| |
| |
| |
V
Er wordt wel eens gezegd dat iemand, die op goed geluk door een bos dwaalt, altijd in een kring blijft rondlopen. Wat mij betreft lijkt het erop of ik zonder het te willen in een kring door het leven ben gegaan. Hier ben ik nu weer aangeland althans met mijn gedachten, in Westerloo, terwijl ik uittrok met de bedoeling het te ontvluchten. Ik wou de wereld zien, het leven verkennen, de Westerloose boerenjongen kwijt raken. Via allerlei steden, landen en werelddelen, via een huwelijk waar ik niets van terecht heb gebracht, via een oorlog, waaraan ik me uit allerlei motieven, lang niet uitsluitend edele, beijverd heb deel te nemen, ben ik teruggekeerd tot mijn uitgangspunt en heb het gevoel hier te moeten zoeken, wat me op al die andere plaatsen is ontgaan. Ik heb het genoemd ‘het andere klimaat’, maar dat zegt tenslotte zo weinig. Een sleutel, die op het leven past? Op dit onmogelijke, verraderlijke, verfoeilijke en ondanks dat alles steeds weer fascinerende leven? Kan al deze zinloosheid toch zin hebben? Ik kom dan terecht bij Anja's rekenkunde, die sneeuwklokjes tegen atoombommen afweegt. Als je het goed nagaat heeft de mensheid dat gedaan zo lang ze bestaat. Heeft ze niet door te dromen van goden, hemelen en paradijzen, door überhaupt te dromen, het anker van het nuchter ver- | |
| |
stand losgelaten en zo geprobeerd het onmogelijke mogelijk te maken? In ieder geval het opmaken van de balans te verschuiven naar een hiernamaals? Maar wat mij bezig houdt is dit leven hier op aarde, dat we bezig zijn te vernietigen. Dit eigen bekende leven, dat we tegen alle verstandelijke redenering in zo fanatiek liefhebben, dat we in de grootste ellende, in pijn en verschrikking, hardnekkig vechten om het te behouden. Wie een oorlog heeft meegemaakt, wie zoals ik in hospitalen gewerkt heeft, kan dat nooit meer vergeten. We praten vaak over het leven alsof we het haten en geringschatten, maar als het er op aan komt vechten we ervoor met verbijsterende hardnekkigheid. De mensheid is zo ontmoedigd na deze oorlog, veel erger dan te midden van de verschrikkingen. En het ergst van al in dit oude Europa, waar men zich schijnt te hebben overgegeven aan de apathie van volkomen hopeloosheid. Het is of alles wat het leven waarde gaf verzinkt in drijfzand. Ons gevoel lijkt tenslotte niet meer bij machte onze rede te overstemmen.
Misschien heb ik alleen maar te veel ‘fighting spirit’ om dit te kunnen aanvaarden. Misschien ben ik, ondanks alles wat ik heb aangeleerd en, ik geloof, ook wel werkelijk verworven, voor apathie nog niet beschaafd genoeg. Misschien kom je zo ver niet in één generatie en moet ik daarom hardnekkig door blijven zoeken. Toen ik in de film ‘The third man’ de hand van de opgejaagde man wanhopig boven het riool uit zag graaien, wist ik heel
| |
| |
goed dat dit kitsch was, een goedkoop speculeren op de lust tot griezelen. Maar toen ik die hand zo in het niets zag grijpen, heb ik toch ook even moeten denken aan ons allemaal, de mensen van deze tijd.
Misschien is het een ouderdomsverschijnsel dat mijn gedachten de laatste maanden zo voortdurend terugkeren tot dat huis Libanon en zijn bewoners. Het is natuurlijk een opluchting even weg te vluchten uit het ongemoedelijke leven van nu naar een idyllischer periode. Maar toch geloof ik niet dat mijn terugkeer tot dit verleden uitsluitend een vlucht is. Het is ook een ontdekkingstocht zoals al mijn andere reizen waren.
Was het werkelijk waar dat zij, Anja vooral, maar ook de kinderen en zelfs Ludo met al zijn affectatie's, het leven beter, intiemer kenden dan wij allemaal? Was het waar dat zij alleen het liefhadden zoals het liefgehad wil zijn, for better and for worse? Zouden zij uit het leven wel de waarde hebben kunnen puren, die stand hield ook in deze ontluisterde tijd? Toen heb ik alleen naar hen gekeken van mezelf uit. Nu is het of ik naar hen kijken moet van het leven uit. Wij leven tegenwoordig zoals je er wel eens bij kunt zitten op een fuif. Je kunt niet in de stemming komen en je bent tegelijk kritisch en melancholiek. En je denkt: laat ik nog maar een paar borrels nemen. Misschien kom ik er dan wat meer in. Maar het helpt niets. Je blijft: koud en somber tegen al dat geanimeerde gedoe aan zitten kijken. Wat een rotzooi! denk je. Wat een
| |
| |
pestleven! En tenslotte voel je je zo bedonderd dat je ruzie gaat maken. Of je slaat zoveel drank naar binnen dat je nergens meer benul van hebt.
Zo leven wij, zo deelnaamloos, zo melancholiek, zo verveeld en kritisch. Tot we aan het ruziemaken slaan, niet individueel maar collectief. We willen geen ruzie, maar de ruzie ontspringt uit onze katerstemming. Er wordt wel vaak beweerd dat die katerstemming een gevolg is van de slechte internationale verhoudingen, van de ondraaglijke spanningen. Ik geloof dat niet. Ik geloof dat de katerstemming in ons zelf primair is en dat alle andere narigheid er uit voortkomt. Het zou nooit zo zijn als we het leven beminden zoals Anja of zoals Erica, die een kastanje glanzend wrijft langs de mouw van haar jasje en op dat ogenblik gelukkig is. Omdat ze niet alleen een kastanje, maar op geheimzinnige wijze een facet van het leven glanzend poetste. Voor hen glanst het leven, voor de meesten van ons is het stoffig en dof.
Misschien is dit gephilosofeer over het leven nu ik tegen de vijftig loop een beetje belachelijk. Maar ik heb altijd moeten spurten om een achterstand in te halen en het is best mogelijk dat ik nog steeds achter ben en daardoor geestelijk jonger dan mijn leeftijd.
Laat ik terugkeren tot mijn verhaal. Het zou kunnen zijn dat de formule, die ik zoek, vanzelf uit de geschiedenis naar voren springt zoals plotseling de melodie van de leliën des velds opklonk.
| |
| |
Na die betoverde nacht is dan de fietser op zijn rammelende, oude kar verschenen, die, wie weet, misschien voorbestemd is eens het spook van Libanon te worden.
Het was een vreemde tijd. Iedere dag was een hindernis, die genomen moest worden om de avond te bereiken. Ik liet nooit meer een kind schoolblijven, ik maakte in mijn vrije tijd geen uitvoerige tekeningen met kleurkrijt meer op het bord, ik sleep ook geen punten meer aan Zwanie's potloden. Heel mijn leven trok zich samen om dat huis Libanon en zijn bewoonsters. Als de torenklok vier uur sloeg jachtte ik de kinderen het schoollokaal uit. Zelfs de minuut van absolute stilte om mezelf te bewijzen dat ik orde kon houden liet ik slippen. Zodra het lokaal leeg was, greep ik het pak schriften dat ik nog corrigeren moest, sprong op mijn fiets en dan maar trappen, trappen als een bezetene tot het huis voor me oprees, tot een van allen gezegd had ‘O, daar heb je Tony’. Dan was ik gerust, dan hoorde ik er weer bij, dan voelde ik het hart van het goede leven kloppen onder mijn hand. Ik kon de angst niet kwijt raken dat op een of andere dag, zonder aanwijsbare reden, dit hart zou blijven stilstaan. Vandaar die bezeten haast, iedere dag opnieuw.
Overigens was de kans niet groot dat ik me die eerste tijd overbodig zou gaan voelen. Het was duidelijk dat ze mijn hulp maar al te goed gebruiken konden. Hanno en Erica hadden me die eerste nacht al gevraagd: ‘Kom je morgen weer terug? Kom je weer helpen als de meubels
| |
| |
er zijn?’ Toen ik de volgende dag na schooltijd voor de eerste maal naar Libanon fietste, voelde ik iets dat met premièrevrees te vergelijken is. Een misselijk makende beklemming. Ik was niet bang dat het huis of de bewoners verdwenen zouden zijn. Ik had de nieuwe verhuisauto van Jalink uit Ramsfort voorbij zien rijden. De meubels waren er dus. Maar zou die sprookjesachtig lichte intimiteit, zo onverklaarbaar en plotseling ontstaan in de nacht, niet een begoocheling blijken? Zouden ze me ook na die ene onwezenlijke nacht nog als htm vriend beschouwen? Of zouden ze me koel terugwijzen?
Na de snelle spurt in het begin begon ik, beklemd, langzamer en langzamer te rijden. Maar op het tuinpad kwam Erica me huppelend tegemoet, een lang kind in een blauwe trainingsbroek met een rood truitje.
‘Fijn dat je er bent’, zei ze. ‘Het hele huis staat vol met boekenkisten’. Het klonk mij, die wat boeken betrof altijd op een hongerrantsoen had geleefd, verlokkender in de oren dan als ze gezegd zou hebben dat het huis, evenals Aladdin's grot, vol was met goud en juwelen.
Anja had een matgroen zijden shawltje als een tulband om haar hoofd gewonden en ze had een vuile veeg op haar wang. Een paar weken geleden heb ik zo van haar gedroomd. Ze kwam de eikenhouten trap van Libanon afgedaald - tot een loper hebben ze het nooit gebracht en aan de snelheid en de intensiteit van het voetgeklepper wist je altijd precies wie de trap afkwam - en zei met een
| |
| |
eigenaardig zwevende glimlach alsof ze slaapwandelde:
‘Weet jij waar Sans-Souci gebleven is, Tony?’
Die eerste dag zei Anja alleen ‘Hallo!’ alsof ze me al jaren kende. Hanno, ook in een verschoten blauwe trainingsbroek, stond bijna op zijn kop in een grote kist. Met enige moeite werkte hij zich eruit en gilde:
‘Eri! Erica! Kom eens kijken! Hier is Jonathan!’
Hij klemde een erg slappe, bruine teddybeer gelukzalig in zijn armen en zei vertederd:
‘Och, arme Jonathan, och arme Jonathan! Kijk Mam, Jonathan van toen ik nog klein was. Vier jaren heeft hij in de kist gezeten.’
Plotseling stond de hele familie om Jonathan geschaard. Anja zei, even bewogen als Hanno: ‘Och, arme Jonathan!’ Erica streelde een afhangende voet. Lune zei: ‘Je moet hem maar een schepje honing geven, die arme Jonathan.’ Op dat moment kwam Ludo de trap af. Hij zag er uit zoals hij er altijd uit ziet, excentriek en tegelijk tot in de puntjes verzorgd. Ludo is misschien de enige man op de wereld, die een grijs fluwelen jasje, een lila overhemd, een paars en zilvergrijze gebatikte das en een broek van zwart machinistenfluweel kan dragen alsof dat een nieuw, door hem ontworpen galacostuum is. Ik bedoel, het exotische, onconventionele maakt als Ludo het draagt de indruk uitermate correct te zijn.
‘Aha’, zei hij, toen Hanno hem de teruggevonden beer liet zien. ‘Jonathan! Recalled to life’. Hij schudde plechtig
| |
| |
het toegestoken berenhandje. ‘I hope you care to live?’ informeerde hij wellevend.
Ik was in die jaren bezig Frans, Duits en Engels tegelijk te leren. Ik heb al eerder gezegd, een groot deel van mijn leven heb ik moeten spurten om een achterstand in te halen. Meester Witteman hielp me met Frans, dat hij op een eigenaardige ouderwetse manier uitsprak. Duits kon ik met behulp van een woordenboek zo ongeveer lezen. Engels leerde ik mezelf, maar mijn uitspraak was hoogst origineel en, hoewel ik Ludo's woorden, geschreven, waarschijnlijk begrepen zou hebben, verstond ik nu niets van wat hij zei.
Later speelden de kinderen dikwijls de hartroerende geschiedenis van ‘the man who had abandoned all hope of being dug out’. Het bleef een glansrol van Jonathan. Ik kwam er toen achter dat Ludo's woorden een citaat uit Dickens' ‘A tale of two cities’ waren.
Die middag, hoewel ik dus de woorden niet begreep, herstelde het tafereel, waarbij een hele familie zich midden in de verhuisrommel bewogen om een teruggevonden speelgoedbeer schaarde, voor mij onmiddellijk de irreële sfeer van de vorige nacht. Weer heerste op Libanon het andere klimaat, dat me zo bovenmatig verrukte.
Nadat hij Jonathan de hand had geschud wendde Ludo zich tot mij.
‘Ha, Klassianus, goed dat je er bent. Kim je me even helpen?’
| |
| |
Ieder ander mens, die zich gedroeg als Ludo, zou beslist onuitstaanbaar zijn. Als hij er zelf niet bij was, hèb ik Ludo ook vaak onuitstaanbaar gevonden. Een aansteller, een kwast, een poseur, een egoïst met een pretentie, waartegen zijn kwaliteiten bij lange na niet opwogen, heb ik hem dan wel genoemd. Maar in Ludo's aanwezigheid versmolt dat harde oordeel als sneeuw voor de zon. Het is zijn vervloekte charme. Je ontkomt er eenvoudig niet aan. Het verwonderlijke is dat deze charme vat heeft op mannen zowel als op vrouwen. Ludo is helemaal niet het type, dat steeds omzwermd wordt door een schare dweperige adorerende vrouwen, maar dat door mannen wordt verafschuwd en geminacht. Waar het hem in zit? Misschien in die nuance van zelfspot, waarmee hij je exploiteert. Die overigens ook wel weer pose kan zijn. In de lichtheid, in de - het vermaledijde woord is onontkoombaar - in de charme, waarmee hij het allemaal doet. Ludo is iemand, die met ontwapenende natuurlijkheid een poseur uit een boek van Oscar Wilde speelt, getransponeerd dan in deze tijd. Hij beweert altijd van Keltische oorsprong te zijn en zegt dat zijn voorvaderen hun naam te danken hebben aan het bekende Schotse Loch Maree. Best mogelijk dat het allemaal phantasie is, maar het zóu waar kunnen zijn.
Ludo stond tussen de rommel in dat overdreven artistiek costuum met Dorémi, die een voorliefde heeft voor fluwelen jasjes, op zijn schouder en wees met een lange,
| |
| |
smalle, lome hand, waaraan een buitenissige ring fonkelde, dit en dit en dat aan. En dan laadde ik de boekenkisten op mijn rug en sjouwde ze naar de bovenvoorkamer, die hij zich als werkkamer had uitgezocht. Hij zelf liep met me mee, Dorémi, die zich stevig met de nagels in het fluweel had vastgehaakt, als een bontje om de hals - de lapjeskattenvacht verhoogde nog het uitzonderlijke van zijn costuum - en gaf aanwijzingen als zich een obstakel voordeed. ‘Pas op, Klassianus, stoot je kop niet, jong! Daar is een balk. Even doorzakken in de knieën maar. Goed zo! Je bent een geboren expediteur. Zet hier maar neer. Nu nog even die paar andere kisten.’ Soms droeg hij, net als in de nacht, precieus aan zijn pink een voorwerp mee naar boven, dat hij als zijn eigendom had geannexeerd.
‘Aha, daar heb je mijn asbak of mijn koperen keteltje. Zo en nou nog even die salamanderkachel! En er moet beslist ergens een pijp zijn. Kinderen, zoek eens naar de pijp van de salamanderkachel! En ga dan voor het donker wordt nog gauw wat dennenappels zoeken. Anja, chérie, laat nou die rommel even en zet gezellig een kopje thee Ik ben doodop van al dat gezwoeg’.
‘Maar de bedden, Ludo. We moeten toch de bedden in elkaar zetten voor het donker wordt.’
‘Och, dat komt wel in orde. Straks helpen we allemaal even met de bedden. Klassianus is absoluut een genie in het bedden opzetten. Dat voel ik híér’. Hij legde met een pathétisch gebaar een hand op zijn hart.
| |
| |
Voor we er goed erg in hadden waren we allemaal voor Ludo aan het werk en in een minimum van tijd was zijn kamer een oase van orde en gezelligheid in het rommelige huis. De kachel brandde er. Dorémi lag spinnend op de vacht ervoor. Het zware Perzische kleed, wel hier en daar versleten maar prachtig warm van tint, was uitgerold, de blauwe Chinese kopjes stonden gerangschikt op het theeblad, de boeken stonden zelfs al gedeeltelijk in de hoge kasten. Er was in dit afgelegen huis nog geen electriciteit of gas, maar de staande petroleumlamp, die Ludo 's morgens in het dorp bemachtigd had, gaf aan het hele tafereel de warme geheimzinnigheid, die me denken deed aan het laatste uur op school als de meester vertellen gaat.
‘Lune, mijn kind, schenk jij nou eens een lekker kopje thee in’, zei Ludo kwasi-vaderlijk uit de diepte van een luie stoel. Ik herinner het me als de dag van gisteren, waarschijnlijk doordat Lune's antwoord, voor mij in ieder geval, kwam als een stortbad van nuchterheid. Want Lune léek te veel op haar vader om onder de indruk te komen van zijn charme.
Ze zei heel koel en scherp: ‘Dat zou je best eens zelf kunnen doen, Dada.’ Ze keek van boven af op hem neer. Hun blikken kruisten zich als flitsende degens bij het schermen. Maar het bleef spel, een schijngevecht zonder consequentie's. Lune liet zich neervallen in de stoel naast Ludo met een zucht van welbehagen en keek hem door haar lange wimpers heen plagend aan.
| |
| |
‘Quelle perspicadté!’ zei Ludo glimlachend. Hij kan tegen zijn verlies, neemt het altijd met humor en dat is zeker ook een van de redenen, waarom je niet boos op hem kunt worden.
Die hele avond heb ik voor mezelf dat woord ‘perspicacité’ herhaald om het, als ik thuis kwam, in het woordenboek op te kunnen zoeken.
Lune lachte loom. ‘Laat Eri het maar doen’, zei ze nonchalant.
Eigenlijk realiseerde ik me pas door dit korte duel tussen Lune en haar vader, dat ik geen van tweeën die middag of de nacht ervoor enig werk van betekenis had zien doen.
Erica nam de taak van het thee schenken op zich zonder protest. Ze is een van die wonderlijk verstrooide wezens voor wie het dagelijks gebeuren, het normale leven, nooit reëel wordt en die daardoor vaak op een afwezige manier inschikkelijk zijn.
Later kwam ze op een pouf naast me zitten. Ze keek peinzend naar Jonathan, die door Hanno op het haardkleedje naast Dorémi was gezet.
‘Hij denkt misschien dat hij alleen maar een winterslaap gehouden heeft’, zei ze. ‘Als je slaapt wèet je toch immers niet hoe lang het duurt.’
Natuurlijk weet ik niet meer wat er van dag tot dag gebeurde. Van die eerste tijd herinner ik me, dat we het
| |
| |
geweldig druk hadden met het bewoonbaar maken van het huis. ‘We’ waren dan in de regel Anja en ik. Ludo verschanste zich in zijn kamer zodra er gewerkt moest worden. Lune ging in de stad naar school, Erica en Hanno naar de dorpsschool in Westerloo. Ze zaten geen van beiden bij mij in de klas en eigenlijk was ik daar blij om, want ik bleef nu voor hen ‘Tony’, hun vriend en speelgenoot en kwam niet tegenover hen te staan in de positie van ‘meester’.
Ik was altijd eerder op Libanon dan de kinderen, omdat ik een fiets had, terwijl zij moesten lopen. Bovendien had Erica enige keren per week privaatles van meester Witteman om het volgend jaar naar een gymnasium of H.B.S. te kunnen. Ze hadden de laatste vier jaren een allerzonderlingst onderwijs gehad, soms in het Hollands, soms in het Frans, soms in het Italiaans. Ze hadden op Corsica en op Majorca gewoond en in verschillende dorpen van Zuid-Frankrijk. In sommige dingen waren ze de Westerloose dorpskinderen ver vooruit, in andere waren ze weer achter. Ze gingen ook vaak na schooltijd met andere kinderen mee naar huis en er zullen zeker nu in Westerloo nog boerenmensen zijn, die Franse of Italiaanse liedjes en aftelrijmpjes kennen, hun door Erica of Hanno geleerd. Misschien leren ze ze op hun beurt verbasterd aan hun kinderen enz., wat over een paar honderd jaar een folklorist tot de wonderlijkste gevolgtrekkingen zou kunnen brengen.
| |
| |
Anja en ik gingen dus samen het sombere en verwaarloosde huis te lijf met zo nu en dan, vooral op vrije middagen, hulp van de kinderen. Ik zie ze in mijn herinnering met oude sokken over hun schoenen baantje glijden op de pas gebeitste vloeren om die mooi glimmend te krijgen.
Als ik nu terugdenk aan die tijd zie ik Anja in een afgedankt fluwelen jasje van Ludo, wat kleums en bleek met een paars puntje aan haar neus van de kou, het groene shawltje om haar hoofd gewonden en een veeg in de kleur, waarin we aan het verven waren over haar wang. Ze het me zodra ik kwam het jasje van mijn kostbare confectiepak uittrekken - ze was het soort vrouw, dat onmiddellijk begreep dat dit pak voor mij een kostbaar bezit was - en ook ik hulde me dan in een afgedankt kledingstuk van Ludo, een soort van zwarte schipperstrui. Zo, zwoegend, vuil en enthousiast, werden we gezworen kameraden. We beitsten alle vloeren. We trokken het sombere behang van de muren - tot mijn innige voldoening, want ik zag in iedere vlek een bloedspat, afkomstig van die legendarische moord - we gebruikten effen grijs grondpapier of de achterkant van een of ander goedkoop behangetje als nieuw behang, zodat de uitbundige bloempatronen uit die tijd onder kwamen. Ik vond het in mijn hart wel jammer van de bloemen, maar ik nam aan dat het toch wel goed zou zijn, omdat Anja het goed vond. Ik was in die dagen een gelovige. Zonder
| |
| |
reserve gaf ik me over aan het nieuwe, vreemde, buiten-Westerloose leven, waarvan zij de priesteressen waren en ik zou op mijn handen zijn gaan lopen als zij dat aanbevolen had. De school zag ik, klein en ver op de achtergrond liggen, de hoofdactecursus werd bijna een mythe, meester Witteman een schim, Zwanie een stip aan de horizon.
Op een dag zág ik plotseling het huis zoals het door al ons zwoegen geworden was. Tot dan toe had ik alleen het detail gezien, waar we op dat ogenblik mee bezig waren: de gebeitste vloer, die ik had uitgewreven, de kamer, waar we nieuw behang hadden geplakt en vooral ieder plooitje, dat door onze onervarenheid in dat behang was blijven zitten, de keukenmuur, die ik had gewit.
Op deze dag, toen ik de schipperstrui weer aan wou schieten, zei Anja: ‘We werken vandaag niet, Tony. Weet je wel dat we zo goed als klaar zijn?’
Ik herinner me dat het die dag voor het eerst niet koud was, een zonnige, als verzilverde vroegvoorjaarsdag. Bijna ontsteld, want ik had dit werken aan het huis als iets eeuwigs gezien, keek ik om me heen. Over het uiteindelijk doel van al dat werk had ik nauwelijks nagedacht. Nou ja, het huis moest schoongemaakt natuurlijk. Dat hoorde nu eenmaal bij een verhuizing.
Nu, met een schok, ontdekte ik dat het huis een metamorphose had ondergaan. Het was niet meer het sombere, afwijzende, verdoemde huis van vroeger. Het was licht
| |
| |
en gastvrij geworden. Anja - ze droeg die dag een matgroene jurk, die ik nog niet eerder had gezien - leek opeens een ander wezen dan de vertrouwd geworden kameraad met bezem, dweil of verfkwast. Ik vond haar mooi en wonderlijk, opeens weer meisjesachtig jong. Het kortgeknipte haar sprong los, zilverblond, even golvend om haar smal gezicht. Ik denk dat ze het gewassen had en ze zal ook wel een beetje make-up gebruikt hebben, maar toen had ik van dat soort vrouwendingen nog in het minst geen verstand. We dronken thee in de grote huiskamer, dezelfde waar we die eerste nacht bij kaarslicht hadden gesoupeerd. Het was eigenlijk voor het eerst, dat ik een kamer zag, die meer was dan, volkomen onpersoonlijk, een ruimte om in te wonen. In dit grote, betrekkelijk schaars gemeubelde vertrek met de vijf hoge ramen, drie op het zuiden en twee op het westen, had Anja iets van zichzelf gelegd, iets van haar speelse geest, haar eenvoud en vriendelijkheid, die maakten dat niemand tegenover haar vijandig zijn stekels opzette. Ik geloof dat alle meubels in die kamer min of meer versleten waren, zeker waren ze merendeels niet kostbaar. Toch bleef het voor mij een rijkelui's kamer met de diepe stoelen, de schilderijen, de hoge kast vol boeken, het vloerkleed, dat door jarenlang gebruik was afgedempt tot een matte goudkleur, waarin je nauwelijks nog figuren onderscheiden kon. In een hoek bij een van de zijramen stond Anja's bureautje of secretaire of hoe je zo'n vrouwen- | |
| |
meubeltje met vakjes en laadjes en een klep, die open en dicht kan slaan noemt. Als de klep dicht was leek het een gewoon mahoniehoutenkastje met ivoren inlegwerk. Waarschijnlijk herinner ik me dat meubeltje 20 goed, omdat de optocht van de Li's eroverheen trok. De Li's waren kleine Chineesjes van klei, groen, blauw, geel en rose beschilderd, de typische gewassen, koele kleuren, die je ook op Chinese prenten en in hun zijden stoffen terugvindt. Kleuren, die aan riet, water, nevel, maanlicht doen denken. Deze Li's speelden een rol in een nimmer eindigend verhaal, waar de hele familie aan mee fantaseerde. Ze beleefden de wonderlijkste avonturen op hun tocht door de eeuwigheid. Op een keer verschenen drie heel kleine Li's, niet groter dan de nagel van een pink, met toch keurig afgewerkte gezichtjes en handjes en in heel hun houding die suggestie van zachtzinnige wijsheid en rust, die typisch was voor de Li's. Soms voegde zich een ivoren olifantje bij de stoet of een kleine schoorsteenveger met ladder en bezem. Allemaal speelden ze het spelletje mee dat deze nieuwe volgelingen van de Li's op eigen gelegenheid gekomen waren. Vaak hadden ze een bewogen levensgeschiedenis te vertellen. Op zekere dag verscheen een oranje beestje, dat, volgens Ludo, Lozewijsje heette. Zijn vader heette Loos, zijn moeder Wijsje. ‘Hij is me in het bos achterna gelopen’. Zo verklaarde Ludo zijn aanwezigheid. Met zijn sleepstaart, zijn hondelijf en zijn vossesnoet speelde Lozewijsje later in alle fan- | |
| |
tasieën van de kinderen de rol van het slimme beest, een soort van veredelde Reinaert de Vos.
Die dag dat we voor het eerst niet werkten scheen de zon door de westelijke zijramen naar binnen. Er lag een zonnestreep over het vloerkleed, die zich voortzette op de glimmende, donker gebeitste vloer. In deze belichting heeft de vloer me altijd aan water doen denken. Het kleed, waarop wij ons bevonden, werd dan een soort van eiland. Ik zag Dorémi met komisch aandoende zelfverzekerdheid alsof het háár kamer was, staart fier omhoog, de grote ruimte doorkruisen. Ze volgde precies de zonnestreep en ik herinner me dat ik dacht, toen ze van het kleed op de houten vloer stapte ‘Ze loopt op het water.’ Tenslotte ging ze precies in de zon, op de vensterbank zitten.
Ik weet nog dat ik op zeker ogenblik voor het eerst in zo'n diepe stoel met kussens achterover durfde leunen en dat toen het gevoel me overweldigde: ‘Het is allemaal ook een beetje van mij’. Ik had evenals Dorémi het wonder volbracht op water te lopen. Uit mijn eigen eenzaam land was ik over een diep en donker water gelopen naar dit vriendelijk land, waar mensen woonden.
Lune kwam thuis en speelde op de piano een melodie met een dansrhythme erin. Later leerde ik die muziek herkennen als een wals van Chopin. Toen waren er voor mij aan muziek nog geen namen verbonden. Ik besefte nauwelijks dat deze melodieën, nog niet eens zo lang
| |
| |
geleden, in een menselijk brein waren ontstaan. Ze leken volmaakt, oud als de wereld, onsterfelijk en dus ook nooit geboren. Lune speelde met een zekere artisticiteit, hoewel slordig, precies zoals ze leeft. Het gebeurde vaak als ze thuiskwam uit school, dat ze meteen onderdook in een melodie. Ze liet dan met een soepele heupbeweging - plof! - de zware schooltas op de grond vallen, streek neer op de pianokruk en, voor ze nog goed en wel zat, sprong de muziek als een eindelijk bevrijde onstuimig naar buiten.
Ik heb het altijd onnatuurlijk gevonden dat Lune naar een school moest gaan. Het paste niet bij haar. Ze hoorde thuis in eenduizend-en-één-nachtsfeer, amoureus en weelderig. Het leek dwaas dat schoolmeesters zoals ik zelf er een was, alleen maar een beetje ouder, zeggingschap over haar hadden. Ze heeft trouwens de school en de schoolmeesters nooit erg au sérieux genomen en ik geloof nog altijd dat ze haar einddiploma alleen heeft gehaald door de examinatoren te beheksen.
Mij stelde ze meteen tot haar repetitor aan, speciaal voor de wiskundevakken. Ik hoor het haar nog zeggen met die donker-fluwelen stem, die een rilling over je rug deed gaan: ‘Ik geloof niet dat ik het al erg goed begrijp. Wil je het nog eens zeggen, Tony?’
Eigenlijk begreep ze het nooit, hoe ijverig ik het ook uitlegde, maar ze redde zich op de les met haar goed geheugen, met spiekbriefjes, met wat toegewijde vrienden haar toefluisterden en met de fluweelglans van haar ogen.
| |
| |
Je kón Lune niet laten zakken. Ik zou het ook niet gekund hebben als ik haar leraar of examinator was geweest.
Die kamer op Libanon heeft me in mijn later leven altijd vergezeld. Dat wil niet zeggen dat ik er voortdurend of maar enigszins geregeld aan gedacht heb. Er zijn jaren geweest, lange perioden, waarin het leek of ik alles, wat betrekking had op Libanon, in zoverre vergeten was, dat het niet meer van belang was voor mijn tegenwoordige leven. Ik kwalificeerde het als een idylle, die buiten de werkelijkheid van het leven stond, lief, vertederend, maar onbruikbaar. En omdat er toch niets mee te beginnen was, wou ik er niet aan denken.
En dan, helemaal onverwachts en het scherpst, het meest indringend na een lange periode van schijnbare vergetelheid, verscheen de kamer. Soms 's avonds in bed, maar ook op de meest ongelegen ogenblikken: als ik mijn auto door een drukke straat reed bij voorbeeld of als ik op een vergadering juist het woord voerde. Het beeld was altijd pijnlijk scherp, meestal zag ik het in die namiddagbelichting, de zon binnenschijnend door de westelijke ramen. Als ik het gezien had kon ik het dagenlang niet meer kwijt raken en ik voelde me dan lusteloos en apathisch, alsof alles, waar ik naar streefde, eigenlijk de moeite niet waard was.
Zo, lusteloos en apathisch, ben ik met Marion op de huwelijksreis gegaan na maandenlang hardnekkig om haar te hebben geworven. Toen ik op haar wachtte na
| |
| |
het roezig dejeuner, zag ik opeens door de massieve gestalte van mijn schoonvader heen de kamer op Libanon. Soms heb ik gedacht dat dit ongeïnspireerd begin voor een belangrijk deel schuld is geweest aan de mislukking van ons huwelijk.
Ook nu nog kan ik in mijn geest van die kamer zo'n ouderwets soort gravure tekenen, nauwkeurig tot in het geringste detail. Ik kan de inktvlek op het tafelkleed plaatsen en de bloemetjes op de kopjes. Ik geloof dat ik zelfs de boeken in de juiste volgorde in de boekenkast zou kunnen zetten. Als ik mijn ogen dicht doe, dan weet ik, daar stond Der grüne Heinrich, daar Kater Murr, links in de hoek Eline Vere in een rode band, op de volgende plank in gele bandjes De Maupassant, Zola, Flaubert. Ik zie weer de grijsblauwe Ibsenuitgave, de groene met gouden lettertjes op de rug van de complete Dickens. Als ik 's avonds niet in slaap kan komen, speel ik soms dat spelletje. Maar vaker roep ik in mijn geest een veel minder realistische kamer op, een door het spinsel van droom en verlangen heen gefilterde kamer. Het gouden tapijt op de donker glimmende vloer, l'île joyeuse, waar een rose Lune zich rank verheft, vruchtboom, die morgen bloeien zal, appelbloesem, perzikdons, hoe het volmaakt liefelijke, dat Lune die ene lente was, te suggereren? Op dit gelukzalig eiland van mijn verbeelding zit Anja in de lage, rieten stoel, die door zijn vorm aan een boot of een schelp doet denken. Haar mond welft zich tot die zachte
| |
| |
en toch zo spirituele glimlach, waarin droom en weten verzoend schijnen. Ik zie haar handen bezig met kleurige, kleine lapjes, waar ze grappige poppen van tovert: de ruitjesfamilie, allen gekleed in verschillende soorten ruitjesgoed. En op een keer maakte ze ons allemaal: een prachtig languissante Ludo, een allerliefste Lune in rose baltoilet, een Erica, die een prinses in jongenskleren leek en een zeer kordate, stroblonde Hanno. Toen maakte ze tot mijn innige vreugde ook een Tony, dun als een naald met een ontembare, pikzwarte, als een ragebol uitstaande bos haar. We zeiden: ‘Maak ook een Anja’. Ze hield eerst vol dat ze zichzelf niet maken kon en toen deed ze het toch: een dwaze Anja met ontzaglijk lange benen en bijna geen lijf, een groen doekje om het hoofd geknoopt en een schilderskwast in de hand. Alleen Ludo kon zijn evenbeeld nooit uitstaan. Als hij hem zag zei hij narrig: ‘Ben jij daar ook weer, engerling?’ En stopte hem onder een kussen.
Deze eigenmachtig opduikende herinnering hoort eigenlijk in mijn droomkamer niet thuis. Daar zit, met Dorémi op haar schoot, laag bij de grond, op een stoof of een tabouret, Erica, dromend opziend. Het was typerend voor Erica van die tijd, dat dromend opzien. Ze werd er vaak mee geplaagd. ‘Erica ziet weer de trein met de lichtjes voorbijgaan’, zeiden ze dan, omdat ze eens, als klein kind, toen men haar vroeg wat ze toch zag in de verte, geantwoord had: ‘Ik zie de trein met de lichtjes voorbij gaan’. | |
| |
Hanno is in dit tafreel altijd een element van actie. Hij laat treinen rijden of speelt een eenzaam en ingewikkeld spel met knikkers. Vaak heb ik ook in de jaren, dat ik bewust aan die periode op Libanon niet denken wou, omdat ze niet paste in de koers, die ik toen zeilde, van afzonderlijke voorwerpen uit die kamer gedroomd. Ik heb soms de uit hout gesneden poes Mahonie in mijn hand gehouden en ik heb Lozewijsje om de hoek van een bospad zien verdwijnen met een ros flitsen van zijn staart. Eén droom van de Li's herinner ik me nog heel precies.
Ik zat op een tamelijk laag beest, een ezel of muilezel, denk ik - met mijn voeten kon ik de grond bereiken - en reed door een soort van bosaanplant. Allemaal kleine, dunne, rechte boompjes. Ze stonden heel regelmatig in rechte rijen, waar je ook diagonaalsgewijs doorheen kon zien en hun streepdunne schaduwen vormden tussen die rijen een arcering. Ik was moe en dorstig en had het gevoel al eindeloos lang door dit eentonig, als door een wiskunstige geconstrueerd landschap gereden te hebben. Het was dan ook een verademing toen ik tenslotte in een echt bos kwam met heuvels en dalen, met groene moshellingen en schaduw. Mijn ezel of wat het voor dier mocht zijn leefde ook weer op en begon te draven. Het bos werd dichter en wilder, het veranderde van een bos uit een noordelijk land in een tropisch oerwoud. Een angstig gevoel te zullen verdwalen of er nooit meer uit te zullen komen maakte zich van me meester.
| |
| |
Opeens kwam ik toen op een open plek en daar, om een doodstil meer geschaard, stonden de Li's. Ze reikten elkaar de hand en vormden zo een kring. De wijde mouwen van hun Chinese gewaden hingen omlaag. Het groene water van het meer was zo helder en zo roerloos stil en ook de Li's stonden zo onbeweeglijk, dat hun weerspiegeling volkomen scherp was. Ik wist meteen dat ik dit water niet zou kunnen bereiken. De Chinese muur, die de Li's vormden, was ondoordringbaar.
Toen zag ik opeens een rose vogel, die er eerst niet geweest was, op het meer zwemmen. De paradijsvogel, dacht ik, hoewel het dier niets leek op een werkelijke paradijsvogel, eerder op een klein en slank soort zwaan. Het water rimpelde en het spiegelbeeld van de Li's vervloeide tot een veelheid van kleuren. Ik dacht: het is dus toch echt. Want ik had in twijfel verkeerd of het misschien een meer van jade was. Bedroefd, met een schrijnend gevoel van heimwee en mislukt of te kort geschoten te zijn, werd ik wakker.
Nu ik deze herinneringen heb vrij gelaten, na ze jaren lang onderdrukt te hebben, verbijstert hun intensiteit, ik zou het bijna willen noemen hun vitaliteit, me wel min of meer. Ik weet eigenlijk niet goed raad met deze innerlijke bewogenheid. Voortdurend moet ik denken dat ik misschien wel ziek zal zijn of een beetje gek. Ik zit te schrijven in een Hollandse hotelkamer met uitzicht op het marktplein van een zeer anti-catastrophale provincie- | |
| |
stad. Ik heb me hier teruggetrokken, misschien wel omdat ik het gevoel heb dat je hier niet gemakkelijk gek zult worden. Misschien ook heb ik onbewust een oord gezocht, waar de actualiteit gering was, omdat mijn herinneringen dan ruimte zouden hebben om zich vrij te ontplooien. Eigenlijk lijkt het hier helemaal niet vreemd om in het verleden te leven. Het hele stadje doet het met zijn verzande haven, zijn veel te voorname patriciërshuizen, waar geen passende bewoners voor te vinden zijn, zijn bolwerken, zijn witte poort en zijn schimmen van populieren.
Mijn uiterlijk leven beperkt zich tot een nauwelijks nog waarneembare rimpeling. Ik wissel soms enkele woorden met de eigenaar van het hotel of met zijn vrouw, ook wel met een toevallige gast, die een nacht blijft logeren, meestal een handelsreiziger. Zo nu en dan speel ik een partij biljart. En zelfs dit spel wekt een herinnering. Anja hoorde zo graag het klikken van de biljartballen. Ze ging expres bij Dommerholt een kopje koffie drinken om ernaar te kunnen luisteren. En verder wandel ik dan door de smalle straten en langs de stille grachten. De Jufferengracht en de Cellebroerstraat, de Sijzenbaan en de Mulderije. Ik zit op een bank in een of ander plantsoen of hang over een brugleuning en zie de gele blaren drijven. De herfst is nu al veel ijler en brozer geworden dan toen ik een paar weken geleden met Erica wandelde. Iedere dag wordt de sluiering van goud, die nog over de boom- | |
| |
kruinen hangt, meer à jour. Maar de gele kleur zelf wint iedere dag aan rijpheid en gloed. De stad staat in een vreemd, zacht licht, dat afstraalt van al dat geel. Het zou kaarslicht kunnen zijn, gedempt en feestelijk. Als een windzucht door de boomkruinen vaart dwarrelt het goud om me heen. En dan weet ik soms niet: zijn het de herfstbladeren of zijn het mijn vrijgelaten herinneringen, ook zo overmatig glanzend, die stijgen, dalen, vluchten, naderen, ritselen, rennen?
En daar ga ik dan, een vreemdsoortige Prikkebeen, en vang herinneringen in mijn vlindernet. Och Anja, wat een prachtige, dwaze Tony zou je kunnen maken als je nog leefde, een Tony, die verbijsterd met zijn vlindernet in een zwerm van gouden kapellen staat. Zoveel kapellen dat hij er bijna bang van wordt.
|
|