ze verder vertelde en toen was het over de bruiloft. ‘Het was zo'n mooie bruiloft. Ik had mijn eigen bruidsjapon gemaakt bij Madame Dubois en ik vond hem prachtig. Het was voor het eerst dat ik een zijden jurk had. Maar de japonnen van Ludo's moeder en zusters waren nog veel mooier. Ludo was kwaad toen hij zag dat ze zich zo opgedoft hadden en dat ze de oom in zeeofficiersuniform hadden meegebracht. ‘Wat moet die er nou bij?’ mopperde hij. ‘Idiote, poenige dikdoenerij! Als ik het geweten had waren we in Londen met een “license” getrouwd.’
‘Ja Tony’, zei ze, met een glimlach van verstandhouding uit dat verleden terugkerend tot mij, ‘ik heb ook wel eens een woord voortdurend in mezelf gerepeteerd om het later in een woordenboek op te zoeken. Ik had wel een klein beetje Engels geleerd op de Franse School, maar toch niet wat een “license” was’. Ik vertrouwde haar zo volkomen nu dat ik haar verteld had van ‘perspicacité’.
‘Ludo had de hele morgen die boze, rechte rimpel tussen zijn ogen’, vervolgde ze haar verhaal. ‘En in de kerk zei hij zo woedend ‘ja’ dat de dominee ervan schrok. De
| |
| |
mensen in het dorp vonden anders die zeeofficiersuniform met al het goud en de kwasten wel prachtig. Ze dachten dat de oom een hele hoge was. ‘De achtersten waren veel mooier dan de voorsten’, zeiden ze.
Natuurlijk is Ludo in haar leven verschenen als de prins uit het sprookje. Natuurlijk veroverde hij haar stormenderhand. Hij veroverde immers ook in de Westerloose tijd nog bijna iedere vrouw, die hij veroveren wilde. Hij was zo knap en zo charmant, zo geestig en zo talentvol. Hij had met zijn eerste verzenbundel, gepubliceerd toen hij nog student was, een voor Nederland phenomenaal succes gehad. ‘Satinettes’ heette het met als ondertitel ‘mij ingeblazen door mijn zwarte kat Satin’. Het was werkelijk, het is ook nu nog, een boekje dat je niet lezen kunt zonder je gewonnen te geven. Zo on-Hollands, zo lichtvoetig, zo onbekommerd dwaas en vaak werkelijk geestig. Maar alles wat hij later heeft geschreven was te opzettelijk, te bedacht, nooit meer helemaal echt. Dat te grote succes aan het begin, samengaand met een overdreven adoratie van zijn persoon, heeft al Ludo's argeloosheid te niet gedaan. Hoe graag hij ook anders wou, hij heeft nooit meer kunnen laten op de zaal te spelen, te coquetteren met zijn talent en zijn zwakheden en zijn excentriciteiten. Hij deed dat ook wel in zijn persoonlijke omgang, maar dan was hij er zelf bij en won toch vaak weer het pleit door die nuance van zelfspot, van ‘nou moet je niet denken dat ik dat allemaal werkelijk meen’.
| |
| |
Het was misschien dat hij zich als mens veel minder au serieux nam dan als letterkundige.
Ik denk dat hij op Anja, het simpele dorpskind zonder ervaring en zonder het minste raffinement, verliefd is geworden - want verliefd is hij ongetwijfeld geweest en voor zijn doen zelfs heel lang - omdat hij haar 100 karaats zuivere adoratie toen al broodnodig had om in zichzelf te kunnen geloven. Ludo kan niet meer leven zonder een sterke dosis aanbidding. Maar stellig heeft hij meer van haar verwacht dan alleen aanbidding, een artikel dat voor hem zeker niet schaars was. Hij heeft een onfeilbare intuïtie waar het mensen betreft, en de uitzonderlijkheid, de dichterlijke diepgang, de trefzekere intelligentie van gevoel - bijna zoiets als muzikaliteit - van dit ranke, blonde, dromerige kind moet hem verrukt hebben. Aanbidding kan alleen verdoven, kan een pijn of honger tijdelijk stillen, maar van háár heeft hij verwacht dat ze hem genezen zou, dat ze de droom in hem, die machteloos neerlag, opnieuw vleugels zou geven.
En subtieler dan hij het haar heeft gedaan, meer naar de wijze der vrouwen, heeft ze hem bedrogen door hem tè nederig lief te hebben.
‘Lune’, zei Anja, ‘toen zij geboren moest worden midden in de zomer was het volle maan. En Ludo was zo overstuur door de realiteit van die geboorte. Ik geloof dat hij er onderbewust op gerekend had dat zìjn kind snel en aesthetisch ter wereld zou komen. Hij vluchtte het
| |
| |
huis uit en rende als een opgejaagd beest door die maannacht en probeerde de angst of de griezel of wat het was e vergeten door hardop Chinese gedichten te reciteren. Hij was toen juist bezig die te vertalen. En toen het kind er was, wou hij het Clair de Lune noemen. Net als de Chinezen, die hun dochters immers ook Bloem van Jade of Jasmijngeur of zulk soort namen geven. Maar de ambtenaar van de burgerlijke stand maakte bezwaar. Met moeite liet hij zich overreden om het kind in te schrijven als Claire Lune. Niemand heeft haar ooit Claire genoemd. Wij zijn nu zo gewend aan Lune dat we het een heel gewone naam vinden’.
‘En Erica?’
‘Die noemde ik zelf zo. De maanden voor ze geboren moest worden had ik aldoor uitgezien over de hei. Ik zag de gloed langzaam opkomen, iedere dag was de kleur iets sterker dan de vorige. Toen het kind geboren werd stond ons huisje in een glooiende zee van paars. Daarom noemde ik haar net als de hei, Erica. Met Hanno heeft Ludo zich toen weer bemoeid. Toen hij hoorde dat het een zoon was, moest en zou hij opeens Johannes heten naar zijn vader. Heel materialistisch, omdat hij dacht dat het ons wel eens wat op kon brengen. We zaten toen erg om geld verlegen. We kregen ook werkelijk een postwissel van vijfentwintig gulden en later stuurde Ludo's moeder een zilveren paplepel. Ludo was daar zo woedend om dat hij hem meteen verkocht heeft’.
| |
| |
Ik herinner me nu ook opeens fragmenten van een gesprek dat we voerden in de regen. Een gesprek over liefde en huwelijk, over de man en de vrouw. Want Anja sprak, als ze het even vermijden kon, niet over Ludo en Anja. We waren bezig de lathyrusplantjes uit te poten. Het zou zo goed zijn als ze deze zachte, warme regen, die misschien de hele nacht zou aanhouden, niet misten. Het begon al te schemeren. We lagen allebei met onze knieën op een zak. Anja, in een broek en een blauwe trui, leek op dat meisje loos uit het liedje, dat wou gaan varen als licht matroos. Ik zei dat ook en misschien kwamen we daardoor over de liefde te praten.
Ik herinner me dat ze zei: ‘Vrouwen zijn er een groot deel van hun leven niet, Tony. Massa's vrouwen. Misschien is dat slecht voor de wereld, misschien is onze maatschappij daardoor zo eenzijdig mannelijk geworden, zo vermechaniseerd. Je bent er als kind en je bent er als meisje, maar dan word je verliefd en dat is zoiets hevigs en absorberends. Het is, geloof ik, dat je geest de lichamelijke overgave niet overleeft. Je ligt met lichaam en ziel aan zìjn voeten als een schaduw en je bent bang dat één tegenstrevend gebaar hem van je vervreemden zal’.
En ook dit heb ik onthouden, ik denk omdat het beeld me trof door zijn blauwbaardachtige gruwzaamheid. ‘Dan neemt hij op een keer een mes en snijdt zijn schaduw af. Waar je zo dodelijk bang voor bent geweest, gebeurt toch. Het gebeurt altijd. Want niemand kan een mensen- | |
| |
leven lang een schaduw liefhebben en eigenlijk kan een schaduw ook niet een mens liefhebben, alleen zich vastklampen’.
Ze had het ook over ‘dat lang vergeten kind, dat je eens geweest bent’. ‘Je bent jaren ouder geworden en je hebt zelf kinderen gekregen, maar toch moet je nu dat kind gaan zoeken, dat zo graag wiskundesommen oploste, omdat het haar een gevoel gaf alsof ze vliegen kon. En dat soms een regel in een schrift schreef, die het begin van een gedicht had kunnen zijn....’
Ze richtte zich op van de zak en ze stond recht en rank in de violette, nevelige vochtige tuin. Haar ogen staarden peinzend ver weg en ik moest weer aan dat meisje loos denken. ‘Die wou gaan varen, die wou gaan varen, die wou gaan varen als lichtmatroos’, zong het in me. En toen keerden haar ogen terug tot mij.
‘Tony’, zei ze, ‘je moet niet zo vreselijk ernstig naar me luisteren. Ik ben het orakel van Delphi niet en de liefde is zoiets vreemds. Het is zo anders dan je denkt als je jong bent. Als je je eindelijk na jaren hebt opgericht zoals riet na een storm, heel moeizaam en met heel veel pijn, als je eindelijk weer je eigen koers durft varen, dan voel je toch een soort verrukking, omdat het uitzicht opeens zo wijd is. Eigenlijk is het heerlijk om een mens te zijn’.
|
|