| |
[Fedde Schurer]
Trouw blijven aan zijn provincie - hij zelf formuleert liever ‘trouw aan zijn volk’ - bracht voor Fedde Schurer de consequentie mee zich tot het kleine Friese taalgebied te moeten beperken, in ieder geval voor het overgrote deel van zijn letterkundig werk. Hij heeft deze consequentie aanvaard met het gevolg, dat we hem buiten
| |
| |
Friesland wel kennen als een naam - vooral ook door zijn strijd voor de gelijkgerechtigdheid van het Fries en door zijn politieke activiteit - maar van zijn letterkundig werk maar weinig gelezen hebben.
Fedde Schurer: niet tegen Holland, maar vóór Friesland...
Hij komt absoluut niet overeen met de geijkte voorstelling van een Fries, deze voorman van de Friese Beweging. Hij is niet blond, niet het lang-smalle noordelijke type. Hij rijdt niet bijzonder goed schaatsen, op een zeilboot voelt hij zich maar matig thuis, hij heeft geen wiskundeknobbel, houdt over het algemeen niet erg van rekenen, hij behoort niet tot het stugge, woord-karige mensentype. Fedde Schurer is helemaal anders. Met die zwarte ogen onder donkere wenkbrauwen, die donker getinte huid, dat gemak om zich uit te drukken, die warme, hartstochtelijke bewogenheid, dat dichterlijk vuur zou hij een Balkanbewoner kunnen zijn - ik zie hem in mijn verbeelding in het costuum van de Joegoslavische dansers - of een zigeuner. Alleen is zijn felle strijdbaarheid zonder wrok en
| |
| |
heeft hij een afkeer van geweld. En dat is misschien juist weer wél Fries. Overwinnaar voelt hij zich pas als hij een tegenstander mat kan zetten met woorden, met scherpzinnigheid en gevatheid. Maar als hem dit lukt, welt niet zelden achteraf een soort twijfel in hem op of een spel met ongelijke wapenen eigenlijk wel fair play mag heten. Vroeger is zijn haar ook pikzwart geweest. Hij is vroeg grijs geworden. Zijn vrouw vindt dat wel een beetje jammer. Maar laat ze zich troosten. Die dikke grijze haarvacht vormt een schilderachtig contrast met zijn donkere verschijning. Er is geen sprake van dat het hem oud maakt.
Fedde Schurer woont in Heerenveen, een huis in de rij aan een lange, lange laan. De Friese wind is wel in overeenstemming met de traditie. Het kost moeite ertegen op te tornen tot No 80 toe. Maar als ik er dan ben, word ik vriendelijk binnengehaald, in een makkelijke stoel geplant en tegenover me zit Fedde Schurer, gereed om te vertellen wat ik maar weten wil.
Ik kan niet laten hem eerst te vragen of hij wel een volbloed Fries is. Van moederszijde in ieder geval wel, van vaderszijde loopt er inderdaad wat vreemd bloed door. Ze hebben verscheiden geslachten terug een voorvader kunnen opsporen, die uit Dresden kwam. ‘Maar,’ zegt hij, ‘is het niet vaak zo dat zij, die in een beweging vooraan komen, een beetje vreemd bloed in zich hebben? Juist dat ze er wel bij horen en toch even anders zijn doet hen de fakkel opnemen. De eerste socialisten waren geen arbeiders, De Valera is geen volbloed Ier...’
‘Begin eens bij het begin,’ zeg ik, en dan vertelt hij over zijn jeugd in De Lemmer, het kleine havenstadje aan de Zuiderzee. Zijn vader was scheepstimmermansknecht. De sfeer van het ouderlijk huis heeft een onuitwisbaar stempel op hem gezet. Zijn ouders waren vrome mensen, gereformeerd, niet dogmatisch. Hun Christendom was een levend geloof. Er werd uit de bijbel gelezen, er werd ook vaak een psalm of ander geestelijk lied gezongen en stellig hebben ze het gevoel gehad, dat God dan luisterde. Toen ik dezer dagen, helemaal niet in verband met Fedde Schurer, iets in de Bijbel nazocht, viel mijn oog op deze woorden uit een Brief van Paulus: ‘Leert en vermaant elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende den Heere met aangenaamheid in uw hart.’
Aan deze woorden moeten ze zich gehouden hebben bij Fedde
| |
| |
Schurer thuis. En toen hij later, in de oorlogsjaren, de psalmen vertaalde in het Fries, moet hij zich ook naar de geest een kind van deze ouders hebben gevoeld.
Na de lagere school kwam hij bij een timmerman in de leer en dat was geen succes. Hij had niet de geduldige handen van een ambachtsman. Het enige gereedschap, dat hij hanteren wou, was een pen en die was hem eigenlijk ook nog te traag. Wat hem wel ligt, dat is: zijn vingers met virtuoze vaart over de toetsen van een schrijfmachine laten gaan en feilloos, foutloos, zonder klad en bijna zonder veranderingen, geen regel te kort en geen regel te lang, een politiek hoofdartikel voor zijn krant op papier gooien, dat raak en fel inslaat als een bliksemflits. Dat lukt niet altijd natuurlijk, maar het lukt meestal goed, als het vuur der verontwaardiging in hem gloeit.
Zijn zwarte ogen fonkelen, als hij, afdwalend van zijn jeugd, hierover vertelt. Deze gevoeligheid voor het goede vakmanschap heeft hij gemeen met niemand minder dan Dickens.
Maar we keren nog even terug tot die timmermansknecht. Toen enige hoofdonderwijzers een cursus oprichtten, die opleidde voor het onderwijzersexamen, zag Fedde Schurer, als zoveel onbemiddelde jongens voor hem, zijn kans. Hij had toen al veel gelezen en stond in zijn woonplaats bekend als erg knap. Dat vertelt zijn vrouw me, die tegelijk met hem de cursus bezocht. Hij slaagde in ieder geval na twee jaar voor het onderwijzersexamen en werd als onderwijzer benoemd bij het bijzonder onderwijs in zijn woonplaats.
‘Ja, ik schreef toen al gedichten,’ zegt hij. ‘U zult wel moeten lachen als ik u vertel door wie ik het gedicht heb ontdekt als een mogelijkheid om persoonlijke gevoelens uit te spreken. Dat was De Génestet, met de Bijbel het meest gelezen boek bij mijn ouders thuis. Als jongen vond ik het prachtig.’ En nog altijd is hij De Génestet niet geheel afvallig geworden. ‘Hij was in ieder geval een man met geest,’ vindt hij.
Zijn eerste verzen heeft Fedde Schurer niet in het Fries geschreven. Hij had oorspronkelijk maar weinig belangstelling voor de Friese taal. De dichter Douwe Kalma opende zijn ogen voor het aspect van een Friese cultuur, uitstijgend boven het provincialisme, voor Friesland en de wereld. Het ‘Want wij zingen slechts voor U, herders en boeren’ van Mistral, de Provençaal, heeft vroeger zeker
| |
| |
wel voor de Friese dichters gegolden, maar niet meer voor de generatie van Fedde Schurer.
‘Er wordt over de Friese Beweging zoveel onzin verteld,’ zegt hij. ‘Dat de Friezen het zelf niet willen, wordt ons voor de voeten gegooid. Zeker, er zijn Friezen, die niets voelen voor hun eigen taal. Voor een groot deel is dat een sociale kwestie. Kleinburgers geneerden zich er voor de taal van de boeren en van de mindere man te spreken. Dat doet nog zijn invloed gelden. En dan: taal is een cultuurgoed en om de waarde daarvan te beseffen, moet je zelf cultuur bezitten. Dat doet niet iedere Fries, zomin als iedere Hollander. Als ze tegen mij zeggen: “Hou toch op met dat Fries”, dan zeg ik op mijn beurt: “Houden jullie op met dat Nederlands!” Het is immers veel praktischer om maar allemaal Engels te gaan spreken, een wereldtaal. De Amsterdamse slagersjongens zijn voor deze logica direct toegankelijk. Wie in Friesland niet voor de Friese cultuur voelt, voelt over het algemeen niet voor cultuur. Er wordt ons verweten, dat we zo fanatiek zijn. Misschien zijn we het een beetje. Als je iets, dat bedreigd wordt, te verdedigen hebt, word je gauw fanatiek. Maar het enge provinciale chauvinisme vind je juist niet onder de mensen van de Friese Beweging. Denk toch niet dat onze strijd voor het Fries voortkomt uit afkeer tegen Holland. Ik ben echt geen verbitterd fanaticus... zeg dat vooral.’
En dat is hij niet. Nu ik hem ontmoet heb, kan ik dat met de hand op het hart verklaren. Zijn strijd gaat niet tegen Holland, maar voor Friesland en tegelijk voor iedere minderheid, die zich op een bedreigde positie bevindt. Toen ik een poosje geleden met een Hollander, een zeer belezen man, sprak over de Friese dichters, zei hij: ‘Nou ja, dat is toch allemaal Fryslân boppe.’ Het is dit soort, op onwetendheid gebaseerd superioriteitsgevoel, dat bij de Friese dichters een begrijpelijke verbittering wekt. Want heus, de Fryslân-boppe-tijd zijn ze al lang te boven.
‘Ik heb jaren lang met het grootste plezier in Amsterdam gewoond,’ zegt Fedde Schurer. Dat was, nadat hij wegens pacifistische propaganda, die hij als christen-socialist toen maakte, bij het bijzonder onderwijs ontslagen was. (Zulke bewogen tijden zijn overigens niet de onplezierigste in zijn leven; hij geniet oprecht bij het uitvechten van zo'n principiële kwestie.) Hij werd benoemd bij het openbaar onderwijs in Amsterdam en aan die Amsterdamse tijd heeft hij heel goede herinneringen. Zijn warm hart, zijn welsprekendheid, zijn
| |
| |
natuurlijk overwicht, zijn gave om boeiend te vertellen, moeten hem tot een geliefd onderwijzer gemaakt hebben. ‘Soms heb je van die leuke ontmoetingen,’ zegt hij. ‘Als je bij een boekenstalletje staat te bladeren opeens een stem achter de toonbank vandaan: ‘Dag meester!’ Ik zeg: ‘Laat me even nadenken. Zeg niets.’ - En toen wist ik het al. ‘Je achternaam ben ik vergeten, maar je voornaam is Theo.’ En het klopte.
‘Het is uw schuld dat ik hier sta,’ zei die boekenkoopman. ‘U hebt me geleerd om van boeken te houden.’
In die Amsterdamse tijd werd hij voor de Christelijk Democratische Unie lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland. Hij moet een uitzonderlijke figuur geweest zijn in dit vormelijk milieu. Als het zo te pas kwam citeerde hij graag gedichten. Hij kent er massa's uit het hoofd. Op een keer kenschetste hij zichzelf met dit fragment uit een gedicht van Slauerhoff: Een desperado - Die smachtend zoekt als Eldorado - Een land nog niet in kaart gebracht.-
Dat was in de tijd dat men probeerde hem ertoe te bewegen zich candidaat te stellen voor de Tweede Kamer. Maar hij vreesde te worden opgeslokt door de politiek. Hij wist dat het geciteerde fragment de laatste drie regels van een couplet waren, maar met geen mogelijkheid kon hij zich de eerste regel herinneren. Dat ergerde hem en thuis zocht hij het meteen op. De beginregel was: Ik zal wel heengaan op een nacht - met stille trom...
‘Toen wist ik dat ik inderdaad heen moest gaan en ik heb het gedaan ook.’ Na de oorlog keerde hij terug naar Friesland en is nu redacteur van de Friese Koerier, een van de weinige oud-illegale bladen, die de terugkeer van de oude pers hebben overleefd. Anne Wadman noemt hem in zijn bundel ‘Frieslands dichters’ - u kunt die verzen lezen, want naast ieder gedicht staat een vertaling in het Nederlands - een troubadour van christelijken huize, dank zij zijn slagvaardig en militant dichterschap de centrale figuur van zijn generatie en van wie na hem kwamen. Behalve de psalmen - en nu ook de gezangen - heeft Fedde Schurer o.a. ook Heine in het Fries vertaald. En verscheiden Friese gedichten van zichzelf en anderen in het Nederlands.
En het Friese land - het is ook anders. Ik herkende het niet uit de literatuur, zoals je Brabant herkent na Coolen gelezen te hebben.
| |
| |
Natuurlijk, het is wijd en vlak. Het lijkt een geweldig grote, zuiver ronde, lichtgroene legkaart, waar allerlei klein, kleurig goed over is uitgestrooid, dorpen en stadjes, zadeldaktorens, boerderijen met stolpdaken, wit-zwarte koetjes en vlokkige schapen. Soms is de lucht inktzwart. En dan, als de zon doorbreekt, lijkt het of nu dit, dan dat onderdeel van het landschap in het licht van een schijnwerper komt te staan, die het een bovenaardse glans geeft. Dat klopt nog wel zo'n beetje met de beschrijvingen. Maar wie heeft ooit verteld over die prachtige iepenlanen? Eén lange, kronkelende laan van Heerenveen tot Leeuwarden. ‘Twa Ljouwert’ zei de buspassagier. De volgende dag weer zo'n pracht van een laan tussen Leeuwarden en Bolsward. En de boerderijen, het zijn haast kleine kastelen, meestal door hoog geboomte omringd, zodat het lijkt of overal door die grote vlakte verspreid kleine bosjes oprijzen. De voortuinen zijn met zorg aangelegd en soms heeft zo'n boerderij, net als de landhuizen langs de Vecht, een theekoepel. Uit alles blijkt dat de beschaving hier een peil bereikt heeft, waarbij aan de versiering van het leven gedacht kan worden.
Wie heeft ooit geschreven over Bolsward, dat een miniatuur-Amsterdam lijkt met zijn grachtjes, waarlangs zich in fleurige rij, alle keurig in de verf, de oude huizen met de trap- en halsgevels rijen? Wie heeft ooit geschreven over het joyeuze Leeuwarden, waar de witte balies langs de grachten met guirlandes van kleurige bloembakken zijn getooid? Als je dan bij het begin van een steeg een naambordje ziet met ‘Suupsteeg’ erop, denk je: ‘Nou, die Friezen nemen geen blad voor de mond.’ Maar bij informatie blijkt dat ‘sûpe’, in het stadsfries ‘suup’, heel tam ‘karnemelk’ betekent. De Friese meren heb ik alleen van de wal af gezien. Al die witte zeiltjes schuin op het water en het buigende grijsgroene riet. Misschien weet ik dus eigenlijk nog niets van Friesland. En toch ben ik ervan gaan houden. Iedereen was zo vriendelijk, zo voorkomend, en ik geloof niet meer dat het voor een niet-Fries noodzakelijk een eenzaam avontuur moet zijn om er te wonen.
Tot slot nog dit raadseltje. ‘Jins fuotten sille hjir dochs net komme?’ op een bordje in het gras van een Heerenveens plantsoen. Misschien bent u knapper dan ik en kunt u het zonder hulp ontcijferen.
|
|