| |
| |
| |
IV
Ik heb het al gezegd, ik zag ze voor de eerste maal in het lokaaltreintje. Het was op een Woensdagavond. Ik had dan van zes tot acht hoofdactecursus en kon daarna net de trein van kwart voor negen halen, de laatste naar Westerloo. Zoals meestal op door-de-weekse avonden waren er maar heel weinig reizigers. De afdeling van de doorlopende wagon, waarin ik zelf zat, was verder leeg. Ik had mijn voeten op de bank tegenover me gezet en, mijn tas als schrijfplank benuttend, was ik bezig een meetkundevraagstuk uit te werken. Ik werkte of las altijd in de trein en zag of hoorde dan meestal niets van wat om me heen voorviel. Het was, geloof ik, de geur, die me ditmaal wel deed opkijken, toen de deur werd opengeschoven. Parfum was het niet. Zwanie had altijd parfum gebruikt, een heleboel goedkoop parfum, dat alle boeren snuiven deed en een beetje beschaamd grinniken als bij iets onzedelijks. Wat ik nu rook was anders, veel subtieler. Een parfum, zo ijl, dat men het onderging als ‘frisheid’. Niet anders dan de geur van verzorgde vrouw, vreemd in een streek, waar niemand zich graag helemaal waste en waar dikke, stugge kleren werden gedragen, die ook al niet te vaak een wasbeurt kregen.
Toen ik opkeek zag ik ze. Anja het eerst.... Anja, frêle
| |
| |
en zilverblond, die ik voor mezelf meteen noemde ‘de prinses van Bornholm’. Ik denk nu dat het het lichte van haar verschijning was in combinatie met de donkere klank van het woord Bornholm. Later heb ik iets soortgelijks gevoeld bij het zien van een perfect ballet, een grote danseres. Ook als de paardrijdster uit het circus in haar gazen rokjes voorbijflitste op de rug van het galopperende paard. Ook als de koorddanseres glimlachend en sereen boven de afgrond zweefde. Ik zou een zelfde soort zalige droefheid hebben gevoeld als ik het gevleugeld paard Pegasus naar de Olympus of Icarus naar de zon had zien stijgen. Het grijze hoedje met de voile was anders dan alle hoed jes, die in Westerloo of zelfs in Ramsfort gedragen werden, misschien ook had ze het anders op haar hoofd staan. Ze droeg al haar kleren anders dan de vrouwen, die ik kende. Ze droeg ze als een dier zijn vacht, als dingen die bij haar hoorden en niet als vreemde voorwerpen, waar je uiterst voorzichtig en zuinig mee moest omgaan. Wat ze precies aanhad weet ik niet meer. Ik heb niet het soort geheugen, dat zulke dingen tot in details onthoudt. Het was zacht en soepel en tamelijk wijd en het had de eigenaardige groengrijze kleur van haar ogen. Een kleur, die me deed denken aan een onstuimige zee. Golven in noordelijke landen hebben onder hun schuimkoppen vaak die tint. Misschien vandaar ook de associatie met Bornholm. Het zal wel een soort reisjas geweest zijn, maar van een voor Westerloo ongewone snit. Ze bleef even staan, toen
| |
| |
ze de deur had opengeschoven en nam het interieur van het treintje op. En toen zag ik die huivering over haar gezicht gaan als van water, dat op het punt staat te bevriezen. Op dat moment dacht ik: ze vindt het hier vies. Het stinkt hier natuurlijk voor een dame als zij. Maar ik weet nu, omdat ze het me later verteld heeft, dat ze heel iets anders dacht.
De gedachte, die haar even, als verstard, deed stilstaan was deze: De laatste étappe. En dan: Waarvan? Van mijn huwelijk, van mijn leven of alleen maar van deze lange reis? Maar dan zou ik niet zo hoeven te schrikken.
We zaten in de koepel, toen ze me dit vertelde. We waren in die tijd aldoor druk met de tuin, die ik voor haar had omgespit. Ze had de pakjes met bloemenzaad voor zich op het tafeltje gelegd. Er was Oostindische kers bij en papavers en slaapmutsjes en Japans bloemengazon, waar ze erg nieuwsgierig naar was.
‘Ik weet niet of het iets betekent’, zei ze. ‘Wat denk jij, Tony? Soms is het of mijn gevoel mijn verstand een stap vooruit is.’
Ik moet haar die avond in het treintje wel onhebbelijk hebben aangestaard, maar haar verschijning was voor mij dan ook het complete wonder. Zij symboliseerde een onbereikbare buitenwereld, veel groter, veel bewogener, veel romantischer dan Westerloo, de wereld van Natasja en Anna Karenina, van De drie musketiers en La dame aux camélias, van Rémi en Vitalis, van woeste hoogten
| |
| |
en groene dalen.... een wereld, die ik, verward en vaag, slechts uit boeken kende. En plotseling trad zij, afgezante van die wereld, mijn enge wereld van dorpsschooltje hoofdactecursus en boemeltreintje binnen. Was het wonder dat ik haar met open mond aanstaarde?
Ze bleef maar even staan, wendde zich toen om en riep: ‘Kom maar! Er is hier plaats genoeg.’
En toen zag ik ze een voor een binnenkomen, Lune, Erica en Hanno. Hun namen kende ik toen natuurlijk nog niet. Ze hadden alle drie dat losse, lichte in hun bewegen alsof ze over gras zouden kunnen lopen zonder dat de halmen bogen. Ik zou nauwelijks verwonderd zijn geweest als ze plotseling verdwenen waren, een visioen opgelost in lucht. Tot mijn vreugde kwamen ze in mijn afdeling van de doorlopende wagon zitten, zodat ik alleen door het middenpad van hen gescheiden was en soms iets kon opvangen van wat ze zeiden.
Ik luisterde en keek naar hen, gretig en onbeschaamd, als naar een ongewoon boeiend toneelstuk. Ik verwachtte niet dat ik hen na deze ene maal ooit terug zou zien, maar ik wist dat ik levenslang van hen zou blijven dromen, dat ik allerhande verhalen om hen heen zou spinnen. Ik zag nu dat ze een heel vreemde bagage bij zich hadden. Maar één gewone koffer en verder een rieten mandje met tralies van voren, waarin een kat zat, die blijkbaar naar de vreemde naam Dorémi luisterde. Verder een grote vogelkooi met een kraai erin en een met mos gevuld mandje,
| |
| |
waarin een beest zat, dat ik niet zien kon, maar dat in ieder geval erg rustig was. Het bleek later een schildpad te zijn, die Sans Souci heette. Ze spraken troostend en bemoedigend tegen de kat op een manier zoals ik nooit eerder mensen tegen een dier had horen spreken, maar ze waren blijkbaar te moe om veel te zeggen. Anja zette het hoedje met de voile af en ze leek nog éthérischer, nog elfachtiger zo met dat heel lichte haar, dat toch niet dood was als het gebleekte platinablond, dat later in de mode kwam. Zoals ze daar slap en dun en plotseling uitgeblust in de hoeken van de coupé hingen leken ze een beetje op poppen waarmee niet gespeeld wordt. Ik dacht aan de poppen van de kleine Ida na de balnacht.
Toen stopte het treintje in Warnse en ze sprongen alle vier verschrikt overeind, grepen naar de koffer en de verdere bagage. Tot het jongetje, dat een ruit had schoongeveegd, met een gedecideerd en helder stemmetje zei: ‘Nee Mam, het is hier niet. Hier staat W-a-r-n-s-e-. En even later galmde de sonore stem van de conducteur het uit: ‘Warn-se!’ Ik popelde van verlangen een gesprek met hen te beginnen, maar wist niet hoe. Ik repeteerde in mezelf zinnetjes als ‘Neemt u me niet kwalijk, dames, dat ik zo vrij ben....’ of ‘Kan ik u misschien van dienst zijn?’... en kon er niet toe komen ze uit te spreken, omdat ik ze allemaal gek vond klinken. Ik verbeeldde me dat dit de taal was, die in grote herenhuizen werd gesproken, maar was bang me belachelijk te maken als ik ze zelf sprak. Ik
| |
| |
zou me ook belachelijk gevoeld hebben met een hoge hoed, met een tennisracket of met een witte broek. Je moet het hebben meegemaakt om te kunnen begrijpen hoe ontzaglijk moeilijk het aanleren van nonchalance in zulk soort kleine dingen is, als je je moet aanpassen aan een milieu waarin je niet geboren en getogen bent. Het is voor iemand uit de zogenaamd betere kringen even goed moeilijk om onbevangen met arbeiders of boeren om te gaan. Het aanleren van de concrete kennis heeft me nooit zoveel moeite gekost, maar o, wat was het een puzzle hoe verheugd of hoe dankbaar je je moest tonen, hoe gereserveerd of hoe joviaal je moest zijn, of je ‘u’ of ‘jij’ moest zeggen. Tot ik op een gegeven ogenblik voldoende zelfvertrouwen verworven had om te beseffen dat het er niet zo erg op aan kwam. Deze dingen zijn alleen belangrijk zolang je ze zelf erg belangrijk vindt. Tóen dacht ik dat je ermee stond of viel. Ik proefde dus als het ware de zinnetjes op mijn tong en ze smaakten allemaal verkeerd en ik slikte ze weer in.
In Groenestein dezelfde consternatie. Zulke dorpsstationnetjes konden, althans in die tijd, 's avonds aardedonker zijn en als het treintje wat ver doorschoot was het onmogelijk een naam te onderscheiden.
‘Moeten we er hier al uit? Zie jij een conducteur? Erica, heb jij de poes?’
En toen zei de lange, tengere vrouw met het blonde haar: ‘Weet u het misschien, meneer? Is dit Westerloo?’
| |
| |
Toen was het ijs gebroken. Verrukking schoot fel en heet door me heen. Niet alleen mocht ik nu kijken naar dat ontzaglijk boeiend toneelstuk, ik mocht meespelen, een onbetekenend rolletje weliswaar, maar ik hoorde er toch bij. En dat rolletje kende ik in ieder geval door en door. Tot in de geringste details kon ik hen inlichten.
Dat er nog drie stations kwamen voor Westerloo, vertelde ik ze, Rodoorn, Eelst en IJhorst. Maar Eelst en IJhorst waren haltes, waar de trein alleen stopte als er reizigers in of uit moesten stappen. Het duurde als de trein op tijd was nog 37 minuten.
Hoe ik dat zó precies wist, vroegen ze en ik vertelde hen van mijn dagelijkse reizen met de schooltrein, vier jaren lang. ‘En nu ga ik nog tweemaal per week naar de hoofdactecursus’, voegde ik eraan toe. Zij, die ik voor mezelf de prinses van Bornholm genoemd had, zei: ‘Dus dan wóont u in Westerloo?’ En toen ik dit bevestigd had, was ik ineens voor hen een belangrijk personage geworden, een bron van inlichtingen over dat Westerloo, dat voor hen blijkbaar een geheimzinnig oord was, waarheen ze per telegram door een zekere Ludo ontboden waren. Ze veerden op uit hun apathie.
‘Wij komen er ook wonen’, zeiden ze. ‘In een huis met een heel rare naam. Het heet “Libanon”. Kent u dat huis?’
Ik heb zeker nogal verschrikt gekeken of iets te lang geaarzeld met mijn antwoord, want Anja zei overredend
| |
| |
als tegen een weerspannig kind: ‘Zegt u het maar. Er is zeker iets met dat huis? Is het een ruïne?’
‘O nee,’ kon ik vol overtuiging antwoorden. ‘Het is een groot, sterk huis, helemaal geen ruïne’.
‘Dan zeker een spookhuis’, zei het jongste meisje, dat van de drie het meest op de moeder leek.... het smalle gezicht, de diepe, aandachtige ogen. Ze was alleen minder blond.
Ik aarzelde weer en het grote, donkere, mooïe meisje zei: ‘Zeg het maar gerust, hoor. We wonen altijd in spookhuizen’.
‘Omdat die veel goedkoper zijn’, viel de gedecideerde stem van de kleine jongen in. ‘Maar we zien de spoken nooit. Ik zou best eens een spook willen zien’.
Ik verzekerde hen dat Libanon ook geen spookhuis was.
‘Maar wat dan? Een groot, sterk huis is niet voor niets zo goedkoop. Zegt u het maar. Heus, ik vind een spookhuis lang niet zo erg als een huis dat lekt’.
En toen vertelde ik, zo verschonend mogelijk, waarom dit huis Libanon in een kwaad gerucht stond. ‘Maar het is natuurlijk allemaal onzin’, voegde ik eraan toe. ‘De mensen hier in de streek zijn nu eenmaal erg bijgelovig’.
Ze toonden zich in het minst niet verschrikt. De kleine jongen wipte op en neer op de houten bank.
‘Fijn, Mam, dan is het een moordhuis. Kan ik prachtig een boek over schrijven!’
Voorbij IJhorst begonnen de beide jongste kinderen -
| |
| |
ik wist nu dat ze Erica en Hanno heetten - kijkgaatjes in de beslagen ruiten te maken.
‘Als Dada nu maar aan het station is’, zei de moeder.
‘Dat zal toch wel’, antwoordde het oudste meisje, weinig overtuigend.
‘Hij kan niet weten dat we de aansluiting gemist hebben. Hij denkt misschien dat we helemaal niet meer komen’.
‘Hij kan best helemaal vergeten zijn dat we komen’, zei Hanno, alsof dit een feestelijk avontuur zou zijn.
‘Ik hoop het in vredesnaam niet. Als we tenminste maar in het huis kunnen’.
Het treintje rommelde en bommelde en belde verder. Het wordt in de dorpen waar het langs komt ‘Bello’ genoemd.
‘Lichtjes, Mam! En ik zie een heel groot huis. Zou dat Libanon zijn?’
‘Nee’, zei ik. ‘Libanon kun je van hieruit niet zien. Dit is het kasteel Weresteijn’.
En toen stopte het treintje in Westerloo. Als ik nu mijn ogen dicht doe, zie ik weer voor me hoe ze op dat schemerig verlichte dorpsperron stonden, verdwaald, vermoeid en exotisch. De poes miauwde klaaglijk en de kraai fladderde onrustig in zijn kooi. Ze hadden dat ondefinieerbaar air ‘van ver gekomen te zijn’, wie weet, misschien niet eens van deze aarde. Zigeuners hebben het ook en kermismensen, vóór de kermis een door zakenlui geëxploiteerd grootbedrij f was geworden.
| |
| |
En er was niemand om ze af te halen.
‘We moeten toch maar naar dat huis toe gaan’, besliste Anja. ‘Waar zouden we anders heen moeten? Een hôtel zal hier wel niet zijn’. Er was inderdaad voor vreemdelingen geen onderkomen in Westerloo. Dommerholt was toen nog niet ingericht op pensiongasten.
‘Het zou toch ook wel veel te duur worden’, zei ze berustend. ‘Als we maar in het huis kunnen. Ik heb geen sleutel’.
Op dat punt kon ik haar geruststellen. Ik vertelde van onze schooljongens-escapades en, struikelend over mijn woorden, bood ik aan met hen mee te gaan, hen de weg te wijzen. Het was een heel eind. Ze zouden anders misschien verdwalen. Ik had mijn fiets bij het station staan. Als ik die meenam hadden we met een licht van de lantaarn. En de koffer kon erop.
Ze namen onmiddellijk mijn aanbod aan en hoewel ik zeer met hen begaan was, schoot toch de blijdschap warm door me heen dat het avontuur nog niet ten einde was.
We volgden dezelfde weg, waarlangs een dag of wat geleden mijn pelgrimstocht me voerde. Mijn fietslantaarn - het was nog carbid - wierp een schelle lichtbundel vooruit. Het land aan weerszijden van de laan leek daardoor pikzwart. Het was een donkere, maar volkomen windstille Novemberavond. Geen maan of sterren. We zagen zelfs geen lichtjes meer. De mensen in de kleine boerenhuisjes, die over het land verspreid liggen, alsof ze door een
| |
| |
reuzenhand zijn uitgezaaid, gaan 's winters vroeg naar bed. Het leek of we alleen op de wereld waren overgebleven, vreemd-verlaten dwalend door stilte en duisternis. Maar ik vond het heerlijk. Ik wilde niets liever dan mijn prinsessen vergezellen op lange, eenzame zwerftochten. Wat mìj aanging had het een zwerftocht zonder einde mogen zijn.
Maar de stemmen van de kinderen braken de stilte. Ze vroegen me uit over het huis. Ik moest alles vertellen van onze jongensstrooptochten, van de mispelboom, de spar, de grote, rode meidoorn, die in de hele streek beroemd was. Ik vertelde ze dat er een beek langs de tuin stroomde, dat er een veranda was en een koepel en dat bij de tuin een larixbosje hoorde. Over de bloedvlek en de balk, waaraan die vroegere bewoner zich opgehangen had, zweeg ik, al vermoedde ik dat de kinderen het een attractie te meer gevonden zouden hebben. Hoewel ze een dag en een nacht aan één stuk door gereisd hadden en kennelijk doodop waren, klaagde niemand. Als vluchtelingen in een oorlog volgden ze me met een wonderlijke gelatenheid, overgegeven aan het onberekenbare lot. Misschien was het voor hen gewoon nachtelijke tochten te maken naar onbekende, verdoemde huizen.
Alleen verzuchtte Anja zo nu en dan: ‘Als Ludo er nu maar is! En de meubels!’
Maar voorbij het larixbosje rees het huis groot en donker voor ons op. Geen licht, dat ons verwelkomde, niets dat op de aanwezigheid van mensen duidde.
| |
| |
‘Als we er maar in kunnen’, zei Anja. ‘Dan slapen we wel op de grond op onze mantels’.
Ik ging hen voor om het huis heen naar de bijkeuken en net als vroeger kon ik het blind met mijn zakmes openen. Ook de gebroken ruit was niet gemaakt. Ik was juist van plan door het gat te kruipen en hen door de achterdeur binnen te laten, toen een geluid ons deed verstarren. Het was nog ver weg, maar in de stille avond duidelijk hoorbaar. Een knarsen en piepen, een traag hoefgeklepper, ongetwijfeld een boerenwagen, die naderde door de eikenlaan. Het was een gepatenteerd spookverhalengeluid. In zeer veel van de spookgeschiedenissen, die in deze afgelegen streek nog werden verteld en geloofd, speelde een boerenwagen een rol. Het was nog niet zo lang geleden dat ik ze zelf geloofd had. En dit geluid, zo onafwendbaar naderend over de weg, die alleen naar het huis Libanon leidde, gaf plotseling deze verhalen iets van hun oude fascinatie terug. Het trok door zijn vreemdheid en zijn onverwachtheid voor een ogenblik het bovennatuurlijke binnen onze gezichtskring. Wie was het, die zo onafwendbaar naderde op deze boerenwagen: de dood, de duivel, de geest van het verdoemde huis in de gedaante van die verhangene of van die vermoorde vrouw? Ik dacht aan meester Witteman en zijn streng oordeel: ‘bijgeloof’. Maar het geluid naderde zonder haast en zonder pardon. Uitzicht op de weg hadden we niet door het larixbosje. Nu moest het achter dit bosje
| |
| |
zijn. Nu zagen we als een log gevaarte die boerenwagen verschijnen. Een lantaarn bengelde zacht heen en weer en grote, ongewisse schaduwen slopen met de wagen mee.
En toen bleef de wagen stilstaan bij het tuinhek van Libanon. Op dat moment was ik er werkelijk op voorbereid een spook, een geraamte, ieder bovennatuurlijk wezen van die wagen te zien afstijgen, hoewel ik op andere tijden meester Witteman's oordeel ‘bijgeloof’ volkomen onderschreef. Maar de gestalte, die licht van de bok sprong had niets spookachtigs of duivels, of het zou Satan moeten zijn in de gedaante van een wereldling, zoals hij met Beatrijs of Marieken van Nimweghen verkeerde. Mijn Bornholmse prinses noemde hem Ludo, de kinderen Dada.
Wat hij allemaal voor pech had ondervonden weet ik niet meer. Het slot van zijn relaas was dat de nieuwe verhuisauto, de trots van de expediteursfirma uit Ramsfort, ergens onderweg stond en niet verder kon, dat hij met veel moeite een boerenwagen had opgescharreld en er het allernoodzakelijkste meubilair in had overgeladen en dat hij hier nu stond, een redder in de nood, met huissleutel, matrassen, dekens, een petroleumstel, kaarsen, brood en nog zo het een en ander. Ludo heeft een ongelooflijke flair om zijn eigen fiasco's als hoogst verdienstelijke prestatie's voor te stellen. In ieder geval, ons avontuur maakte plotseling een omzwaai van het luguberpathétische naar het ongevaarlijk-grappige.
| |
| |
Dit werd - ik kan het zelfs nu nog zeggen - dit werd de heerlijkste nacht van mijn leven. Nog altijd staat die nacht in mijn herinnering als een gebeurtenis, die zich volkomen heeft losgemaakt van het normale, dagelijkse leven en zich geïsoleerd voltrekt in een betoverde wereld. Het lijkt een nacht uit een ander leven, niet een van de vele nachten uit mijn leven. Glimlachend, moeiteloos, sereen stijgt deze ene nacht boven de vele duizenden gewone dagen en nachten uit. Als een danser, een volmaakt danser, die zijn sprong neemt, die verrukkelijk en mysterieus, zo schijnbaar gemakkelijk en daardoor juist zo adembenemend wonderlijk, alle wetten van de zwaartekracht overwint en boven de aarde zweeft.
Ik wist uit mijn boeken dat dit paradijsachtig leven bestond, al was het misschien alleen in de dromen van die, in mijn ogen bijna goddelijke wezens: de schrijvers. Ik wist dat ergens, al was het niet op deze aarde, een leven moest zijn, waar het gewoonste gebeuren doortrokken was van een zachtzinnige en tegelijk stralende feestelijkheid. Ergens was een leven, waar duizend lichten brandden, waar glimlachende prinsessen arme stervelingen de hand reikten, waar ieder woord klonk als een gedicht. Ergens, ver, ver weg. Eens, had ik naïef gedacht, eens zou ik misschien toegang hebben tot die andere wereld, eens als ik nog een heleboel examens had gedaan.
En nu, als bij toverslag, was de wereld van mijn meest vervoerde dromen realiteit geworden, met het gevolg dat
| |
| |
deze realiteit me als een droom, als betoverd voorkwam. De verrukking niet enkel uit de verre verte te mogen toezien, maar mee te mogen doen, was zo overweldigend dat het veel weg had van dronkenschap. Ik zag alles groot, stralend, zwevend, dubbel. Overigens uitte deze dronkenschap zich niet als lawaaiigheid. Het was een stille zwijmel en ik vond een uitweg voor mijn intens geluksgevoel door als een koelie te zwoegen.
Want we schonken die nacht geen thee uit een samowar, we dansten niet bij maanlicht in zwart en zilveren tuinen, we reciteerden geen gedichten, we deden voorlopig niet anders dan sjouwen met kisten, matrassen en allerlei huisraad.
Iedereen had het weer vanzelfsprekend gevonden dat ik bleef en meehielp. En ik was oneindig dankbaar dat ik ook deze, mij toegewezen rol, naar behoren vervullen kon, even goed als ik de stopplaatsen van het lokaaltreintje had kunnen opnoemen. Werken kon ik. Hoewel broodmager was ik sterk en taai zoals boerenjongens worden, die van kind af gewend zijn om mee te werken op het land. Ik had gewerkt, niet spelenderwijs als stadsmensen in hun vacantie vaak doen, maar in ernst, zonder me te storen aan regen, hitte of kou, zonder notitie te nemen van de pijn in mijn rug of de blaren in mijn handen. Daar word je sterk van en ik laadde nu de verhuiskisten op mijn rug alsof het speelgoed was. Hupla! Wat een vreugde!
| |
| |
Ludo - ik had toen nog niet door dat hij de dichter Ludovic Maree was, wat ongetwijfeld mijn dronkenschap geïntensiveerd zou hebben - vond het al lang goed dat ik het zware werk deed. Hij liep luchtig naast me met aan zijn pink de broodtrommel of een koffiepot en babbelde. Maar Hanno stond erop ook mee te sjouwen en ik vond hem eenmaal halverwege de boerenwagen en de voordeur, bedolven onder een matras. Ludo had niet precies meer geweten in welke kisten zich de dekens bevonden en er daardoor voor alle zekerheid veel te veel meegenomen. Zo kwam het dat het afladen nog heel wat tijd in beslag nam. We brachten alles in de grote voorkamer. Toen ik de laatste kist van mijn rug had laten glijden wou ik weggaan. Ik dacht dat ze nu zouden gaan slapen, maar ze bleken dat nog volstrekt niet van plan.
Ludo kwam binnen na met de boer te hebben afgerekend en hij bracht een fles wijn en een grote krentenstoet mee, die zo lang in een bergplaats onder de bok gelegen hadden. Hoe verstrooid Ludo overigens in wereldse zaken mocht zijn, iets om te eten en vooral om te drinken wist hij altijd op het juiste moment te voorschijn te toveren en koken was een van zijn liefhebberijen.
‘Als je slaap hebt, Klassianus’, zei hij tegen mij, ‘moet je natuurlijk naar bed gaan. Of kan dit je misschien bewegen deel te nemen aan ons souper?’
Hij hield me de wijnfles voor bij wijze van lokaas. Ludo was de enige, die een beetje spottend en hooghartig tegen
| |
| |
me sprak. Zodra hij hoorde dat ik onderwijzer was, had hij me ‘Klassianus’ gedoopt, wat me een gevoel van onzekerheid gaf, alsof ik voor de gek werd gehouden. Later ontdekte ik dat hij deze wat hooghartig-spottende toon tegenover de hele wereld aansloeg.
Natuurlijk bleef ik. De kinderen hadden in de keuken een stel lege flessen gevonden en in de halzen van die flessen hadden ze kaarsen gestoken, die een onzeker, flakkerend licht door de grote, holle kamer wierpen. Ik moest mezelf met nadruk verzekeren dat dit alles nu gebeurde, in deze tijd, in het dorp Westerloo.... dat het niet een episode was uit een romantisch verhaal in het verre verleden, uit Ivanhoe of De Drie Musketiers. Het water op het petroleumstel begon te zingen. We gebruikten een van de kisten als tafel en legden de matrassen er om heen. De rode broodtrommel bleek inderdaad, zoals Ludo gezegd had, alles te bevatten wat we in de eerste tijd aan eetbare waar nodig hadden.
Anja, zag er in het schemerig kaarslicht onwaarschijnlijk jong en meisjesachtig uit. Het kwam me onbegrijpelijk voor dat ze de moeder was van Lune, die zoveel volwassener leek, veel meer vrouw was. Zij, Anja, hep nog steeds in die wijde, grijze jas. Alleen het hoedje met de voile had ze afgezet en het heel lichtblonde, zachte, zijige haar viel los om haar smal gezicht. Ze uitte nu de eerste klacht, die deze avond over haar lippen was gekomen.
‘Ik heb het zo koud. De kinderen zeggen dat er een
| |
| |
stapel houtblokken in de bijkeuken ligt. Als we iets om aan te maken hadden, zouden we misschien vuur kunnen maken in deze open haard’.
Er was in de kamer een schouw met tegeltjes zoals je ook in de boerenhuizen toen nog veel vond. Ik stelde voor wat dood hout en dennenappels in het larixbosje te gaan sprokkelen. De kinderen vonden het een prachtig plan en wilden absoluut mee. Met de kinderen bedoel ik Erica en Hanno. Lune, die toen bijna zeventien was, heb ik nooit als een kind beschouwd.
Even later liepen we met een soort boodschappentas op het tuinpad, waarover mijn fietslantaarn weer een helle lichtstreep wierp. Ondanks de bravoure, waarmee ze over spoken en moordhuizen spraken, vonden ze deze tocht door het grote, onbekende duister toch wel een beetje griezelig. In ieder geval, ze staken allebei spontaan een arm door de mijne. Die vertrouwelijkheid maakte me heel gelukkig. Tot nu toe had niemand me nog op volkomen natuurlijke wijze als vriend behandeld. Soms waren mensen vriendelijk tegen me geweest, maar dat is heel wat anders. Veel vaker hadden ze me als minderwaardig uitgestoten of bespot. Mijn vader was een zeer zwijgzaam mens geweest, niet in staat zijn gevoelens in woorden te uiten. Hij sprak alleen, en dan nog heel in het kort, over concrete feiten. Dat de bonen gepoot moesten worden of dat de sik naar binnen moest. Toch meende hij het zeker goed met me. Als ik nu aan hem
| |
| |
denk, zie ik hem voor me zoals hij na het avondeten met de vaatdoek zorgvuldig de ronde tafel schoonveegde, waarop ik dan mijn schoolboeken en schriften kon uitspreiden. Meester Witteman was trots op me, maar ik weet niet of hij voor mij of voor iemand anders menselijke genegenheid voelde. In deze betoverde wereld legden twee kinderhandjes zich vriendschappelijk op mijn arm en ik voelde een soort van fanatieke trouw in me ontwaken. Het was erg jongensachtig allemaal, maar ik was ook op emotioneel gebied stukken achter. Ik had alleen maar gewerkt en geleerd. Misschien hebben de kinderen dat instinctief aangevoeld en was het daarom dat ze me van de eerste dag af niet als een groot mens, maar als een kameraad en gelijke behandelden.
Dat larixbosje is eigenlijk een kleine heuvel, met larixen beplant. Een smal pad kronkelt spiraalsgewijs naar de top. Dood hout en dennenappels lagen er voor het grijpen en terwijl ik bijlichtte, sprokkelden de kinderen in korte tijd zoveel bijeen dat onze tas vol was. Op het laatst, toen Hanno, watervlug en ondernemend, nog in het bosje rondrende, kwam Erica naast me staan. Ze stampte met haar voet op de grond.
‘Hoor je wel’, zei ze, ‘het klinkt hol. Vroeger dachten Hanno en ik dat er dan kabouters onder de grond woonden. We luisterden soms met onze oren op de grond of we ze konden horen praten’. Ze raapte als afleidende manoeuvre een paar dennenappels op en kwam toen weer bij me terug.
| |
| |
‘In Noorwegen geloven grote mensen dat er kabouters bestaan’, zei ze toen.
‘Hier in Westerloo zijn ook nog wel grote mensen, die dat geloven’, vertelde ik haar. ‘Of in ieder geval, ze geloven dat ze nog niet zo heel lang geleden bestaan hebben. Ik ken wel mensen, die bij hoog en bij laag vol houden dat ze een kabouter hebben gezien’.
Ze schoof haar handje weer door mijn arm, keek naar me op en zei toen:
‘Vroeger had ik een heleboel kaboutervriendjes. Hanno ook. Je kon fijn met ze spelen. Ken jij “De Heimannetjes”?’
Ik zei van nee. Het was blijkbaar een boek, dat niet tot Westerloo of Ramsfort was doorgedrongen.
‘Als het uitgepakt is, mag je het wel eens lezen’, beloofde ze. ‘Het is erg mooi. Een hele tijd vond ik het het mooiste boek van de wereld’.
Hanno, die met veel gekraak door het dichte bosje drong, kwam nu opeens te voorschijn springen.
‘Dan komt gevlogen een ijzeren monster over de weg!’ zei hij dreigend en verdween aan de andere kant van het pad weer in de duisternis.
Dat is uit ‘De heimannetjes'’ legde Erica uit. ‘Het is de trein. De heikoning is er voor op de vlucht gegaan. Jammer hè?’
‘Erica!’ riep Hanno opgetogen. ‘De familie Huppel woont hier ook. Het ligt vol keuteltjes!’
‘Wat vind jij het mooiste boek van de wereld?’ vroeg
| |
| |
Erica op de terugweg. We zagen nu de verlichte ramen van het huis voor ons, wat altijd een gevoel van veiligheid en beslotenheid geeft. Hanno met de volle tas hep onvervaard voor ons uit op dat licht af.
Ik vond het moeilijk op die vraag te antwoorden. Ook nu nog. Eigenlijk is liefde absoluut en niet vatbaar voor vergelijking. Je zou kunnen zeggen dat er een heleboel ‘mooiste boeken’ zijn. Ik herinner me dat ik toen ‘Oorlog en Vrede’ noemde, dat ik kort geleden gelezen had. Ik hield zoveel van Natasja, maar als ik háár uitverkoor, had ik het gevoel Anna Karenina te kort te doen. Misschien heeft geen volk ooit zo de kunst verstaan betoverende vrouwen te scheppen als die Russen van voor de revolutie. Ik hield toen het meest van de boeken, waarin ik iemand vond, die ik lief kon hebben, een fascinerende persoonlijkheid.
Tot mijn verwondering had Erica die beide boeken ook gelezen.
‘Ik lees alle boeken’, legde ze uit, ‘maar ik sla wel eens wat over. Lune zegt dat ik te klein ben voor de grotemensenboeken en te groot voor zulke boeken als “de Heimannetjes”.’ ‘Maar’, voegde ze er zonder nadruk aan toe: ‘Lune is natuurlijk gek’.
Het vuur brandde in een ogenblik en in het licht van de dansende vlammen kwam alles me nog onstabieler voor. We zaten op de matrassen om de verhuiskist heen. Ludo had eieren gebakken op het petroleumstel en we aten
| |
| |
krentenstoet en we dronken wijn. Het was voor het eerst van mijn leven dat ik wijn proefde en ik had het gevoel pure, onaangelengde verrukking in te drinken. Roodfonkelende verrukking.
‘Op het huis Libanon!’ hoorde ik Ludo ver weg zeggen. Hij stond op en hief zijn glas. We stonden allen op en hieven onze glazen en klonken en herhaalden met iets van plechtigheid: ‘Op het huis Libanon.’ Ik herinner me dat ik het kaarslicht door de wijn het spelen en dat de prachtig rode gloed me verrukte. Ik weet dat ik een keer schrok van mezelf omdat ik heel hard lachte. Wat er gesproken werd weet ik niet meer. Ik geloof dat ik zelf alleen heb gekeken en gelachen en van die rode wijn gedronken. Ergens diep in die rode fonkeling wenkte Natasja. Anna Karenina zweefde in baltoilet voorbij. Anja schudde haar blonde haren los en zei dat ze liever in een spookhuis woonde dan in een huis dat lekte. Lune glimlachte als een jonger zusje van Scheherazade en Erica legde vertrouwelijk haar handje op mijn arm.
Later reed ik op mijn fiets naar huis, nog steeds gevangen in die toverkring. Gunst ja, en nu opeens herinner ik me, hoe zonderling!, dat ik op de terugweg het lied van de leliën op het veld floot. Ik hoor die melodie weer door de stilte klinken, zo duidelijk of ik voor een moment de fietsrijder van toen ben, teruggekeerd als een verkleumd mens naar het vuur, tot die roodfonkelende gloed van geluk.
|
|