| |
[Drie experimentele dichters]
Als je uit Utrecht komt en Amsterdam nadert over de lijnrechte, nieuwe autoweg, is het of aan de horizon een waaier van licht zich openspreidt. We zijn met ons drieën, de arts-fotograaf Nico Jesse, zijn vrouw Margreet en ik. We rijden in hun auto. Even later zijn we dan ín het licht. Het is driedimensionaal geworden. Aan alle kanten is het om ons heen, in étalages en neonreclames, in straatlantarens, in fiets- en autolichten. Veelkleurig krinkelt het door het donkere water, in schaarse gouden bladeren hangt het aan de bomen. In dit seizoen doen de bomen me altijd denken aan de juwelenboompjes van de Chinezen. Het Leidseplein is een concentratie
| |
| |
van licht in alle mogelijke felle kleuren. ‘Welnee, de verkeerslichten zijn er niet voor het verkeer. Wist je dat niet? Die zijn er om je de tijd te geven de neonreclames te lezen.’
We zijn conservatief op tijd, half negen in café Reynders. Maar ook zij, de experimentele dichters, blijken op het punt van afspraken correct. Ze zitten al op ons te wachten, Lucebert, Remco Campert en Bert Schierbeek. En als herder van deze kleine kudde is er de man, die een groot deel van hun werk heeft uitgegeven, dezelfde die aanwezig was bij de geboorte van het plan in de tuin van café Flora. Waarom houdt alles wat in de kunst avant-gardistisch getint is van naakte café's? Is het omdat ze alle aankleding zien als camouflage van de aan het café inhaerente onmaatschappelijkheid? Ook hier een lange zaal zonder enige luxe, schaars verlicht, een houten vloer, de allereenvoudigste houten stoelen en tafels, een buffet dat er niet om liegt, achterin een toneelachtige verhoging, die voor ons gereserveerd blijkt te zijn. We kijken dus neer op de drukte in de zaal. Het is er, zelfs op dit vroege uur, al vol. Het publiek - de vrouwen vooral niet poesmooi, de meisjes met lange, ruige haren of paardestaarten, de mannen met slobberige truien en joppers, vaak met een min of meer welige baardgroei - is erg op Parijs georiënteerd, een Parijs waarvan de artistieke voorhoede zich al weer gedistancieerd heeft.
Dit is dus het soort café, waarvan de provincialen met kunstenaars-aspiraties dromen. Die onderwijzer uit Koekange, die ambtenaar bij de belastingen met zijn ongepubliceerd drama in verzen, wie weet, misschien zelfs die domineesvrouw uit Oudewater of Vianen. Ik heb het immers vroeger zelf als prille onderwijzeres aan een dorpsschooltje ook gedaan. Wat zou het adembenemend interessant zijn al die beroemdheden in levende lijve te aanschouwen, als je geluk had misschien iets op te vangen van hun gesprekken, die natuurlijk tintelend van geest en volkomen onalledaags zouden zijn! Maar toen ik de kans kreeg, was ik al te oud geworden voor dat soort heldenverering.
Op onze tocht door Drente, toen we lunchten in het dorpscafé van Zweeloo, zei ik een beetje verwonderd tegen Anne de Vries: ‘Kennen ze u hier niet?’ Want hij had immers dicht in de buurt gewoond. Hij antwoordde: ‘Och, ik kwam niet veel in de herberg.’ Net zo sta ik er voor wat de artistieke trefpunten aangaat, de Kring, dit café Reynders, de Posthoorn in Den Haag.
| |
| |
Ik heb tegen dit gesprek met vertegenwoordigers van de experimentele dichtkunst opgezien. Ik was bang dat het moeilijk zou zijn met deze jonge mensen te praten, dat ze je op een hooghartige manier zouden laten merken dat ze je als ‘voorbij’ of als ‘nooit geweest’ beschouwden, een vertegenwoordigster van de wereld, die hun felle haat opwekte. Dat hun blikken je zouden treffen met een koud licht van hoon. Maar het valt heel erg mee. Ze zijn van een trouwhartige, ontwapenende vriendelijkheid, graag bereid om te praten over wat hen zo zeer ter harte gaat, over hun werk, over de wereld, over deze grimmige tijd, de boze menseneter. Zo graag bereid daarover te praten, dat ze me doen denken aan mensen, die lang geïsoleerd hebben geleefd, in een land b.v. waar niemand hun taal verstaat en die praten en praten en praten als er eindelijk iemand komt, die ze met de vertrouwde woorden bereiken kunnen.
Het is zeker niet zo dat de experimentele dichters hier in Nederland literair in een isolement hebben geleefd. Integendeel, men was blij dat er nog iets wilde groeien op de verschroeide na-oorlogse aarde. Maar misschien is er in hen een ontzaglijke menselijke eenzaamheid. Is het leven voor hen niet de boze stiefmoeder, die hun geen jeugd, geen droom, geen geloof, nauwelijks hoop heeft gegund? Natuurlijk is de uitgever altijd een belangrijk persoon voor schrijvers en dichters, maar deze avond is hij het heel in het bijzonder, want hij is de man, die betaalt. Als hij zich even verwijdert, komt de ober angstig vragen waar die meneer gebleven is. ‘Want wij hebben geen geld,’ vertrouwt Bert Schierbeek me toe. ‘We stelen ook wel eens. Dat mag je er gerust in zetten, hoor. Laatst hebben we nog een ei gestolen. Dat was in Zandvoort. We hadden uren gelopen door meters diep zand. Weet je nog, Remco? We hadden willen slapen in een bunker, maar er lagen al mensen in. En wij maar lopen door dat zand met dat ei.’
‘En een windei. Dat hadden we ook.’
Lucebert heeft zijn baard afgeschoren en hij ziet er nu zoveel jonger uit dat hij een zoon van zichzelf zou kunnen zijn. Hij heeft iets exotisch met zijn ravenzwart haar en goudkleurige ogen.
‘Voor jou een blauw gedicht - veel te schamele aristocraat - paarden en brocaat - koetsen en agaat’.
Dat zegt Remco Campert in een gedicht, dat hij schreef voor zijn vriend Lucebert, en nog veel meer zou hij hem willen geven: een blauw gezicht, een rode boot, een goudeiland.
| |
| |
Remco Campert is zwijgzaam, maar niet uit stugheid. Hij glimlacht als je het woord tot hem richt en probeert conscientieus vragen zo goed mogelijk te beantwoorden. Hij is een van die mensen voor wie het ontdekken van de wereld zoals die werkelijk is een afgrijselijke schok geweest moet zijn. In zijn verzen vind je nog telkens de andere, de goede wereld terug. Er is een smachtend heimwee in hem naar een simpel, gelukkig leven, naar vrede en goedheid. En staande op de rand van de wanhoop tracht hij zichzelf te bemoedigen door te fluisteren: ‘Maar Jean spreekt toch - Maar Jean spreekt toch - van al deze dingen spreekt Jean toch - Jean de la Lune -’
Bert Schierbeek doet me met zijn ronde kop (kleinst mogelijke omtrek met grootst mogelijk volume) aan een uil denken. Die kop zit opgepropt vol met kennis. Hij heeft zo ongeveer alles gelezen, wat er te lezen valt op het gebied van filosofie, godsdienst, psychologie, psychiatrie. Romans tegenwoordig niet zoveel meer, maar vroeger wel. En het is geen dode kennis, die daar maar rustig ligt. Hij mixed het als een cocktail en bereikt vreemde nieuwe uitzichtpunten. ‘Ik had het gevoel het allemaal te moeten weten, want van het begin van de schepping af is immers alles gegeven geweest om een prachtige wereld te maken en altijd hebben de mensen het verprutst. Als je niet in dezelfde fouten vervallen wilt, moet je eerst weten wat ze vroeger gedacht en geprobeerd hebben.’
Bert Schierbeek is in Twente geboren. Hij is opgevoed in de provincie Groningen, in Beerta. Hij spreekt nog met iets van een noordelijk accent. Zijn grootvader was rijtuigmaker, een romantisch beroep. Hij bouwde trouwkoetsen, lijkkoetsen, particuliere rijtuigen. De klanten kwamen soms ver uit Duitsland. Hij heeft de allerbeste herinneringen aan deze grootouders. Hij is zeker niet revolutionnair uit persoonlijke rancune. Zijn grootmoeder leeft nog. Van zijn boeken zegt ze: ‘Daar ben ik te old veur, jong’. Maar zijn reisbeschrijvingen heeft ze gelezen, met een vergrootglas.
Door zijn lichte, bijna kleurloze ogen flitst het felle licht van de lampen, die Nico Jesse bij het maken van foto's nodig heeft. Hij staat nu boven op de tafel en doet me met zijn fors postuur en al die toestellen om zijn middel aan een duiker denken.
‘Ober!’ En wat ik wil drinken? Iets tams in ieder geval, want ik moet mijn verstand bij elkaar houden en het is al roezig genoeg in mijn hoofd.
| |
| |
Bert Schierbeek praat met de hartstocht van de profeet, die zijn visioenen door een muur van ongeloof en onverschilligheid heen moet overbrengen. Ook uit de gedichten van Lucebert klinkt die bezwerende toon op. Ik, Lucebert - die moet afbreken om te kunnen opbouwen.
‘Natuurlijk is de vorm secondair,’ zegt Schierbeek. ‘Wij hadden iets te zeggen. We konden het niet doen in een andere vorm. We hebben niets tegen sonnetten of tegen rijmende verzen of tegen welke vorm ook. Alleen konden wij die oude vormen niet gebruiken. Zelf heb ik eerst romans geschreven op de ouderwetse manier. Maar wat ik wou geven: een doorsnee van het leven in zijn totaliteit, kon ik daarmee niet bereiken. Wat men dan realisme noemt, is niet realistisch genoeg, niet voldoende compact.’
‘Maar zíjn we zo onbegrijpelijk? Eenvoudige mensen staan vaak lang niet zo vreemd tegenover ons werk als mensen, die wat weten van literatuur. En Dante, en Shakespeare, kan iedereen die zomaar begrijpen? Wat hebben we aan vriendelijke kritiek? Gefundeerde kritiek, dat is wat we nodig hebben. Maar dan moeten de kritici ook de ontwikkelingsgang kennen, waarvan ons werk tot nu toe het laatste stadium is. We zijn heus niet zomaar uit de lucht komen vallen. En die geestige vondst van “schon Dada gewesen” is volslagen onzin. Het is ook zeker niet zo dat we alles van vroeger verwerpen.’
‘Nijhoff,’ zegt Lucebert. ‘Het sonnet is een strenge vorm. Over het algemeen vind ik dat iemand, die deze vorm kiest zich er ook streng aan moet houden. Maar Nijhoff heeft sonnetten geschreven, waarin hij van de vorm is afgeweken en het zo prachtig gedaan heeft, dat de wetten voor hem niet meer gelden. O ja, ik heb zelf ook wel eens een sonnet geschreven.’
‘Nescio,’ zegt Schierbeek. ‘Onze grootste prozaschrijver. Hij wist het al, vijftig jaar geleden. Schande dat zo iemand op een boekenbal vergeten in een hoekje zit! Gorter, Dostojewski... Die kende de mensen tot in het merg zonder er Freud of Jung bij nodig te hebben.’
‘Ober!’
‘Of vind jij soms dat de wereld goed is?’
Wie zou deze wereld, die zichzelf naar het leven staat, goed kunnen noemen? Al houd ik van het leven for better and for worse. Misschien is het zo, dat het voor wie nog een rustiger tijd gekend hebben, nog altijd is of de wereld lijdt aan een chronische ziekte, niet
| |
| |
om je zo ontzettend over van streek te maken. Verstandelijk weten wij, ouderen, misschien wel dat de ziekte acuut is geworden, maar onderbewust blijven we geloven dat het zo'n vaart niet zal lopen, dat het leven triomferen zal over wat wij verbroddeld hebben. Zoals er weer graan groeit op de zoute aarde van Zeeland. Terwijl voor deze in de chaos volwassen geworden jonge mensen het ziektegevoel inderdaad acuut is. Met al hun zintuigen gespannen luisteren ze naar de hartslag, met hun ogen onnatuurlijk wijd opengesperd speuren ze naar symptomen van beterschap of achteruitgang, met een veelvoud van handen betasten ze de koortsig hete huid. Hun verzen ademen een sfeer van catastrofe. Gehallucineerd, als iemand die nachten lang gewaakt heeft, stamelen ze over wat ze gezien hebben, die wereld vol afzichtelijkheid, stervend aan de pest van domheid, haat en egoïsme... En ze willen ingrijpen, nu, onmiddellijk. Maar luister dan toch, want wij hebben gezien wat u niet durfde zien... Belangeloos, dat is een woord, dat telkens opklinkt. Maar ze zijn jong en hebben gevoel voor humor. Soms vergeten ze even en spelen. Ze pakken een woord bij de kop of bij de staart, slingeren het de lucht in en het wordt een soort sterrenregen, een flitsend vuurwerk van associaties. Lucebert's poesen doen ons bij Dante belanden en van Beatrijs komen we op Dieuwertje Diekema en dan voelt Bert Schierbeek opeens dat er gras in zijn oren groeit.
‘Hoeft het nu niet meer?’ vraagt Remco Campert ergens in dit stadium. Hij bedoelt het interview. Nee, het hoeft niet meer. En met een zucht van verlichting als een schooljongen, die goed door een repetitie is gerold, wendt hij zich af. Ze waren alle drie verschrikkelijk aardig. Ik heb zeker bezwaren tegen de experimentele dichtkunst, maar de bedoeling van dit artikel was om hén aan het woord te laten. Soms schrijven ze een vers, dat inderdaad voor iedereen begrijpelijk is en dat ontroert door zijn zuiverheid. Zoals b.v. deze regels van Lucebert:
Ik tracht op poëtische wijze
Eenvouds verlichte waters
De ruimte van het volledig leven
Tot uitdrukking te brengen.
| |
| |
Zou eigenlijk niet iedere kunstenaar dit gedicht boven zijn bed moeten hangen en het hardop lezen bij het opstaan en bij het naar bed gaan?
|
|