| |
| |
| |
II
Hoe ook, dat verleden begint me te tiranniseren. Het laat me dingen doen, die ik anders zeer zeker nooit gedaan zou hebben. Zo heeft het gisteren gemaakt dat ik naar Westerloo ben gegaan. Toen ik eenmaal in het lokaaltje zat, was er zo weinig veranderd dat het bijna spookachtig aandeed. Het was belachelijk, maar het gaf me toch een soort van ontroering het terug te zien, dat gammele, smerige lokaaltje met zijn locomotief, die er kinderachtig en ongevaarlijk, als goedkoop speelgoed uitzag. Ze vertelden me dat het binnenkort opgeheven zou worden en vervangen door een busdienst. Vandaar het weinig moderne materieel.
Nog dezelfde haveloze, geel geschilderde coupé's als in mijn jeugd, doortrokken van tabaksrook en wel van een zeer speciale, bittere, onverwoestbare tabaksrook, afkomstig uit doorgerookte boerenpijpen. Nog waren de houten schotten bekrast en bekrabbeld met veler initialen, nog stond ginds genoteerd dat Jan met Tonia vrijde, nog was het spoorwegpersoneel, ondanks ijverig boenen, er niet in geslaagd de vieze woorden helemaal weg te werken. Je kon altijd nog net lezen wat er gestaan had. In ieder geval hoefde ik niet te zoeken naar mijn eigen initialen of naar de mededeling met wie ik in die tijd ge- | |
| |
vrijd had. Ik had nooit behoefte gevoeld mijn naam, die ik haatte, in het hout te krassen, en gevrijd had ik in de periode van mijn leven, dat ik met het schooltreintje reisde, nooit.
De mensen in het treintje leken even weinig veranderd als het treintje zelf. Toch een wonderlijk stabiel land, dit Holland. Nog precies dezelfde boeren en boerinnen. Na al die jaren trof me de waardigheid, de wellevendheid van deze, grotendeels toch heel arme mensen, kleine boertjes van het zand en van de hei. Hun houding was in stijl met het ingetogen zwart van hun kleding, dat alleen verlevendigd werd door hier en daar een witte vrouwenmuts, een snoer bloedkoralen, een zilveren broche of speld. Als ik zou moeten zeggen wat ik het meest karakteristieke verschil acht tussen een stedelijke en een landelijke, boerse bevolking, dan zou het misschien dit zijn: de stedeling laat zich imponeren door de beste spreker, de buitenman door de beste zwijger.
De namen van de stations, ik kon ze nog altijd dromen: Warnse, Groenestein, Eelst, Rodoorn, IJhorst, Westerloo. Als ik in een later leven hier ooit terugkeer, dan zal stellig die namenrij me op onverklaarbare wijze bekend voorkomen. Ik zal dan weten dat na Eelst Rodoorn, na Rodoorn IJhorst, na IJhorst Westerloo komt. De stations lagen nog even onwennig in het landschap als vroeger. Ze waren gemaakt, terwijl de dennenbossen en de brede zandwegen, maar ook de kleine, door wallen van eiken- | |
| |
hakhout omsloten akkers en de boerderijtjes met hun rieten daken, die opzij bijna de grond raakten en de grijze kerkjes met kleine, spitse torens, gegroeid leken.
Wat had ik die reis vaak gemaakt. Dag in, dag uit: - Westerloo, IJhorst, Rodoorn, Eelst, Groenestein, Warnse - van het dorp naar de Normaalschool in Ramsfort, de kleine provinciestad. En 's avonds terug. Later enige malen per week naar de hoofdactecursus. Zo vaak had ik die reis gemaakt dat ik het vóelde als we mijn dorp naderden. Ik hoefde niet uit het raampje te kijken, het mocht gerust pikdonkere nacht zijn, ik sloeg vanzelf het boek, waaruit ik aan het leren was, dicht en enkele seconden later stopte dan het treintje. Ik zou het in mijn slaap gevoeld hebben en wakker zijn geworden op de vaste tijd zoals mensen doen, die altijd op hetzelfde uur opstaan. De rit van de stad naar Westerloo duurde 51 minuten, en als we er dan waren, was ik jaren lang de enige scholier geweest, die uitstapte.
Ook het dorp zelf was spookachtig onveranderd gebleven. De lage, wat sombere huizen achter gesnoeide linden om het kerkplein geschaard, de lancastergordijnen met balletjesfranje allemaal precies tot halverwege het raam neergelaten, het zag er alles wat kil en onbewoond uit. Men huisde ook niet in die voorkamers, maar aan de achterkant in de keukens. De stoepen waren ook nù blinkend schoon geschrobd. Nog altijd de gele steentjes bij Schult, de bakker, de platte, blauwe, waar je zo goed op
| |
| |
tollen kon, bij Achterberg, de kruidenier. Ik kende die stoepen om zo te zeggen steen voor steen. We hadden erop geknikkerd en gepriktold. We waren er ontelbare malen af gejaagd omdat we de schone stenen vuil maakten. Een schone stoep was erezaak in Westerloo. Zo nu en dan had ik 's avonds na schooltijd met een aardappelmesje het mos tussen de stoepstenen weggekrabd bij de gezusters Berendsen. Ik kreeg daar dan een stuiver voor. Zelfs de gierige gezusters Berendsen was het een stuiver waard een onberispelijk schone stoep te hebben. Ginds was nog de smidse, die ons, jongens, trok als een magneet. Het was net zoiets als het roofdierennummer in een circus, dat spel met het rode, gevaarlijke vuur, dat plotseling wild kon oplaaien. En de zwarte mannen, die me aan Simson en Goliath deden denken en de groteske schaduwen op de muren en het onverzoenlijk geluid, het oorlogsgeluid van ijzer op ijzer. Toen was dit geluid voor ons nog alleen maar gevaar en avontuur, we associeerden het nog niet met bruut geweld en dood. Ook nù ketste het zo nu en dan tegen de rust van het dorp, maar het had niet de macht die blijvend te verstoren.
De huizen van de weinige notabelen lagen nog net als vroeger afzijdig achter hun grasgazon. En de school, ook de school stond er nog precies zo als toen, een nuchter, fantasieloos gebouw, vier lokalen naast elkaar dwars op de weg en aan de achterkant de rij van W.C.-raampjes. Zelfs de platen, die ik over de onderruiten van matglas heen in
| |
| |
het voorste lokaal gedeeltelijk zien kon, herkende ik van vroeger: Floris de Vijfde en de edelen, de landkaart van Nederland met die rare, groenig-blauwe zee, het sneeuwlandschap met bunzing, hermelijn en kakelbonte ijsvogel. Spookachtig onveranderd alles. Alleen de kastanjebomen op het schoolplein, ja, die waren flink gegroeid. Grote bomen waren het geworden, die me met hun gele bladertooi, waar bij elke windzucht een gat in viel, deden denken aan schooiers in de zon. Het soort joyeuse schooiers uit ‘Tortilla flat’. In mijn schooljongenstijd waren die bomen geplant en het was toen streng verboden geweest ertegen te leunen.
De wingerd, waarmee de veranda van Café Dommerholt begroeid was, hing omlaag in bloedrode, slordige ranken. Ik zocht een tafeltje in de zon. Zo laat in het seizoen was ik de enige gast. Alles zag er uit als een tafereel uit een droom, verlaten, alsof het in lange tijd niet was betreden. Rode wingerdbladen lagen op de stoffige tafeltjes en in een hoek van de veranda had een spin een groot en kunstig web gesponnen, waarin nu dauwdroppels flonkerden. Het hele dorp had wel iets van een tafereel uit een droom of uit een vorig leven. Het leek op een of andere manier niet reëel. Alleen de smid - Simson of Goliath of de reus, die mensen at - bestreed de droom met zijn krijgshaftig geluid, zijn oorlogsgeluid, zijn hel geluid van ijzer op ijzer.
Ik wachtte lang, tevreden soezend in de warme herfst- | |
| |
zon. Maar eindelijk kwam toch iemand naar voren geschuifeld. En - nee, dat wàs inderdaad spookachtig - deze man, die mijn bestelling kwam opnemen, was nog precies dezelfde Jan Dommerholt uit mijn kinderjaren. Geen dag ouder geworden, hetzelfde peenkleurige haar, wat valer bij de slapen, dezelfde ronde boerenkop met de sluwe, lichte varkensoogjes, nog even robuust en vlezig. Het gaf me heus een schok van schrik zoals het bovennatuurlijke nooit nalaat te doen. Het volgende moment realiseerde ik: Dit was natuurlijk de zoon van de Dommerholt uit mijn kinderjaren. Dit was Jan Dommerholt junior, mijn vroegere klasgenoot, nu ongeveer even oud als toen zijn vader. Hij herkende me niet en ik zei niet wie ik was. Ik vroeg hem alleen of baron Weresteijn nog leefde.
‘O ja, meneer’, was het antwoord. ‘Ja zeker, meneer. Hij is zes-en-tachtig nu, maar nog kras. Alleen het lopen wil zo goed niet meer. Kent meneer de baron?’ liet hij er met boerse nieuwsgierigheid op volgen.
‘Alleen van horen zeggen’, antwoordde ik gereserveerd.
‘Als meneer even wacht, de baron komt hier iedere dag langs, zo tegen een uur of twaalf. Hij heeft tegenwoordig een driewieler met een motorretje d'r op. En rijden dat hij ermee doet, meneer, als de gesmeerde bliksem.’
Hij zei het kennelijk met trots. Het was voor een dorp als Westerloo ook wel iets om trots op te zijn: een baron van zes-en-tachtig, die op zijn gemotoriseerde driewieler reed als de gesmeerde bliksem. Hij, Dommerholt, glim- | |
| |
lachte bij de herinnering aan dit zich dagelijks herhalend evenement en zei nog eens nagenietend ‘Als de gesmeerde bliksem!’
Ik had een keer met deze Jan Dommerholt gevochten om een groene, glazen stuiter, schoot me nu opeens te binnen. Hij had altijd vals gespeeld bij het knikkeren. Ook toen had hij al die felrode kop, die er uitzag of hij nog eens zou barsten. Ik had die kop toen van heel dichtbij gezien. Dat haar - je noemde het peenkleurig, maar het had eerder de kleur van gekookte rapen - en die fletse lichtblauwe oogjes pasten eigenlijk helemaal niet bij die kop. Het leek net of ze bij ongeluk niet meegeverfd waren. Ik heb dat gevecht toen glansrijk gewonnen. Zelfs nu weet ik nog hoe het aanvoelde, het massieve, logge lichaam van die grote boerenjongen onder mijn handen. Een moment heb ik toen de felle lust gevoeld de strot van de verslagen vijand dicht te knijpen en die rode kop werkelijk te doen barsten. Een raar, gloeiend-wit moment van moordlust is dat geweest, dat ik nooit helemaal vergeten ben. Later is vader Dommerholt zich bij de bovenmeester - dat zeiden we toen nog - komen beklagen, omdat het Belzenjong zijn zoontje zo had toegetakeld. Maar meester Witteman, nors, onbaatzuchtig, streng en eerlijk, meester Witteman, die in zijn vrije tijd de sterren bestudeerde en door geen aardse macht of rijkdom te imponeren was, zei alleen maar: ‘Wie slecht doet, slecht ontmoet, Dommerholt. Jouw Jan is ook zo'n brave broeder
| |
| |
niet. Die blauwe plekken gaan gauw genoeg weer over.’
Hij bracht me nu bijzonder vlug mijn koffie, die eens zo gehate en superieure Jan Dommerholt, en bleef toen op de veranda treuzelen, het dienblad rond en rond draaiend voor zijn dikke buik. Hij verlangde meer te vragen, meer te weten van de vreemdeling, maar hij bezat niet meer de argeloosheid van de echte boer, die zonder gêne en zonder omwegen vraagt wat hij weten wil.
‘Mooi weertje voor de tijd van het jaar’, begon hij met een omweg.
‘Kan ik hier lunchen?’ vroeg ik.
Het ondorpse woord ‘lunchen’, dat ik even instinctief gebruikt had als een egel zijn stekels opzet, had een tweeledig resultaat, het maakte hem onmiddellijk serviel en het leidde zijn aandacht af naar het onderwerp ‘eten’, dat hem meer dan alles, zelfs meer dan geld, interesseerde.
‘Ja zeker, meneer’, zei hij. ‘Wat meneer maar wil, meneer. We hebben hier 's zomers altijd pensiongasten.’
Met wie zou Jantje Dommerholt getrouwd zijn, schoot het door me heen. Met Geesje Koersen misschien of met Fennechien van Jan van Loo? Fennechien had van dat witblonde haar, dat 's morgens altijd helemaal glad gekamd was met een natte kam. Maar in de loop van de dag, als het ging drogen, sprongen er overal kleine krulletjes uit. Kleine, witte krulletjes. Ik had vaak in de middaguren naar die krulletjes in Fennechiens hals en bij haar oren zitten kijken. Jan Dommerholt probeerde altijd de
| |
| |
punten van dat witte haar in de inktpot te stoppen. Hij zou in ieder geval met een, naar Westerloose begrippen, goede partij getrouwd zijn. En groeide er in dat grote huis, half boerderij half boerenherberg, alweer een nieuwe, precies eendere Jan Dommerholt op om straks de traditie voort te zetten? Zodat vreemdelingen met een schok van schrik konden denken dat hier in Westerloo inderdaad de tijd had stil gestaan?
Als pluisjes op de wind kwamen die gedachten mijn geest binnendrijven, zonder zwaarte. Het was alles niet meer belangrijk, te lang geleden, toch wel aardig zoals die krulletjes van Fennechien. Ik kon onderwijl tegen Dommerholt zeggen: ‘O, niets bijzonders, een paar spiegeleieren.’
‘Spiegeleieren met ham, meneer?’
‘Ja goed’, stemde ik toe. En ik dacht, niet zonder satisfactie, dat ik dan toch eens in mijn leven de Dommerholtse ham zou proeven. Ik had er zo vaak naar gekeken vroeger, naar die prachtige, rose ham met de brede vetranden, die ver over de boterhammen van Jantje Dommerholt heen hingen en die hij eerst in het rond afhapte om dan pas, met een vette kring om zijn mond, aan de echte boterham te beginnen. Zeker zou de Dommerholtse ham nog altijd voortreffelijk zijn.
Dommerholt verdween nu zwaarwichtig in het achterhuis om aan Geesje of Fennechien of wie het geworden was de bestelling op te geven.
| |
| |
Toch had hij het voorbije leven plotseling reëel gemaakt, die dikke boerenherbergier, peinsde ik. Hij had me even de nasmaak doen proeven van die jeugd, vol haat, vol bitterheid, maar toch altijd met dat hchten aan de horizon van duizend mogelijkheden. Niets was nog definitief onmogelijk toen, nog niets bedorven. De toekomst was een wijd, groots landschap, waarover zoiets als een rose gloed van verwachting lag, een ‘Alpenglühen’ zou je kunnen zeggen. Ik was arm als een luis toen, ik werd bespot, geminacht, gemeden door al wat zich fatsoenlijk noemde - en wie was eigenlijk niet fatsoenlijk in Westerloo? - maar heel diep in me doofde nooit het geloof dat ik eenmaal iets groots zou doen. Ik kon immers ‘leren’ zoals niemand in Westerloo dat kon. Dit helder verstand, dat zo vlot en prompt werkte, ik was overtuigd dat het eenmaal alle poorten voor me zou doen opengaan net als Aladdin's lamp had gedaan.
Ik bleef zitten kijken naar het zonnige dorpsplein, zonder gerucht, bijna zonder mensenleven op dit uur. Wat bomen, een paar kippen en zo nu en dan een geel blad, dat dwarrelend omlaag kwam. En opeens was het toen of dit tafereel uit een droom stem kreeg. Het zong, slepend en loom alsof het vertoefde aan de rand van de slaap en alleen door te zingen zichzelf wakker en in dit hedendaags bestaan kon houden. Ik dacht hieraan en wist tegelijk dat het de schoolkinderen waren, die tot besluit van de morgen een liedje zongen, zoals dat in
| |
| |
Westerloo sinds mensenheugenis gebruikelijk is geweest.
Wie rusten wil in 't groene woud,
Wie rusten wil met lusten....
Bijna glipte het lied over de horizon, verdween het in slaap en droom, in het niet. Maar het handhaafde zich en zette met nieuwe kracht in,
Hij kieze een plekje dicht in het woud
En vlije zich ter ru....us....te.
Nog steeds hetzelfde lied. Ik had het als schooljongen gezongen en later, als schoolmeester, het door mijn leerlingen laten zingen. Op alle dorpsscholen werd het gezongen, honderd jaar geleden en nu nog. De Westerloose jeugd zou in opstand zijn gekomen als men haar dit lied onthouden had.
Wie had het gemaakt? Wie de muziek geschreven? Wat een wonderlijk soort onsterfelijkheid als je verzen tot in lengte van dagen gezongen werden op dorpsscholen! En een boerenmeisje, dat in de stad ging dienen, zou het lied daar mee naar toe nemen en het slepend zingen in haar keuken, terwijl ze de afwas deed. En misschien had iemand het wel meegenomen naar Canada of Nieuw Zeeland, misschien zong iemand het op een eiland in de Stille Oceaan. Ik zelf had het waarschijnlijk gezongen op Java, in Sjanghai. Of hád ik nooit gezongen in die tijd?
| |
| |
Een peluwtje van mollig mos
En een gordijn van blaren
geeft zoete middagslaap in het bos.
Idioot eigenlijk dat zo'n lied zich handhaafde. Het moest toch wel een snaar in de volksziel doen trillen, die door veel kunstzinnig verantwoorde scheppingen onberoerd werd gelaten. Het bevredigde waarschijnlijk een primitief verlangen naar ‘het hogere’, net als heiligenbeelden met zoete gezichten in Katholieke kerken en prentbriefkaarten met azuurblauwe zeeën of vlammende zonsondergangen.
Natuurlijk kwamen ook de leliën op het veld aan de beurt. Ik wachtte op de regel, die me te binnen was geschoten toen ik Erica terugzag. Hij kwam, bijna aan het eind van het couplet.
Dat gij d' a....a....aard zoudt sieren.
Wie gaf u die stille pracht,
Wie dat kleed zo rein en zacht
Zonder zijns gelij....ij....ij....ij....ke....e
Met een schaamteloos uitgehaalde ij draaide het lied naar zijn eind. Toen viel een doodse stilte. Ik kon, afgaande op mijn gehoor, alles, wat zich in dat schoollokaal afspeelde, transponeren tot een zichtbaar beeld. Nu zaten de kinderen heel rechtop in de bank met de armen over
| |
| |
elkaar. Nu wachtte de meester tot het volkomen stil zou zijn. Iedere rechtgeaarde schoolmeester moest dat doen om zichzelf te bewijzen dat hij de kinderen kón laten stilzitten als hij dat wou. Dat hij, om in schoolmeestersjargon te spreken ‘orde kon houden’. Eén moment tenminste moest het ideaal, de absolute stilte, bereikt worden.
Dan kwam de verlossing. Een roffelend klompgeschuifel, dat aanzwol tot een dof soort donder, dat heller opklonk in de stenen gang. Dan werd de schooldeur opengegooid. Een witblonde jongen was de eerste die naar buiten kwam. Even bleef hij stil staan, knipperend tegen het felle licht. Dan rende hij met een juichkreet het schoolplein op.
Wonderlijk was dit. Alsof een periode uit mijn eigen leven opnieuw werd opgevoerd. Alsof ik zo dadelijk mezelf naar buiten zou zien rennen. In wat voor gedaante? Als het kind, het Belzenjong, zoals ik genoemd werd vanwege mijn Belgische moeder? Mijn vader had haar meegebracht uit België of Noord-Frankrijk, waar hij ieder jaar in de oogsttijd een poos ging werken. Ik had nauwelijks een herinnering aan haar. Toen ik vier jaar was, was ze uit Westerloo en uit mijn leven verdwenen. Ze had lange oorbellen gedragen. Dat had oude Annechien Beekhof, onze buurvrouw, me eens verteld. Ze zal zeker zwart haar gehad hebben. Hoe zou ik anders aan mijn zwarte haardos gekomen zijn? Mijn vader was blond als de meeste mensen uit deze streek. Ik meen zelfs dat ik me
| |
| |
die zwarte haren van mijn moeder herinner. Maar misschien is het geen herinnering maar fantasie. Ik heb veel over haar gedroomd, zo tussen mijn zestiende en mijn twintigste jaar. Er staat me ook iets bij van een groot vuur of een groot licht, waar ze me mee naar toe nam. Een kerstboom? Een Paasvuur? Een brand? Of heeft ze me meegenomen naar een kerk? Mijn vader ging nooit naar de kerk, tot verontwaardiging van heel Westerloo.
Zou ik mezelf dus zien verschijnen als dat Belzenjong met zijn zwarte haardos, zijn half-lange manchester broek, zijn klompen? Of als de dorpsschoolmeester in het slecht zittend confectiepak? Met die, in de meest letterlijke zin van het woord, nog altijd opstandige, zwarte haardos? Het confectiepak, dat mijn eerste aankoop was geweest, toen ik mijn eerste zelfverdiende geld in handen kreeg. Het was een vod van een pak, het goedkoopste dat er in Ramsfort te krijgen was. Het paste me helemaal niet, want ik was te lang en te smal om confectie te kunnen dragen. Bovendien kromp het, of ik groeide nog steeds. In ieder geval staken mijn polsen na enkele maanden ver uit de mouwen en waren de broekspijpen te kort. Ook verschoot het in een rare, paarsige kleur. En toch was ik met dit armzalig pak de koning te rijk, omdat het me verloste van de afgedankte pakken van baron Weresteijn. Vier lange jaren was ik gedoemd geweest rond te lopen in die opzichtige tweedpakken, die iedereen onmiddellijk herkende als afdankertjes van de baron. Ik heb misschien
| |
| |
nooit in mijn leven iets zo hevig begeerd als dit: dat de baron een gewoon grijs of blauw pak zou dragen en me dat nalaten. Als ik 's avonds over het witte paadje naar huis hep - Henriëtte Roland Holst heeft ze bezongen, die smalle heipaadjes.... Kleine paden sling'ren over de heide, en komen aan op de hutten der armen.... - als ik over dat witte paadje liep en er viel een ster, dan deed ik deze wens: een gewoon pak, waar je niet aan kunt zien dat het van de baron is. Maar de wens is nooit verhoord.
Terwijl deze herinneringen bij me opkwamen, had ik aldoor de schooldeur in het oog gehouden. Nu kwam ook het personeel naar buiten, twee kleurloze mannen, een jong, dik meisje, toen een oudere vrouw met golvend grijs haar.
Ik herkende haar eerst niet eens, toen, door iets geaffecteerds, iets gewild damesachtigs in haar manier van lopen, toch wel. Dat was immers Zwaantje Brinkman. Zwanie zoals ze zich bij voorkeur liet noemen, omdat ze die uitgang op ie moderner vond klinken. Zwanie, die een jaar lang met mij in het schooltreintje heen en weer was gereisd toen zij in de vierde en ik in de eerste klas van de Normaalschool zat. In Rodoorn, twee stations voor Westerloo, stapte ze dan uit. Ze had altijd een kring van aanbidders, die haar schooltas droegen, haar sommen maakten, lekkers voor haar meebrachten, haar sigaretten offreerden, die ze dan proestend en blazend onder veel gegichel, oprookte. Stellig stond meermalen in de houten schotten
| |
| |
gegrift met wie Zwanie toentertijd gevrijd had. Hoewel ik het betwijfel óf ze ooit werkelijk gevrijd heeft. Ze had altijd haar hofhouding, maar eigenlijk nooit één uitverkoren vriend. Mij, het jog uit de eerste klas, dat bijna verdronk in de ruitpakken van baron Weresteijn, heeft ze natuurlijk nooit een blik waardig gekeurd.
Ze was lange tijd mijn ideaal van wereldse élégance, van sexueele begeerlijkheid ook. Alle mooie, alle verleidelijke, alle lichtzinnige vrouwen uit mijn boeken stelde ik me voor als Zwanie. Ik probeerde altijd een plaats in de schooltrein te krijgen, waar ik Zwanie goed kon zien. En dan kon ik mijn ogen niet afhouden van haar benen in de vleeskleurige, bijna rose kousen, die toen net in de mode kwamen. En haar borsten, die als kleine, warme, levende dieren bewogen in de ragdunne, laag uitgesneden witte blousjes die ze bij voorkeur droeg, spookten door mijn dromen. Zo ook haar blanke hals, waar ze vaak een zwart fluweeltje omheen droeg. Een menselijk wezen is ze eigenlijk nooit voor me geworden. Niets dan een lichaam was ze, dat mijn zinnen in vuur en vlam zette, dat ik begeerde, niet zoals een man een mooie vrouw begeert, maar met de vage en tegelijk gloeiende begeerte van een schooljongen. Zo'n eerste overrompelende aanval van de zinnen slaat een onvolwassen jongen geestelijk vaak helemaal knock-out, tot zijn eigen grote verbijstering.
Later heb ik haar toen teruggevonden als collega op de
| |
| |
dorpsschool in Westerloo. Maar toen had ik al die vele boeken gelezen. Alle boeken uit alle leesbibliotheken van Ramsfort, alle boeken uit de boekenkast van meester Witteman, alle boeken, die ik van medeleerlingen lenen kon, alle feuilletons uit de Ramsforter Courant en uit de Automaat, het krantje dat bij de petroleum cadeau gegeven werd. Ik had Schuld en Boete gelezen en Anna Karenina en David Copperfield en Kamertjeszonde en De Pleegzoon en De Kleine Johannes en Zola in afgrijselijke vertaling en Nietzsche en De Vrouw met de Karbonkelstenen en De Rode Pimpernel en De Graaf van Monte-Christo en Eline Vere en De Negerhut van Oom Tom en Onder Moeders Vleugels en Stijfkopje en nog veel en veel meer. Ik had dat alles gelezen - ingedronken, mag ik wel zeggen - zonder veel critiek, als een kind, dat zich vertellen laat van onbekende werelden. De romantische, adorerende verrukking, die in mijn verliefdheid op Zwanie zo helemaal ontbrak, stortte ik uit - nee, eigenlijk niet eens over die romanheldinnen, hoewel ze een grote plaats innamen in mijn hart - maar door haar heen op een bepaalde manier van leven. Nu zou ik zeggen ‘op een manier van leven, waarin de cultuur een belangrijk element was’. Toen had ik er geen woorden voor, maar het verrukte me te lezen over kunstenaars, over hun ideeën, die zo zeer afweken van de in Westerloo gangbare, over hun liefdes, die zoveel romantischer schenen dan de vrijerijen tussen Westerloose boerenjongens en
| |
| |
meisjes. Ik had nooit een behoorlijk schilderij of een toneelvoorstelling gezien, nooit een ander concert dan van de Westerloose harmonie gehoord, ik had alleen gelezen, gelezen, gelezen. En al lezende stak ik mijn voelhorens uit naar een wereld, waar ik geaccepteerd zou worden, omdat ik zo goed leren kon. Mijn boeken beloofden me: eens zou ik deel hebben aan dit heerlijke leven. Ik las het tussen de regels door: niet materiële rijkdom was het belangrijke, maar talent, geest, intelligentie. Behalve een soort van innerlijke extase putte ik voorlopig uit dat vele lezen één concrete winst. Ik kon me beter handhaven tegenover Zwanie. Ik ging haar te lijf met cynische citaten over de vrouw en over de liefde, die ze waarschijnlijk niet begreep, maar die juist daardoor beslist indruk op haar maakten. In ieder geval nam ze nu in zoverre notitie van me dat ze me de punten van haar potloden liet slijpen.
Ze was dus hier in Westerloo blijven hangen, deze kleine coquette. De stad, waar ze zo naar hunkerde, had ze nooit bereikt. Waarschijnlijk was ze zelfs niet eens getrouwd. Best mogelijk dat ze altijd bang gebleven was voor het alleen zijn met één man en dat ze zich daardoor instinctief bij wijze van veiligheidsmaatregel omringd had met veel vrienden. Toch eigenlijk wel tragisch. Geestelijk was ze een onvolwassen gichelwicht gebleven, dat zag je zo. Ze zou nog altijd likeurbonbons snoepen en aanstellerig sigaretten roken en Pamela Wynne of iets dergelijks lezen. En op modegebied de toon aangeven in Westerloo.
| |
| |
Ik zou nu naar haar toe kunnen gaan en zeggen: ‘Juffrouw Brinkman, Zwanie, ik ben die jongen, die indertijd de punten aan je potloden mocht slijpen. Toon Baron. Weet je nog wel? Die altijd de pakken van baron Weresteijn moest afdragen.’ Ze zou het geweldig interessant vinden, niet omdat ze zich voor mij persoonlijk interesseerde, maar omdat ik nu geld genoeg had om goede kleren te kopen, dus in haar ogen een heer was. Maar ik had niet genoeg van haar gehouden. Nee, ik was niet van plan voor haar mijn incognito prijs te geven.
Ze had nu haar fiets uit het rek genomen. Ze droeg een geruite rok en een grijs truitje. Gek, ik had voor mijn leven een afkeer van dat soort grote ruiten. Ze zag er eigenlijk nog heel presentabel uit voor - hoe oud was ze nu?, vier jaar ouder dan ik - drie en vijftig. Haar fietsbel rinkelde als waarschuwing voor de spelende kinderen. Zo mocht ze dan uit mijn leven wegrijden. Saluut Zwanie!
Het was nu opeens bedrijvig geworden op het dorpsplein. Een vrachtauto met melkbussen daverde over de keien. Een boerenwagen kwam van de smid. Een paar mannen op de fiets moesten hun vaart inhouden en met veel gebel kwam Zwanie het schoolplein afgezwenkt. Door dat alles heen speelden joelend de kinderen. En precies op dit drukste moment van de dag, alsof hij erop gewacht had, kwam met luid claxongetoeter baron Weresteijn op zijn gemotoriseerde driewieler achter de kerk vandaan schieten. Het hele verkeer verstarde als bij tover- | |
| |
slag. De schoolkinderen stoven van de rijweg af. Zwanie maakte een snelle zwaai naar rechts. Zonder vaart te minderen, zonder zelfs maar te kijken naar dat andere verkeer, dat eigenlijk voorrang had, stak de baron over.
‘Zo waar als ik leef, hij krijgt nog eens een ongeluk,’ hoorde ik achter me de stem van Dommerholt fluisteren, niet zonder belustheid naar een dergelijke catastrophe. De baron was nu vlak bij. Hij minderde zelfs vaart bij de veranda van Café Dommerholt om de excentrieke vreemdeling, die zo laat in het seizoen daar nog vertoefde, op zijn gemak te bekijken. Ook hij was niet veel veranderd, constateerde ik. Zijn wangen en slapen wat holler, waardoor de hele kop iets skeletachtigs had gekregen. Misschien leek zijn snor, volkomen wit nu, daardoor zo kolossaal. De punten hingen als staartpluimen omlaag. Zijn tweedpak met de bruine, gele en paarse ruiten was niets minder opzichtig dan de pakken, die ik indertijd had moeten afdragen. Hij was zelfs de groene jagershoedjes trouw gebleven en net als vroeger was tussen het lint een Vlaamse-gaaienveertje gestoken. En toen hij dichterbij kwam, zag ik dat zijn ogen nog altijd diezelfde hardblauwe kleur hadden, precies de kleur van het gaaienveertje. Dat hardblauw in het oude gezicht, gecombineerd met de witte snor, wekte een indruk van koude. Je dacht aan een poollandschap onder strak-blauwe hemel, meedogenloos koud. Om zijn mond lag die sardonische trek, of hij inwendig ergens grimmig en liefdeloos pret om had. Hier
| |
| |
was hij dan nu, deze baron Weresteijn, Frederik Gerlof Weresteijn van Westerloo om hem zijn volle naam te geven. Moest ik hem de demon van mijn jeugd noemen? Of toch mijn weldoener? Hij had het geld gegeven om me te laten leren. Hij had de poort doen opengaan, op een kier weliswaar, die toegang gaf tot - hoe het te omschrijven? - je zou kunnen zeggen: tot de schatkamers van de geest. Veel geld was er voor een onderwijzersopleiding niet nodig en baron Weresteijn had het alleen gegeven, omdat het toeval wilde dat dit Belzenjong van zijn achternaam ‘Baron’ heette. Meester Witteman, die voor mij, de meest brillante leerling, die hij in zijn schoolmeestersloopbaan was tegengekomen, was gaan pleiten, had het me toevertrouwd. ‘Als hij het doet, jongen, dan is het alleen om je naam. Hij wou er eerst niets van weten. Hij zag er het nut niet van in van heikneuters heren of halve heren te maken. Knappe mensen waren er te veel en domme veel te weinig. Vandaar dat de wereld zo'n janboel was. Maar toen hij hoorde dat je van je achternaam ‘Baron’ heette, schoot hij in de lach. ‘Nou Meester’, zei hij, ‘als het dan een baron is, moet hij zijn kans maar hebben. Laat hem maar eens op zicht komen.’
‘Zo zou je tenslotte nog blij moeten zijn dat je je moeders naam draagt’, had hij er aan toegevoegd. ‘Onze Lieve Heer denkt bij het schaakspel altijd een stuk of wat zetten verder vooruit dan wij.’
Als de baron later zijn beschermeling zag, heeft dit feit
| |
| |
- dat het paupertje toch een baron was - nooit nagelaten zijn zin voor het koddige te prikkelen. Hij schoot dan altijd in die grimmige, bassende lach. ‘Zo zo, daar hebben we de baron von Habenichts ook weer. En, baron, heb je deze keer je nagels goed schoon gemaakt?’
Ik was waarachtig niet hardleers. Na die allereerste keer is het me nooit weer overkomen dat de baron ook maar iets aan me ontdekken kon dat niet schoon was. Als ik naar het kasteel moest om mijn rapport te laten zien of omdat ik er om een andere reden ontboden was - hij benutte me zo nu en dan als een soort onbezoldigd secretaris - heb ik me altijd van te voren van top tot teen brandschoon geboend met groene zeep. Mijn lichaam, mijn nagels, mijn oren, tot mijn tanden toe. Het klinkt ongelofelijk, maar ik boende heus in die tijd mijn tanden met groene zeep. Toch heeft baron Weresteijn in die vier jaren nooit afstand gedaan van zijn mop over de baron met de zwarte nagels. Ik ben ook vast overtuigd dat hij me met opzet in die ruitpakken heeft laten rondlopen, om het feit dat ik een soort van kluchtbaronnetje was, nog eens extra te accentueren. Och nee, ik voel nu heus geen rancune meer. Het is te lang geleden. Trouwens, die wrokgevoelens zijn eigenlijk al vervluchtigd op het ogenblik dat Anja, Lune en Erica me goed genoeg vonden om haar vriend te zijn. Omdat ik toen, ook in mijn eigen ogen, niet meer de pauper met de zwarte nagels wás. Ook omdat liefde en haat niet naast elkaar
| |
| |
bestaan kunnen in een mensenhart. Ze zijn als zon en ijs.
En nu was deze geweldenaar uit mijn jeugd, die als een soort dondergod met banvloek en bliksem over Westerloo had geheerst, gereduceerd tot een zeer oud man met holle wangen en holle slapen, een man, die niet eens meer lopen kon en die er blijkbaar voldoening in vond opzien te baren in Westerloo met zijn gemotoriseerde driewieler.
Het leven was soms niet zonder een harde, oud-testamentische rechtvaardigheid van oog om oog en tand om tand. Want eigenlijk was dit oeroude baronnetje, dat dik deed op zijn driewieler, nu zelf een kluchtspelfiguur geworden. Een revuekomiek zou er succes mee kunnen hebben als hij dit type creëerde. En het costuum was bepaald een vondst - want wonderlijk, dezelfde kleren, die, toen baron Weresteijn een man van middelbare leeftijd was, misschien wat overdreven sportief, maar toch niet bepaald mal hadden geleken, maakten nu de indruk een toneelcostuum te zijn, eenlachwekkend maskeradepak.
Ook de hardblauwe ogen van baron Weresteijn herkenden in de goed geklede heer op de veranda van Dommerholt niet de Toon Baron van weleer. Hij reed door naar het hulppostkantoor verderop, nam daar van de juffrouw, die naar buiten kwam, een pakje post in ontvangst, tufte en toeterde nog wat rond op het plein, reed dwars door een hinkelperk tot schrik van de kleine meisjes, deed ernstige maar vergeefse pogingen om een kip te overrijden. En verdween toen, klein, kleurig, harlekijn- | |
| |
achtig figuurtje, in de gouden beukenlaan, die naar het kasteel Weresteijn leidde.
‘Als de gesmeerde bliksem’, zei Dommerholt, achter me, waarderend. ‘Kijk hem eens pezen!’
Ik rook nu opeens bewust de spiegeleieren. Ze zagen er kostelijk uit en ik at ze op met een gevoel van innig welbehagen. Niet alleen omdat ze heel lekker smaakten, een beetje toch ook omdat dit nu de eens zo fel begeerde Dommerholtse ham was. Het was na lange tijd weer eens moment, waarop het me een wezenlijke, zij het niet zeer edele voldoening gaf, iets wat ik graag hebben wou, te kunnen kopen.
|
|