| |
| |
| |
III
Ik vroeg niet aan Dommerholt wie er tegenwoordig op ‘Libanon’ woonde. Ik kon er mezelf niet toe brengen die naam uit te spreken in zijn tegenwoordigheid. Dat huis ‘Libanon’, en al wat de herinnering eraan voor mij betekende, vloekte te veel met zijn rode bloedworstkop.
Nadat ik mijn spiegeleieren op had - hij liet ze me duurder betalen dan een eerste klas restaurant in de stad - sloeg ik de weg in, die erheen leidde, de weg langs het kleine, door een hoge beukenhaag omgeven kerkhof. Het kerkhof waar Anja begraven ligt. Ik weerstond een zonderling, voor mezelf onverklaarbaar verlangen naar dat graf toe te gaan. Gewoonlijk had ik een afschuw van kerkhoven, begrafenissen, al dat plechtige gedoe rond de dood. Als ik het vermijden kon, ging ik nooit naar zoiets toe. Ik zou immers niet dichter bij Anja zijn als ik nu haar graf bezocht, hield ik mezelf voor.
Het had toen gesneeuwd. De paarden hadden zo nu en dan driftig hun met zwart omhangen hoofden geschud. Geluidloos en ijverig waren de witte vlokken neergedaald op de zwarte begrafenisstoet. In plaats van plechtig voort te schrijden was het geweest of de stoet luchtig deinde door die witte wemeling. Anja, had ik toen gedacht, zou erom geglimlacht hebben, dat ze een witte
| |
| |
begrafenis kreeg met onernstige, bespikkelde paraplu's.
Even voorbij het kerkhof ontmoette ik een oude man met een paar zakken aardappels op een kruiwagen. Hij was zo oud dat hij er zeker al geweest moest zijn in mijn Westerlose tijd, maar toch herkende ik hem niet. Het is wonderlijk hoezeer boerenmensen uit een bepaalde streek, als ze boven de vijftig zijn, op elkaar gaan lijken. Alsof de jaren, zon, wind en regen en het harde werk het individuele afslijpen, zodat slechts het standaardtype overblijft. Zoals deze oude man waren vele kleine boeren en dagloners in de omgeving van Westerloo, niet groot, niet fors, beleefd, toch niet zonder waardigheid, wars van geweld en grote woorden, wijsgerig van aanleg en daardoor moeilijk tot daden komend. Mijn vader was dit mensentype geweest, maar door uitzonderlijke ervaringen doorgeschoten tot opstandigheid. Een weloverwogen maar onverzettelijke opstandigheid, die nooit luidruchtig werd, maar rustig tegen de dominee zei: ‘Ik ben het met dominee niet eens.’ En die als enige in Westerloo rood stemde.
Aan die oude man met de kruiwagen vroeg ik wie er tegenwoordig op ‘Libanon’ woonde.
‘Ene meneer Crabbe’, vertelde hij me. Een oude man, blijkbaar een zonderling, die met niemand omgang had. ‘Erg op zijn eigen’, was de uitdrukking, die mijn zegsman gebruikte. Er kwam wel een vrouw om schoon te maken, maar te zien kreeg die hem nooit. De centen legde hij
| |
| |
klaar en als hij wat te zeggen had, schreef hij dat op een pampiertje met de schrijfmachien. Nog laat in de avond kon je hem bezig horen op die schrijfmachien. Wat hij schreef wist niemand. Hij bracht nooit post weg en hij ontving ook bijna geen post. Of het moest van de belasting en zulk soort dingen zijn.
Of zo'n oude man in deze tijd van woningnood dat grote huis heel alleen mocht bewonen, vroeg ik hem.
‘Geen mens hier uit Westerloo of uit de streek zou er willen wonen, meneer, al kregen ze geld toe’, antwoordde hij.
‘Waarom niet?’ vroeg ik hem. ‘Was die oude heer zo gevaarlijk? Of was het misschien een spookhuis?’
‘Dat niet direct’, zei hij en keek me onderzoekend aan met de zachte, blauwe ogen, die men in deze streek veel ziet. Het zijn ogen die een mensenleven lang iets kinderlijks behouden, ogen van mensen die nooit liegen. Hun blauw hoort bij de hei. De blauwe vlindertjes, die je daar vindt, en de blauwe klokjes, die op de bermen langs de zandwegen groeien, waar schraal, dun gras ontspruit tussen de heipollen, hebben precies dezelfde kleur.
Toen hij in mijn ogen geen spot vond en in mijn manier van doen niet de joviale neerbuigendheid - alsof ze met goedige idioten te doen hebben - die stadsmensen vaak aanslaan tegenover dialect sprekende boeren, vervolgde hij: ‘Nee meneer, een spookhuis is het nou ook niet direct.’ En hij vertelde me wat ik al van vroeger wist,
| |
| |
dat er op dit huis ‘Libanon’ een vloek rustte. Het bracht ongeluk. Wie er woonde zou geen natuurlijke dood sterven. Er had zich indertijd iemand verhangen en er was eens een oude vrouw vermoord. ‘Maar dat was allemaal voor mijn tijd’, voegde hij er aan toe.
‘En hoe is het met de mensen gegaan, die er in uw tijd gewoond hebben?’ vroeg ik.
‘Meneer’, zei hij, ‘dat huis heeft jaren en jaren leeg gestaan. Er hebben niet veel mensen gewoond. Maar die er gewoond hebben is het niet goed gegaan. Een is er een kwekerij begonnen en die ging failliet. Dat is toch ook een ongeluk. En toen heeft er die soortement kunstemaker gewoond’. Ik moest lachen om deze betiteling van Ludo Maree, de acrobaat met woorden. ‘Die zijn vrouw is er gestorven. Ze zeiden dat ze de tering had, maar het was toch singulier dat ze juist op ‘'t Libanon’ de tering moest krijgen. Het was een vrindelijk mens, die mevrouw. Het huis zag er toen ook heel anders uit, met bloemen in de tuin en zo, en kinderen, en 's zomers allerlei vreemd volk uit de stad. Ze ligt hier op het kerkhof begraven, die mevrouw van 't Libanon. Een vrindelijk mens!’
Ik wist hoe waar dat was. ‘En toen?’ vroeg ik verder. ‘Toen heeft 't Libanon weer een hele tijd leeg gestaan en toen is die meneer Crabbe er komen wonen. Die woont er nou ook al weer een kleine twintig jaar en niemand kan nog zeggen hoe die aan zijn eind zal komen.’
Hij had er blijkbaar niet veel fiducie in dat het een
| |
| |
normaal eind zou zijn. De sigaretten, die ik hem aanbood, accepteerde hij graag. ‘We hebben in de oorlog wel raarder spul gerookt’, zei hij en stopte ze in zijn pet.
Ik vervolgde mijn weg door de lange, tamelijk smalle eikenlaan. 's Zomers kan die laan een tunnel van blauwzwarte schaduw zijn, die zich door het zonnig landschap boort. Nu leek het een gouden grot. Ik had heel even geaarzeld er binnen te treden en met mijn voetstappen die ongerepte, doodstille, matgouden schoonheid aan te randen. Zo aarzel je ook even voor je je voeten zet in een onbetreden sneeuwvlakte of, prozaïscher, het mes in een heel mooie taart.
Steeds dat geluid van ritselend dor blad. Het vergezelde me overal op deze pelgrimstocht naar het land van mijn jeugd. Het paste ook wel bij zo'n tocht. Je zou het de stem van het voorbije kunnen noemen, zacht, dor, dood en toch indringend. De atmosfeer was hier, omzo te zeggen dik van herinneringen. Ik had het zonderlinge gevoel dat het voorbije leven, het eenmaal hier geleefde, niet werkelijk helemaal voorbij was. Dat de verleden tijd nog gedempt door de tegenwoordige heen speelde. Maar misschien zou straks dit accompagnement de melodie overnemen. Het was zo aangrijpend geweest, dat voorbije leven. Ik had het geleefd zonder enige reserve, zonder zoiets als voorzichtigheid. Dat leer je later pas, voorzichtigheid, en op een gegeven ogenblik constateer je dan, dat je van pure voorzichtigheid een soort schaduwleven leidt.
| |
| |
Zou een late wandelaar op deze weg nog wel eens het rammelen horen van die oude fiets? En de fietsrijder zelf, zou hij ooit nog terugkeren.... ‘verschijnen’ noemt men dat.... die lange, magere jongen met de ruige bos zwart haar, wiens gezicht het onafgewerkte, ongeciviliseerde van de puberteit nog niet helemaal verloren had? Zou zo'n late wandelaar hem een enkele maal zien en zich afvragen: ‘Waarom op dit gezicht die glans van bovenaards geluk?’ Of: ‘Waarom die tranen, die langs zijn wangen biggelen zonder dat hij het schijnt te merken?’
Volgens de traditie zou ik zelf dood moeten zijn voor deze geest kon terugkeren. Maar waarom zouden geestverschijningen nooit afwijken van de traditie? Stierf een mens tijdens zijn leven geestelijk niet vele doden? De fietsrijder van toen bestond niet meer. Hij was een geest en moest dus als geest kunnen verschijnen. Uit literair oogpunt was hij een goed spook met zijn rammelende fiets, zijn primitief voorkomen, zijn extatisch geluk, zijn tranen. Ik dacht dit alles half in ernst, half raillerend. Misschien moet ik zeggen, ik dacht het ‘voorzichtig’, zoals het leven me geleerd had te doen. Ik wou me vooral niet door het verleden laten duperen. Misschien moest ik tenslotte toch eerst, ook lichamelijk, dood zijn om ‘hem’ te doen optreden. Het zou niet onaardig zijn als ik Libanon het spook kon geven waar het toch eigenlijk recht op had. En plotseling stond ik toen vlak voor het huis. Dat ging altijd zo. Je zag het niet van verre liggen. Het
| |
| |
larixbosje links van de weg onttrok het aan het gezicht en voorbij dat bosje keek je er ineens van heel dichtbij tegen aan.
Ik weet niet waarom het huis die vreemde naam draagt, Libanon of zoals de boeren onlogisch zeggen 't Libanon. Niemand weet dat. Zelfs meester Witteman, die zich voor folklore interesseerde, heeft nooit de oorsprong van die naam kunnen ontdekken. Men kan alleen maar gissen. Misschien hebben de boeren die larixen aangezien voor de cederen van de Libanon. Het zijn min of meer excentrieke bomen, naaldbomen die 's winters niet groen blij ven. Ze worden nergens anders in de streek aangetroffen dan in dat ene bosje. Misschien ook ontleent het huis zijn naam aan de grote spar op het grasgazon ervoor, een hoge, donkere, kegelvormige boom, die vreemd aandoet in dit landschap zonder zware accenten. Ook de eikenlaan, die naar het huis leidt, krijgt met zijn vier rijen zware bomen in deze entourage iets melodramatisch. Misschien heeft men dit zware, duistere dat om Libanon hing, geassocieerd met de dood, met kerkhoven, waar immers altijd ceders werden aangetroffen en is men zo, via ceder, op Libanon gekomen. Het zijn niets dan vermoedens.
Het huis was weer geworden zoals ik het me uit mijn kinderjaren herinnerde, zelfs nog grimmiger, want ze hadden de dikke toefen klimop, waarmee het vroeger gedeeltelijk begroeid was, weggehaald. Alleen de afgetrokken handjes van die klimop kon je, als je goed keek, nog
| |
| |
tegen de stenen geklemd zien zitten. Het huis had altijd het midden gehouden tussen een landhuis en een klein kasteel. Voor een landhuis was het te hoog en te strak, voor een kasteel toch eigenlijk niet imposant genoeg. Hoewel het nu dus bewoond was, waren voor bijna alle vensters de vaalbruine blinden van latwerk gesloten. Dit maakte een doodse, naargeestige indruk. Ik zag maar vier ramen zonder blinden, twee op de beneden- en twee op de bovenverdieping. Er stonden ook minder bomen om het huis dan vroeger. Zo'n buitenhuis zonder groen - je ziet ze ook veel in Frankrijk - doet me altijd denken aan een vrouwengezicht zonder haar, kaal en streng. De spar was er nog, een sombere, eenzame wachter. Maar de oude, kromme appelboom was verdwenen en ook de rode meidoorn, die in de hele streek beroemd was geweest. Een meter of tien van het huis af stond nog de witte tuinkoepel en dicht daarbij de breedvertakte, lage mispelboom. Als jongens waren we in het najaar vaak naar Libanon gegaan om mispels te stelen. We deden het met kloppend hart, schichtig bij elk geluid, hoewel de kans zeer gering was dat de oude veldwachter ons zou betrappen. Maar we vreesden in de buurt van het vervloekte huis bovennatuurlijke machten. Je kon heel gemakkelijk in de mispelboom klimmen en we stopten onze zakken vol met de vreemde, bruine vruchten, die we eigenlijk helemaal niet lekker vonden.
In mijn herinnering waren het altijd grauwe, nevelige,
| |
| |
vochtige dagen. Bekende voorwerpen kregen een vreemde gestalte, doemden plotseling op, vloeiden uit tot vormloosheid. En onontkoombaar trok ons dan toch het huiveringwekkend avontuur, het verlaten huis binnen te gaan. We slopen als schimmen door de nevel, dicht op elkaar gedrukt. Niemand wou graag de eerste of de laatste zijn. We kenden een manier om in het huis te komen. In een van de keukenvensters was een ruit gebroken. Met een zakmes kon je aan de binnenkant de klink van het gesloten blind oplichten. Een voor een kropen we door het gat. De klompen trokken we uit en dan begonnen we onze verkenningstocht door de holle, schemerdonkere kamers. Hoe bonsde dan je hart! Je had het gevoel dat het zwaar door de stille kamers moest dreunen, hoorbaar op verre afstand. We wezen elkaar de bloedvlek in de kamer waar de oude vrouw was vermoord, stegen omhoog naar de zolder en keken griezelend naar de balk waar die andere bewoner zich verhangen had. Iemand vertelde fluisterend een ijzingwekkende bijzonderheid. Soms merkte je ineens dat je de hand omklemd hield van een andere jongen. En als dan een windvlaag het gehavende behang deed bolderen, een traptree kraakte of een raam rammelde, dan sloegen we hals-over-kop op de vlucht, rutschten in dolle vaart de trappen af, grepen in de keuken het eerste het beste paar klompen, duwden elkaar zenuwachtig door het gat en renden op kousevoeten het tuinpad af. Veilig buiten het tuinhek gunden we ons
| |
| |
pas de tijd de inderhaast gegrepen klompen te verwisselen voor ons eigen paar. En vaak moesten de dappersten dan nog weer terug om de blinden voor het keukenraam te sluiten, een zenuwslopend werk, waarbij je het gevoel had dat alle gruwelwezens uit alle spookverhalen je ieder ogenblik van achteren konden bespringen. Toch, als het volgend jaar de mispels weer rijp waren, gingen we weer.
De hele tuin was nu omringd door een meer dan manshoog hek van ijzergaas en deed me daardoor denken aan een concentratiekamp. Een grote, woedend blaffende hond volgde me achter het hek, toen ik er aan de buitenkant omheen liep. Nee, ik deed geen poging die stug verdedigde veste binnen te dringen. Het zou me waarschijnlijk niet gelukt zijn en het kon me ook niet schelen. Ik zou toch niets van ‘toen’ teruggevonden hebben. Het huis was, na die korte tijd waarin de ban verbroken was geweest, weer teruggevallen in stugge, wereldafzijdige norsheid. Op de veranda stond geen stoel, geen tafeltje, niets dan een paar kisten. Met dit prachtige, warme herfstweer waren alle ramen en deuren potdicht. Niets was er over van Anja's bloementuin. De tuin was een wildernis van hoog gras. Het onkruid groeide op de paden. Zelfs de vijver, die ik met zoveel inspanning gegraven had en die gevoed werd uit de kleine beek aan de achterzijde van de tuin, was dichtgegroeid. Toen hadden Anja's lievelingsbloemen de veelkleurige violen, zich erin gespiegeld. Het was voorbij.... een somber sprookje zonder happy end- | |
| |
ing. Alsof Assepoes na die ene balnacht haar leven vreugdeloos moest slijten in de keuken. Geen prins, geen glazen muiltje, één enkele balnacht en dan.... fini!
Dat hondengeblaf was enerverend. Als ik hier langer bleef rondscharrelen zou het woedende beest nog over het hek springen. Die Crabbe liet zich niet zien, dacht zeker dat zijn hond het alleen wel af kon. Ik trok me terug achter het larixbosje, achtervolgd door het razende geblaf. Ik voelde me opeens doodop. Geen lichamelijke vermoeidheid. Daar was trouwens niet de minste reden voor. De wandeling naar Libanon duurde op zijn hoogst drie kwartier. Het was het soort moeheid die je overvalt na een sterke emotie.... angst, spanning, woede, soms ook na grote blijdschap. Het is zoiets als kortsluiting tussen jezelf en het leven na een te grote spanning. Daarom sterven oude mensen vaak plotseling na een woede-aanval, na een weerzien, of een feestelijk gevierde gouden bruiloft. Je hebt op zo'n ogenblik van volkomen uitputting het gevoel geen stap meer verder te kunnen. Werkelijk alsof je met geweld uit het leven bent gerukt en nu, ontworteld, sterven moet. Maar het was raar dat ik dat nu voelde, want wat was me tenslotte overkomen? Ik ging achter het larixbosje, met mijn rug naar Libanon, op de hoge wegkant zitten en stak een sigaret op. Het huis ligt vrij hoog, op de top van een flauw glooiende helling en ik keek van hier af neer op het vertrouwde landschap: de kleine akkers, de helle vlakken van knollegroen of de
| |
| |
meer blauwgroene van winterrogge, wallen van akkermaalshout, ijle berkenlaantjes, waarvan de schaarse bladeren nu gele vruchten leken. Verspreid daarin, als rondgestrooid, de lage, kleine huizen met hun gewitte muren en rieten daken, vele aan de zuidkant begroeid met een wingerd. Soms een ingesloten weiland, waar nog wat roodbonte koeien graasden, hier een witte, daar een bonte geit. Op de achtergrond het dorp Westerloo met rode en grijze daken, een torenspits boven het matte geel van de lindebomen uit. Alles klein, vriendelijk, kinderlijk. In het gouden herfstlicht zag het er als nieuw speelgoed uit. Ik zat een poos te kijken naar dit landschap dat ik voel als een deel van mezelf. De rook van mijn sigaret kringelde omhoog. In de windstille atmosfeer kon ik de blauwe spiralen - dit was nu inderdaad rookblauw - ver volgen. Achter me in het bosje ritselde een vogel in de dorre naalden. Ik hoorde dat geluid op de achtergrond - stem van het verleden, die me steeds vergezelde op mijn pelgrimstocht - terwijl ik de rookwolkjes natuurde. Toen opeens zag ik het: het tafereel.... het landschap.... het visioen.
Het is best mogelijk dat ik een onderdeel van een seconde geslapen heb, dat het een droomlandschap was. Je moet in onbegrijpelijk korte tijd heel lange verhalen kunnen dromen. Wat ik zag had niets bovennatuurlijks, niets surrealistisch, en toch was het niet reëel als het landschap waarnaar ik eerst had zitten kijken en ik wist dat onmiddellijk. Kunstenaars proberen het altijd weer te concreti- | |
| |
seren, die extra spanning, die verwachting van het wonder, die uitstraling van bovenaards geluk. Ze hebben het de eeuwen door geprobeerd in tonen, in kleuren, in woorden, maar het lukt ze nooit zó als een droom het vermag: een tafereel te scheppen, waar je niet van buitenaf tegenaan kijkt, maar waar je, om zo te zeggen, binnen-in zit.... waar je eigen hart in leeft, sterft, klaagt, zingt. Een tafereel, waarin, om met Guido Gezelle te spreken, iedere bloem tot je spreekt in de taal van je eigen hart, die je innig vertrouwd is, maar die nooit eerder zó volledig stem kreeg.
In het tafereel, dat zich nu voor het werkelijke landschap schoof, sprak inderdaad iedere bloem, iedere grasspriet, ieder op en neer van de schommel, ieder detail, hoe gering ook, met een stem, die opwelde uit mijn eigen hart. Het tafereel was doortrokken van een lieflijk-weemoedig-poëtische sfeer. Het was iets minder substantieel dan werkelijkheid, zoals een beeld in het water dat is.
Dit was wat ik zag. Het huis Libanon staat in een bloeiende lentetuin. De ramen zijn open, in de kamers hangt van buiten af gezien een waterig, lichtgroen schemerlicht. Tegen de achtergrond van dat groen bloeien kleuren, geheimzinnig en rijk. Ik onderscheid goudenregentrossen en meidoorntakken, een gele lampekap, de kleurige banden van boeken in een hoge kast. Ik weet niet precies wat het allemaal is, maar in iedere schemergroene kamer is een lokkend hart van kleur, van warmte. Bui- | |
| |
ten bloeit de rode meidoorn, een oude, knoestige boom, die met zijn takken het grijze huis strelend beroert.
Het is namiddag. Het licht valt in schuine stralen, die aan alles een goudglans geven. De schommel hangt aan de laagste tak van de spar en op die schommel zit Lune. Ze zet zich telkens even af met een witgeschoeid voetje en zo, zachtjes schommelend, zit ze haar les te leren. Lune van zeventien, Lune glimlachend tegen de liefde als tegen een onbekende romantische vreemdeling, een prins. Ze draagt een rose jurk met korte mouwen. Er kan niets mooiers, niets volmaakters op de wereld bestaan dan Lune van zeventien jaar. Het korte, donkere haar valt in golven om haar zuidelijk, zuiver ovaal gezichtje. Ze prevelt een zin uit het meetkundeboek en dan, zonder opzien, roept ze: ‘Tony, ik snap er weer niets van! Kom me eens helpen!’
Er tuimelen twee gele vlinders door de tuin. Op het gras onder de appelboom liggen de laatste afgevallen bloesems, iets matter van tint dan Lune's jurkje. Aan de takken zie je de kleine, groene appeltjes al zitten. Daar komt Erica over het tuinpad aangewandeld met haar nonchalant lange stappen. Ze is niet mooi zoals Lune mooi is. Ach, op een andere manier is ze toch weer wel mooi. Een tenger kind met lange benen in een verfomfaaide jurk, een zwarte veeg over het gezicht, de handen vol krabben, zacht voor zich heen een melodietje fluitend dat zo ijl en licht klinkt als vogelgezang. ‘Weet je, Tony, dat er een
| |
| |
winterkoninkjesnest in het kamperfoeliebosje zit?’ Kleine zomersproeten als een zwerm miniatuurbijen neergestreken op haar neus, grijze ogen diep als meren, een handje vertrouwelijk op mijn arm. Weg!
Iemand speelt in het huis op een piano. Het is het liedje dat Erica floot. ‘Meiregen maak dat ik groter word, groter word.’
Opeens heeft het huis een slag om gemaakt. Er staan rieten stoelen met kussens van ruitjesgoed op de veranda. Op een rond, wit tafeltje met één dunne, krullerige poot ligt een meisjeshoed van stro met een afhangend rose lint. Op de bovenste tree van de verandatrap, net in de zon, ligt de lapjeskat Dorémi, zo lang mogelijk uitgestrekt. Anja steunt met één hand tegen een pilaar van de veranda. Ze staat daar als in een lijst gevat. Vreemd, ze draagt het grijze hoedje met de voile, dat ze op had toen ik haar die allereerste keer in het lokaaltreintje zag en dacht dat ze een oudere zuster van de meisjes was. Anja, frêle en zilverblond, met altijd dat etherische, nimfachtige. Atalanta, Arabella, zo zou ze moeten heten. Maar Anja was ook niet slecht. Ze zegt, en ik weet zeker dat ze dat in werkelijkheid nooit gezegd heeft, ‘Kleine paden slingren over de heide....’ Ik weet dat ze het gedicht van Henriëtte Roland Holst bedoelt en ik voel een warme blijdschap me doorstromen omdat ook zij dit weet. Het is of ik opeens de warmte van mijn bloed kan voelen, zoals je sterke drank warm door je lichaam voelt gaan.
| |
| |
Dan opeens verschijnt voor een van de bovenramen het gezicht van Ludo Maree, het mooie romantische gezicht met de zwarte lokken en de ogen, die door de lange wimpers ook bijna zwart lijken, maar eigenlijk de tint hebben van water, waarin zomerse, zwaar bebladerde bomen spiegelen. Hij houdt een dun, wit boekje in de hand, dichtgeklapt met zijn vinger tussen de bladzijden en zegt met zijn wat kwijnende stem: ‘Kunnen jullie niet wat stiller zijn? Ik werk.’ Nu dempt zich alles in het tafereel: de stemmen, het licht, de kleuren. De schommel schommelt niet meer, maar hangt roerloos omlaag. Toch is deze stilte niet beklemmend. Er gaat een fluistering van pret doorheen, zoals in een klas waar de meester jarig is.
Het tafereel wordt nu steeds matter. Er is het moment - net als op een film wanneer het ene beeld in het andere overgaat - dat het zich trillend oplost, elk ding zijn vorm verliest, en het volgend ogenblik heeft deze trilling zich dan geconsolideerd tot een nieuw beeld. Ik hoor nog van verre een jongensstem, die roept: ‘Akka! Akka!’ Een kraai krast. Ik zie het zonnige landschap voor me waarnaar ik eerst heb zitten kijken: de bonte legkaart van kleine akkers en weiden, de huisjes met rokende schoorstenen, een geit, een paar koetjes, een mensje, klein in de ruimte. Dit alles glanzend verguld, gevernist als nieuw speelgoed door de schuine stralen van de namiddagzon. Een kraai vliegt werkelijk krassend over, zwarte driehoek tegen de blauwe lucht.
| |
| |
Ik heb toen lang op die wegberm gezeten, vreemd bewogen. Als ik een vrouw was geweest zou ik waarschijnlijk gehuild hebben. Ik voelde me zo onstevig van binnen, alsof er iets losgeschoten of gesmolten was, alsof iets hards plotseling vloeibaar was geworden. Ik geloof dat vrouwen huilen als ze zich zo voelen. De eerste gedachte, die in deze draaikolk van ontroeringen - verlangen, blijdschap, schrik, verwondering, heimwee - vorm kreeg was deze: het andere klimaat.
Ik wist opeens - het was of zich in mijn geest plotseling vele deuren openden, waardoor ik een ruimer uitzicht kreeg - dat dit het was, wat ik steeds, zij het onbewust, gezocht had: het andere klimaat. Ik had me wel eens verbeeld het gevonden te hebben: een vrouw, een vriend, een philosophie, een accoord. Maar het was altijd onbestendig gebleken, ik zelf een plant zonder wortels. Tenslotte had een hunkering, die ik mezelf niet bekennen wou, me teruggedreven naar dit huis, Libanon. Welke gave, welke tovermacht hadden zij bezeten, waardoor ze dit vervloekte huis konden maken tot een oase, waar een ander klimaat heerste dan op de rest van de wereld? Het was niet zonder meer goedheid of zachtheid, niet geloof of berusting of wijsheid.
‘Weet je wel, Tony, dat het leven helemaal anders is?’ had Erica gezegd en ze was blij geweest met een glanzende kastanje. Inderdaad, het leven was heel anders dan de conventionele voorstelling, die we er ons van maak- | |
| |
ten, heel anders ook dan onze menselijke logica het tracht te te arrangeren. Het klopte niet, het was onmogelijk, het bleef een foute opgave als je het uitsluitend met je verstand benaderde. Toch was het onloochenbaar dat zij tot zoiets als harmonie wisten te komen. Alsof tweemaal twee voor hen geen vier was. Het was heel moeilijk hun ‘toverkunst’ te ontleden. Je moest dat eigenlijk niet proberen, maar je kon het niet laten. Ik in ieder geval kon dat niet. Het was zeker niet een Pallieterachtige ‘joie de vivre’ zonder meer, waardoor ze dat wonderlijke koorddanserachtige evenwicht bereikten. Het was wel een zekere lichtheid, hoewel dat niet inhield dat ze permanent blij, permanent luchthartig waren. Hoe zou een verstandig, een gevoelig mens dat kunnen zijn? Ze waren niet primitief als de mensen, waarmee ik in mijn kinderjaren verkeerd had. Integendeel heel subtiel, heel intelligent. Misschien was het dat ze het leven onttoverden, zoals ze het dat sombere, verdoemde huis hadden gedaan, door het uit een ban van verstarring te verlossen, door het nooit conventioneel te zien. Het was voor hen iedere dag weer nieuw en wonderlijk. Ze zagen de allergewoonste dingen met de onbevangen ogen, die voor veel andere mensen de charme zijn van het reizen naar verre en vreemde landen. Je voelde je in hun bijzijn verjongd, bevrijd. Het was ook dat ze onze door mensen gemaakte maatschappij beschouwden - hoe moet ik het zeggen? - met een zekere aristocratische nonchalance. Onze wereld van hoge hui- | |
| |
zenblokken en asphaltstraten, van radio, bioscoop en telefoon, van fabrieken, machines, auto's en vliegtuigen, van snelheidsrecords en bontmantels en spreekgestoelten, van leuzen en reclameslagzinnen en massabetogingen, van geld, macht en roem, deze koude, dode, blinkende wereld, die culmineert in de atoombom, was voor hen niet indrukwekkend. Ze stonden er koel tegenover zonder de felle begeerte, die tot knechtschap doemt. Alleen voor Ludo ging dat niet helemaal op. Die begeerde inderdaad een rol te spelen in de letterkundige wereld. Ze lachten erom, maar zonder boosaardigheid. Als ze Ludo plaagden moest ik altijd denken aan die klas schoolkinderen op de dag dat de meester jarig is. De taartjesdoos staat al klaar en in die stemming van algemene ‘goodwill’ wordt alles wat je zegt of doet goed opgenomen. En Ludo was zo intelligent. Hij moest tenslotte toch altijd weer om zichzelf lachen ook.
Lang bleef ik zo peinzend zitten, tot ik tenslotte met een schok tot het besef kwam dat de wereld avondlijk begon te verkleuren. De goudglans was verdwenen. Een koel grijsblauw lag als een sluier over het landschap. Ik moest nodig weg. De hemel mocht weten wanneer er weer een treintje ging. Toch bood ik ditmaal geen weerstand aan het verlangen Anja's graf terug te zien. Ik vond het op het kleine kerkhof zonder moeite. Zelfs in het koele avondlicht was het een zacht en vriendelijk kerkhof. De
| |
| |
wilderozenstruik, die de kinderen indertijd geplant hadden, zat vol fel oranje bottels. Op de kleine, grijze zerk las ik haar naam. Hier rust Anna Jacoba Quirijn, echtgenoote van Ludovic Maree. Geboren 20 Mei 1882, gestorven 6 December 1922.
Jij zou een sneeuwklokje belangrijker gevonden hebben dan de atoombom, Anja, dacht ik. Jij liet je nooit verbijsteren door het gigantische, zelfs als je eraan sterven moest. Was het, Anja, dat jij de ‘witte kunst’ verstond bij het menselijk tekort de geur van de bloeiende linden op te tellen? Dat je onze kleine liefde vermenigvuldigde met de lentewind? Dat je van de dood de weerspiegeling van je violen in onze vijver aftrok? Deelde je de onmetelijke menselijke domheid door de speelse en humoristische gratie van je lapjeskat Dorémi? Schiep je zo het andere klimaat, waar het leven altijd aanvaardbaar bleef, zelfs in zijn droefheid iets van zin scheen te hebben? Wie zal zeggen, Anja, dat Onze Lieve Heer niet rekent zoals jij?
Ik kreeg op al mijn vragen geen antwoord. Het bleef doodstil op het kerkhof. Ik zag alleen, toen ik terugging, aan de hemel de eerste, nog bleke ster. Wat mogelijk in jouwrekenkundeeen antwoord was, Anna Jacoba Quirijn?
|
|