| |
| |
| |
I
Die morgen zag ik haar zitten op een caféterras, Erica. Het gaf me een schok van vreugde, zo intens als ik in geen jaren gevoeld had, haar zo onverwachts terug te zien. Wat een geluk dat zij in ieder geval nog leefde! Wat was ze lief, wat was ze mooi! Ach, maar ik zou Erica of Lune of Anja immers nooit objectief kunnen zien, remde ik meteen mijn opsteigerend enthousiasme zoals ik uit zelfbehoud wel geleerd had te doen. Voor mij zouden ze altijd de prinsessen blijven, die me door haar kus uit een boze betovering hadden verlost. ‘Kus’ moest je dan vooral niet letterlijk nemen.
Het verkeer belette me meteen over te steken. Tussen fietsen, auto's en bussen door zag ik telkens in een flits, aan de overkant, Erica. Mijn eerste indruk was ‘ze is niets veranderd’. Precies zoals ze daar nu zat op dat caféterras, een beetje terzijde alsof ze er niet helemaal bij hoorde, had ze vroeger, afgewend van de klas, in haar schoolbank gezeten. Met haar gedachten was ze dan ver weg geweest, bijvoorbeeld bij de kabouters, wat zoiets zeggen wou als ‘op een andere planeet met andere mogelijkheden, andere waarden, vooral ook een andere logica dan op de onze.’
Terwijl ik zo goed en zo kwaad als dat ging door de verkeersstroom heen naar Erica stond te kijken, betrapte
| |
| |
ik mezelf op het neuriën van een versregel. ‘Dat gij d' a....a....aard zoudt sieren.’ Een belachelijke regel om te zingen in deze tijd, op dit drukke verkeerskruispunt. Hoe kwam ik eraan? Och ja, natuurlijk, het schoolliedje van de leliën op het veld. Wel, ik vòelde inderdaad bij het terugzien van Erica iets van de vrome verrukking, die de naïeve poëet van dat lied bezield moet hebben bij de gedachte aan de schoon-bloeiende leliën. Erica zou overigens wel zeer spottend lachen als ik haar vertelde dat juist dìt lied me te binnen was geschoten toen ik naar haar stond te kijken.
Ze had een kopje koffie voor zich staan en rookte een sigaret. Een geel mutsje gaf haar iets grappig ondernemends, iets on-mevrouwachtigs. Je zag op het hele terras het eerst dat gele mutsje. Ze was natuurlijk toch wel veranderd. Ieder mensengezicht verandert in - hoe lang was het? - wel bijna 15 jaar - zéker een zo kwetsbaar en gevoelig gezicht als dat van Erica, waar iedere emotie zijn signatuur op achterlaat. Maar het wezenlijke van Erica, dacht ik, de kern, de pit - je mocht het voor mijn part met een ouderwets woord de ziel noemen - dat was nog net als vroeger. Ze had zich niet versjacherd aan de materie als zoveel vrouwen doen - en waarschijnlijk evenveel mannen - maar als man kan je dat zoveel minder schelen.
Hoe ik dat meteen zo zeker wist, heb ik me later afgevraagd. Waarschijnlijk was het die ‘verre’ blik, het geconcentreerd-zijn op een innerlijk gebeuren midden in
| |
| |
het drukke, dagelijkse leven. Ze maakte nog altijd de indruk een ander spel te spelen dan wij. Zoals vroeger, toen ze door ons dagelijks leven heen met Hanno het kabouterspel had gespeeld. Voor Erica was het altijd even doodgewoon geweest op bezoek te gaan bij de kabouters als voor een ander mens, om laat ik zeggen een boodschap te gaan doen bij de kruidenier. Ze vond het niet interessant en niet bijzonder. Een leven binnen de door onze zintuigen waarneembare realiteit, zonder sleutel tot een mateloos, grenzenloos dromenland, was voor haar zo ondenkbaar, dat ze werkelijk over zulk een mogelijkheid nooit dacht. Toen ik haar leerde kennen was ze een jaar of elf. Ze geloofde toen absoluut aan haar kabouters, maar niet op de manier van een kind. Ze wist heel goed dat het droomwezens waren. Waarschijnlijk wist ze zelfs dat deze droomwezens door haar zelf geschapen waren. Ze verwachtte niet ze in levenden lijve te zullen tegenkomen als zichtbare, tastbare kleine mannetjes met puntmutsen op. Ze hield er over het algemeen niet van hen afgebeeld te zien. In verscheiden van haar prentenboeken heeft ze een kruis door hen heen gezet en hen op die manier, zoals ze het zelf uitdrukte, ‘weg gemaakt’. Haar geloof was het geloof van een volwassene, want een kind, of een geestelijk onvolgroeid mens, kan niet geloven in wat niet met de zintuigen is waar te nemen. Een dergelijk mens stelt zich God voor als een oude heer met een baard, de duivel als een kwaadaardig man met bokspoten, en hij houdt
| |
| |
terdege rekening met de mogelijkheid een van beiden op zekere dag in deze gedaante te zullen ontmoeten. Al ziet hij ze niet helemaal, hij meent toch, in een donkere nacht, dat Gods adem langs hem heen strijkt, of hij voelt de klauw van de duivel rusten op zijn schouder. Hij concretiseert altijd. Maar Erica was op haar elfde jaar wijsgerig genoeg om het onzienlijke te kunnen aanvaarden als zeer reëel. Het was haar genoeg dat de kabouters in haar leefden en dat ze slechts haar ogen af hoefde te wenden van het dagelijks gebeuren om bij hen te zijn.
Ze was overigens allesbehalve een vergeestelijkte droomprinses. Ze had in die dagen meer van een woudloper. Ze klom als een aap in de hoogste bomen. Ik herinner me dat ik haar eens, met Hanno, slingeraap heb zien spelen en het mag een wonder heten dat ze bij dat spel, dat ze graag en vaak speelden, nooit hun nek hebben gebroken. Ze had eerder de mentaliteit van de prins, uittrekkend om draken te doden, dan van de thuis in lijdzaamheid afwachtende prinses. Maar ook de prins, hoe weerbaar hij dan mocht zijn, had een hart vol tederheid.
Aan haar ‘verre’ blik, aan die glimlach, die niets te maken had met het nabije caféterras, zag ik nu dat ze nog steeds door het leven ging, omringd door haar kabouters.
Ze herkende me dadelijk toen ik haar aansprak en ik zou het beroerd gevonden hebben als ze dat niet had gedaan. Het zou me het gevoel gegeven hebben dat het heel slecht met me gesteld was.
| |
| |
‘Tony’, zei ze, ‘wat leuk dat je teruggekomen bent. Ik heb zo vaak aan je gedacht.’
Nooit zal ik vergeten hoe blij het me maakte toen ze me voor de eerste keer ‘Tony’ noemden. Het was ook toen Erica. Ik hoor het haar nog zeggen met die - hoe het uit te drukken? - met die onzwaarwichtige stem, die nooit een gevoel bezwaart met pathos: ‘O kijk, daar is Tony!’
Misschien hadden ze me al vaker zo genoemd als ik er niet bij was. In ieder geval toonde niemand verbazing en van die dag afwas ik voor hen allen ‘Tony’. Ik was ontzaglijk dankbaar dat ze me door dit eigen naampje een plaats gaven in hun kring. Tony, dat was opeens een veel aanvaardbaarder personage dan Toon Baron met al zijn stunteligheden.
Wie overigens in die laatste woorden van Erica ‘Ik heb zo vaak aan je gedacht’ een invitation à la flirt zou zien, zou bedrogen uitkomen. Flirt, coquetterie, al die omwegen tot de liefde worden door Erica versmaad. Niet uit deugdzaamheid, maar omdat ze haar vervelen. Dat is typisch Erica. Ze doet of laat de dingen, en zeer speciaal op het gebied van liefde en erotiek, niet uit overwegingen van moraal, maar omdat ze haar amuseren of vervelen. Ik heb dat criterium - vervelend of niet vervelend - in een zo geladen sfeer, waar de donderslagen om zo te zeggen niet van de lucht zijn, altijd nogal verkwikkend gevonden. En het had, zelfs uit moralistisch oogpunt, dit voordeel, dat Erica de zogenaamd slechte dingen althans niet deed uit hang naar het verbodene. Voor ik uit Holland
| |
| |
wegging, in de twintiger jaren, begon Europa eigenlijk pas sex-minded te worden. Het woord sex-appeal, uit Amerika naar hier overgewaaid en snel geadopteerd, deed opeens een schel licht vallen op wat tot dan toe romantisch verdoezeld was geweest. Freud, maar dan een half begrepen, gepopulariseerde Freud, voor velen eigenlijk niet anders dan wetenschappelijk getolereerde viezigheid, begon toen pas tot een bredere kring door te dringen. In enigszins artistiek georiënteerde kringen van jonge en vaak volkomen onervaren mensen was het mode sexuele aangelegenheden zeer openhartig te bespreken. Het gaf een bijzondere ‘thrill’, sterker naarmate de onervarenheid groter was. Erica deed aan zulke gesprekken nooit mee, hoewel ze stellig niet preuts was. ‘Ik vind praten over de liefde zo vervelend,’ zei ze. En zoals zij het zei, met de onzwaarwichtige stem, waarmee een Marsbewoner zou kunnen spreken over de zeden en gebruiken op onze planeet, klonk het oneindig hooghartig.
Ik zat dan naast haar op het caféterras die morgen. Haar ogen hadden de zweefvlucht gemaakt van haar privéplaneet naar die van ons. En hier bij ons was het herfst, een roerloze, blauwe morgen met nog iets van nevel in de atmosfeer. Er hingen gele bladeren aan de kastanjebomen, zo weinig nog maar, dat je de hemel er doorheen kon zien en de zwarte takken, het skelet van de boom. Zo nu en dan hoorden we de doffe plof van een vallende kastanje en eenmaal, toen zo'n kastanje vlak voor onze
| |
| |
voeten uit zijn stekelig omhulsel rolde, raapte Erica hem op en wreef hem glanzend langs de mouw van haar peau de suède jasje. Ik wist opeens: dit is ‘thuis’, dit is ‘vaderland’ en was wensloos gelukkig, een stemming, die wonderlijk paste bij zo'n gelaten, zacht zonnige herfstdag, waarop de bladeren vallen, schijnbaar zonder vrees of hoop. Inderdaad een herfstige stemming, want wie nog heel jong is, is nooit wensloos.
We praatten over de dingen, waarover je dan zo praat als je elkaar in jaren niet gezien hebt: herinneringen, wederzijdse kennissen, de vreemde landen, die je hebt bezocht. ‘De blauwe landen’ noemde Erica ze. Maar wat we ook zeiden, voor mij was ieder woord, ook het banaalste, doortrokken van dat matgouden, herfstig geluk.
Hoe het met Lune ging, vroeg ik haar en ze zei: ‘Nog altijd zo angstig mooi, al zijn er wel momenten, waarop ze ineens oud lijkt. En nog altijd verwikkeld in eindeloze liefdesdilemma's en echtscheidingsprocedures en dergelijke. Vaak ben ik bang dat ze op een keer zal worden doodgeschoten. Ze leeft zo in het zwartwit van het melodrama. Ze vindt het ellendig en ze kan er toch niet meer buiten. Vader? O, die is beslist de ster van de Vereniging van Letterkundigen. Zo prachtig om te zien, zijn haar helemaal wit nu en nog altijd zo'n brillant spreker. Hij maakt een geweldige indruk op buitenlandse gasten. Waar hij van leeft? Nou, grotendeels van de wind, maar hij vaart er wel bij. Hanno is dood, dat weet je.’
| |
| |
Later liep ik toen met Erica over het plein, onze voeten ritselend in de dorre bladeren. Deze Hollandse herfst leek zo wijs en berustend na de schelle, blauwe luchten. Hij maakte het moeilijk te geloven aan het catastrophale. Toch was het ook hier oorlog geweest. Hanno hadden ze doodgeschoten.
Er was een oud vrouwtje, een oud dametje eigenlijk, dat een mozaïek legde van stukjes brood. Als een kind, vol overgave - zonder zich te storen aan de nieuwsgierig en geamuseerd toekijkende mensen, die op de banken in de zon zaten - was ze ermee bezig. Misschien legde ze een spreuk, die alleen de vogels konden lezen. Ze lachte tegen Erica, alsof ze voelde dat deze een bevriend wezen was, en Erica lachte terug.
‘Zo bouwden wij vroeger huizen’, zei ze, ‘van mos en kiezelsteentjes met tapijten van vlierbloesem, en op de bedden dekens van wilderozenblaadjes. Zij speelt zo nog.. of weer. Ze is misschien gelukkig.’
Vreemd toch eigenlijk dat ik niet verliefd ben op Erica. Zelfs nooit geweest, voorzover ik mezelf ken, tenminste. Toch ben ik telkens als ik haar ontmoet opnieuw verrukt, opnieuw bekoord. Is het omdat ik haar al zo lang ken, nog altijd meer een teder en moedig kind in haar zie dan een vrouw? Is het omdat ze voor mij zoiets is als de verpersoonlijking van de poëzie? Ook zij, de poëzie, is teder, moedig en kinderlijk. Ik vind het moeilijk te wennen aan het idee dat Erica getrouwd is, zelfs twee kinde- | |
| |
ren heeft. In ieder geval heeft ze zich als persoonlijkheid beter gehandhaafd in het huwelijk dan de meeste vrouwen doen. Misschien ben ik ook wel nooit verliefd op haar geworden omdat iets atavistisch in mij de vrouw, althans mìjn vrouw, als inferieur wenst te zien, als minder dan ik en aan mij onderdanig. Met Erica is dat nooit mogelijk geweest. Wel met Lune en op haar ben ik dan ook zwaar, hoewel op een klein intermezzo na, altijd hopeloos verliefd geweest.
‘Ben jij gelukkig, Erica?’ vroeg ik haar, naar aanleiding van dat verdwaasde dametje met haar stukjes oud brood. En ik verbeterde mezelf direct: ‘Of nee, dat is een idiote vraag natuurlijk.’
‘Weet je, Tony,’ zei ze en stak haar arm door de mijne. En opeens was er toen weer dat oude, vertrouwde gevoel van diepe saamhorigheid. Zo had ze als schoolkind haar arm door de mijne gestoken en gezegd: ‘Weet je, Tony, dat er een winterkoninkjesnest in het kamperfoeliebosje zit?’ Nu zei ze het weer met precies dezelfde intonatie.
‘Weet je Tony’, en probeerde toen mijn idiote vraag te beantwoorden. ‘Ik denk wel eens dat het geluk eigenlijk waanzinnig is. Van menselijk standpunt uit gezien tenminste. Net als dat oude dametje met haar mozaïek van stukjes brood. Het komt, het gaat, we weten niet waarom, wanneer, waarvoor. Je bent soms om de gekste dingen volmaakt gelukkig. Ik straks bijvoorbeeld, toen ik die kastanje vond. En je bent niet gelukkig als je het zou
| |
| |
moeten zijn. Alles is zo anders. Het hele leven is helemaal anders, Tony, weet je dat? Het geluk? Het beantwoordt absoluut niet aan zijn signalement en daardoor herken je het vaak niet als het komt.’
‘Alsof een spook zou verschijnen niet in het wit, niet met rammelende ketenen en niet te middernacht?’
‘Zoiets. Dan zou je het immers ook niet “spook” noemen.’
We liepen zonder doel. Alleen hadden we instinctief het gouden spoor van de herfst gevolgd langs singels, kaden en grachten. We hadden de straten vermeden, die niet waren beroerd door het seizoen. En dit lopen met Erica, haar hand vertrouwelijk op mijn arm, gaf me meer en meer mijn land terug, waar ik die eerste dagen zo onwennig had rondgedwaald. Ik vond opeens de aansluiting met vroeger, met mijn jeugd, met een veel naïever, uiterlijk veel onzekerder Tony. Maar die innerlijk toch wel overtuigd was geweest iets geweldigs te zullen volbrengen, meesterwerken te zullen schrijven, op zijn allerminst één meesterwerk.
We kwamen in een plantsoen op een bank te zitten. Vóór ons het water, waar een paar witte eendjes het gladde oppervlak rimpelden; aan de overkant de brede singel met een rij van die echt Hollands-deftige herenhuizen. Vroeger, wanneer ik als arme jongen langs zulke huizen liep, had ik altijd gedacht dat alles er gebeurde in de stijl van ‘Amalia, bemint gij de graat?’ Maar de weerspiege- | |
| |
ling van deze huizen in het stille water van de gracht toonde ze ijler en romantischer dan ze werkelijk waren. Daar leken het teergetinte paleizen, oprijzend uit gouden en bloedrode impressionnistische tuinen. Iets verderop maakte de weg een bocht en de huizen weken daar zo ver achteruit dat het water hun spiegelbeeld niet grijpen kon. Daardoor leek het, heel wonderlijk, alsof alles wat op de weg in het spiegelbeeld kwam aangereden, fietsen, auto's en bussen, zich voorbij het laatste huis in de leegte stortte, in het niet. Voorbij dat laatste huis hield de onderwaterwereld op. Daar, in het spiegelbeeld, pleegden alle voertuigen zonder aarzelen een bezeten zelfmoord, een soort harakiri. Daar wierp onze tijd met heel zijn razend snelverkeer zich in de afgrond.
Het was een beklemmende, een fascinerende aanblik, waar je je ogen niet van af kon afhouden. Weg rode bus! Weg gele auto! Weg kleine fiets met heel klein mensje erop! Of eigenlijk moest je in deze onderwaterwereld, waar alles op zijn kop stond, zeggen ‘eronder’.
‘Laten we weggaan, Tony’, zei Erica tenslotte. ‘Ik krijg een gevoel of ik straks ook zal moeten springen. Laten we iets gaan doen dat een gevoel van soliditeit geeft. Eten bij voorbeeld.’
Zo was mijn weerzien met Erica: koffie op een Hollands caféterras, een verdwaasd oud dametje, dat een mozaïek legde van stukjes brood, een handje op mijn arm en ‘weet
| |
| |
je Tony’ en het gevoel dat dit gebaar en deze woorden voor mij alles omvatten, wat gewoonlijk ‘thuis’ wordt genoemd of ‘vaderland’. En tenslotte een verbijsterd en opgejaagd heden, dat zich ‘rücksichtslos’ in de afgrond wierp. En Erica, die, toen het lantaarnlicht al door de nevel begon te schijnen - dit heerlijkste uur van de dag -vroeg: ‘Waarom ben je eigenlijk zo lang weggebleven, Tony?’
Ik wist toen op die vraag geen antwoord. De oorlog? Maar misschien is het juist de oorlog geweest, die me terug heeft doen keren. Heb ik een confrontatie met mijn jeugd eerst gevreesd? En moest ik toch tenslotte om niet helemaal van het leven te vervreemden, om niet een schim, een ledepop in een macabere dans te worden, terugkeren tot die jeugd?
|
|